| |
| |
| |
De jaren zeventig
De volgende opeenstapeling van droeve gebeurtenissen vormt een onuitwisbare periode in mijn leven.
Op een maandagmiddag in juli 1970 holde tijdens een directievergadering van Proost en Brandt mijn secretaresse ontdaan de vergaderkamer binnen. Zij stamelde, dat Bert Schierbeek - zij kende hem goed als redacteur van het personeelsblad - aan de telefoon was. Bert had die middag een auto-ongeluk gekregen. Zijn vrouw was dood. Ik pakte de hoorn van de haak en Bert riep: ‘Wim, ik heb godverdomme Margreetje doodgereden.’ Hij was bij zijn ouders in Boekelo. Ik riep terug: ‘Bert, ik kom eraan.’
Om de hoek van het Rusland in Amsterdam realiseerde ik mij in mijn auto, dat ik de chauffeur van het bedrijf moest laten rijden. Terug dus. Gelukkig was hij er. Hij reed mij met grote snelheid naar het oosten. In het voortuintje kwam Bert mij tegemoet. Wij omarmden elkaar en Bert vertelde zacht, dat Margreetje en hij op een kruising dicht bij Boekelo een met grote vaart van rechts aansnellende Mercedes niet hadden opgemerkt. Een elektriciteitshuisje belemmerde het uitzicht. Margreetje had gezegd: ‘Rij maar, er komt niets aan.’ Zij werd uit het Volkswagenbusje met haar hoofd op straat gesmeten en was op slag dood. Bert kwam met auto en al in een greppel terecht en had een kleine wond boven zijn wenkbrauw.
Bert en ik konden niets anders opbrengen dan soms hard, soms zacht, godverdomme, godverdomme te roepen. De eigenaar van de Mercedes en zijn zoon, die achter het stuur had gezeten, kwamen langs. Natuurlijk, dat behoort een mens onder die omstandigheden te doen, maar het is om de donder niet gemakkelijk en daarom sympathiek. Berts vader en zijn tweede moeder zaten er lief en erg verdrietig bij of scharrelden wat rond met koffiekopjes.
| |
| |
Margreetje was naar een ziekenhuis gebracht. Bert wilde zo snel mogelijk naar Amsterdam. Ik belde Dol en vroeg haar ervoor te zorgen, dat een aantal goede vrienden van Bert om een uur of tien bij ons thuis was.
Op de terugweg bleven wij godverdomme mompelen. Veel meer dan een arm om zijn schouder leggen, bracht ik niet op. Zeggen, dat hij zich niet schuldig moest voelen of dat soort opmerkingen was zinloos. Bert is een verdomd sterke makker.
Thuis waren de vrienden. Iedereen deed zijn best af en toe iets te zeggen. Stiltes kwamen hard aan. Margreetje en Bert waren voor ons allen, jarenlang, een voorbeeld van een ideaal stel geweest. Dat maakte alles nog schrijnender. Wij dronken een glas jenever. De tijd verliep langzaam. Het grote, niet uitgesproken probleem was: hoe komt Bert straks naar bed? Midden in de nacht stelde Dol voor, dat Thea, een goede vriendin van Margreetje en Bert, zich over Bert zou ontfermen.
De aanloop van de vele vrienden bij hem thuis gaf hem veel te doen. Iedereen hielp, door kleine noodzakelijke dingen te regelen en iets oprechts tegen Bert te zeggen. Wat is het goed in zulke omstandigheden vriendinnen en vrienden te hebben. Met een paar regelde ik de beslommeringen van de begrafenis. Honderden brachten met Bert Margreetje naar Zorgvlied. Alleen Bert sprak, indrukwekkend.
Noodlottige gebeurtenissen kwamen, in elk geval bij mij, niet alleen. Een klein jaar later belde Angelien, de vrouw van mijn goede vriend Frans Proost mij op een zondagavond op met de schokkende mededeling, dat Frans in de vergaderkamer van Proost en Brandt een einde aan zijn leven had gemaakt. De portier had het bij het maken van zijn ronde ontdekt en Angelien gewaarschuwd, die onmiddellijk was gekomen. Toen ik er aankwam waren de mannen van de GGD juist gestopt met mond-op-mondbeademing. Ik bewonderde hen, dat zij dat zo lang hadden volgehouden. Angelien en ik begrepen, hoe droevig het ook was, dat het zo voor Frans
| |
| |
het beste was. Hij lag daar, begin vijftiger, in de door hem zelf verkozen ijzige stilte. In zijn afscheidsbrief dankte hij Angelien voor alles wat zij in zijn leven voor hem gedaan had. Ondanks dat vond hij dat hij er niet tegen opgewassen was. In zijn leven, zo schreef hij, was het gevoel niets te kunnen een bijna chronische begeleider geweest. Niet lang voor zijn dood overhandigde hij mij een door hem geschreven artikel, ‘Taalcritiek, onvoltooid verleden en tegenwoordige tijd’. Het werd gepubliceerd in het tijdschrift Raster. Ik hoopte dat het hem het nodige zelfvertrouwen zou geven. Helaas, dat was niet het geval. Het zichzelf makkelijk maken was er bij Frans niet bij. Als hij iets schreef dan moest het over het meest ingewikkelde gaan. Zijn lieve vrouw, zijn vele boeken, zijn geld, niets had hem ook maar enigszins gelukkig kunnen maken.
Het leek een bomontploffing, vlak bij me. Ik werd niet door de scherven getroffen, mijn vrienden wel.
Begin augustus, drie maanden later, werd ik op mijn boerderijtje gebeld door Johan Somerwil, de compagnon van Willem Bloemena in de directie van uitgeverij Meulenhoff. Hij bracht een nieuw verschrikkelijk bericht: het zoontje van Neel en Willem Bloemena, Basje, negen jaar oud, was al een paar dagen verdwenen.
Dol en ik reden direct naar hun woning in Amsterdam. Het was onvoorstelbaar droevig. Korte tijd na onze aankomst kwam de mededeling van de politie dat Bastiaan in Wilnis was gevonden, gewurgd.
Met een politieauto reden Willem, Johan en ik naar het militaire hospitaal in Utrecht om Basje te identificeren. Het kereltje lag daar opgebaard met twee zo uit de katholieke kerk weggehaalde standaards met dikke brandende kaarsen aan het hoofdeinde. Door al zijn verdriet heen zag ik Willem er kwaad naar kijken. Met zachte dwang moesten wij hem na enige tijd van zijn Bastiaan losmaken. Weer reed ik met een goede vriend verslagen naar Amsterdam. Het verdriet van Neel en Willem kan niet beschreven worden.
| |
| |
Na de crematie, waar slechts enkele familieleden en vrienden waren, kwam die extra afschuwelijke tijd van het niet weten wie de dader was geweest. Bijna dagelijks praatten wij daarover, vaak met een sympathieke en geduldige rechercheur. Tientallen, soms de meest onzinnige, veronderstellingen werden geopperd.
Zonder de oplossing van het drama viel voor de lieve mensen niet te leven. Het heeft lang geduurd voordat de moordenaar werd gevonden. Het kostte het leven aan een tweede slachtoffertje, een jong meisje. Na dat misdrijf werd de dader gevonden, een tijdschriftbezorger in Amsterdam-Zuid.
Zonder hun enigst kind, op wie zij zo gek waren, was het leven voor de twee tot een hel geworden. Willem is er niet meer overheen gekomen. Zijn werk bij uitgeverij Meulenhoffkwam niet goed meer op gang. De moeilijkheden met de internationale kunstboeken maakten dat niet gemakkelijker.
Nog steeds schaam ik mij dat ik hem op een bepaald moment in de steek heb moeten laten. Ik zag het misgaan met hem. Zelf voelde ik dat hij me onbewust dreigde mee te slepen. Een gevoel van machteloosheid overviel me. In brieven heb ik het trachten uit te leggen. Vier jaar na het verlies van zijn Basje hield het uitgeputte leven van de uitgever pur sang Willem Bloemena op.
Bij uitgeverij Meulenhoff volgde Laurens van Krevelen hem op. Met veel van de stenen die Willem had aangedragen, is het een prachtige uitgeverij geworden. Nu is Bloemena bijna vergeten. Zo is het leven - niet terecht overigens.
Dat was de sombere ouverture van mijn jaren zeventig. Ondertussen kondigden zich bij Proost en Brandt de wolken van minder goede tijden aan.
De papierhandel liep nog steeds als een trein op het goede spoor van de jaren zestig. De klap van de oliecrisis, die de grafische industrie ook duchtig zou raken, was nog niet voorspelbaar. De markt die wij hadden veroverd, had wel haar grenzen bereikt. Een gevoel van overbodigheid begon zich bij mij te ontwikkelen. De avontuurlijke kant van het
| |
| |
zaken doen scheen te zijn verdwenen. Consolideren kwam daarvoor in de plaats. Gerrit Waanders, die inmiddels in de directie was opgenomen, kon dat met zijn medewerkers prima aan. In de directie was het talent voor handel drijven ruimschoots aanwezig. Voor het leiding geven aan de produktiebedrijven - naast de boekbinderij had Proost en Brandt een fabriek voor plastic zakken in Putten plus een papierverwerkende industrie in Amsterdam - gold dat in veel mindere mate.
De binderij had door de komst van de Amerikaanse Sheridan en allerlei andere moderne apparatuur haar laatste stukje ambachtelijkheid verloren. Het oude pand in de Amsterdamse binnenstad werd verlaten. De gehele tent werd ondergebracht in een nieuw gebouwd industriepand aan de rand van de stad. Het was een echte fabriek geworden. De behoefte aan een volle bezetting en aan uiterste efficiency werden bij de dag voelbaarder. Andere werkomstandigheden, een mooiere maar ook andere kantine, koffieautomaten in plaats van koffiejuffrouwen, nieuwe machines, dat alles bracht grote onwennigheid bij het personeel. En hoe je het ook wendde of keerde: produktieproblemen bleven bestaan. Achteraf gezien zou het voorspelbaar moeten zijn geweest. Een bedrijfspsycholoog hadden wij niet in dienst. Zou dat geholpen hebben? De overmoed van de jaren zestig had ons heimelijk te pakken gekregen. Daarmee waren wij een schoolvoorbeeld van veel industriële ellende in de jaren zeventig.
De democratisering vroeg ook haar tol. Wanneer ik, bij de gebruikelijke wandeling door de binderij, zag dat een machine te weinig produceerde, moest ik mijn mond houden. Ik kon naar de bedrijfsleider lopen en hem erop attent maken. Voorzichtig werd het probleem dan benaderd met de chef van de betrokken afdeling. Meestal kreeg de papierkwaliteit, de te hoge relatieve vochtigheid, de lijm of god weet wat de schuld. Wanneer ik doorzanikte - daar werd je gauw moe van - viel er op zijn gunstigst een besluit dat er in overleg met de ondernemingsraad een commissie zou worden benoemd, die de mogelijkheden van een hogere produktie moest onderzoeken.
| |
| |
Vergeet het dan maar. Er was een baas nodig, of hij nu directeur of bedrijfsleider heette, die op een opgewekte, maar overtuigende manier bij de mannen achter de machine bleef staan. Als hij de bediening ervan beheerste, des te beter. Ter plekke kon dan het nodige worden uitgeprobeerd. Voor mijn part loofde hij een krat bier uit wanneer de produktie aan het eind van de week met x procent zou zijn gestegen. Een vent, zoals Hansen in zijn drukkerij, die gelukkig werd wanneer de geur van inkt in zijn neus kwam.
Hoewel ik dat vrij ingewikkelde produktieproces van de boekbinderij best boeiend vond en mij er te sappel over maakte, was ik daarvoor niet uit het goede hout gesneden.
Ulco Proost had het sociaal beleid van geheel Proost en Brandt onder zijn hoede. Met groot geduld en toewijding besprak hij als voorzitter met de leden van de ondernemingsraad de gerezen problemen. Op zichzelf viel dat toe te juichen. Op de mensen die dagelijks te maken hadden met de situatie op de werkvloer kwam dat echter vaak over als een ‘ver-van-mijn-bed-show’. Handelen struikelde over praten. Hier wreekte zich de splitsing van bevoegdheden tussen de verschillende leden van de hoofddirectie in hetzelfde bedrijfsonderdeel.
Een vrolijker noot was de jacht op orders. Na het verkrijgen van Time/Life-orders had de verkoopleider van de binderij, Hans van Hoorn, een kantoortje in een flatgebouw in New York opgericht. Staande op het balkon had je er het mooiste uitzicht van de wereld over de East River. Van Hoorn had een Amerikaanse onderhuid. Het was een zeer apart vak om in de Newyorkse uitgeverswereld als Europees produktiebedrijf een poot aan de grond te krijgen. Hans verstond die kunst. Met hulp van onze vriend Harry Verner, een allervriendelijkste joodse uitgever of liever handelaar in boeken, slaagden wij erin een grote order binnen te halen. Een in Nederland opgezette serie boeken over de kookkunst uit verschillende landen werd in een oplaag van meer dan een miljoen exemplaren aan een grote winkelketen verkocht. Een
| |
| |
overwinning, maar het had stapels hoofdbrekens gekost voordat het laatste boek was afgeleverd.
Het waren spannende tijden, mazzel en pech volgden elkaar op. Om het harde Amerikaanse business doen van ons af te schudden, trokken wij er soms een avond op uit langs de Newyorkse jazzclubs. Van de eerste keer herinner ik mij de Basin Street Club. Daar zong de toen nog weinig bekende Barbra Streisand. Met een geweldige performance bracht zij ‘Some of these days’. Ik vond het niet mooi, maar wel indrukwekkend. Verder speelden Benny Goodman en Bobby Hackett er. Birdland bestond nog, daar stonden alle jazzberoemdheden op het podium. Een taxi bracht mij in mijn eentje naar een jazzhol ergens in de West-Village. Zoals gebruikelijk zette ik mij aan de bar, wat het goedkoopst was. In het halfduister ontdekte ik, dat ik de enige blanke was. Als een vorm van excuus vertelde ik een negerin die op de kruk naast mij zat dat ik uit Europa kwam. Dat hielp niet. Zij keek de andere kant op en zei geen woord. De barkeeper maakte geen haast om mij een biertje te serveren. Zo werd een blanke gediscrimineerd. Ik moest opdonderen. Roland Kirk speelde er, met weet ik hoeveel instrumenten op zijn buik hangend, geïmproviseerde jazzmuziek. Zijn nummer duurde voor mij krankzinnig lang. Uit misschien overdreven beleefdheid wilde ik tijdens zijn optreden het lokaal niet verlaten. Eindelijk stond ik opgelucht en heelhuids op straat.
De zondagmiddagen brachten wij in Central Park door. Overal speelden Portoricaanse bandjes. Vanachter iedere boom kwamen de mooiste meiden en prachtig uitgedoste homofiele negers te voorschijn. Op het terras van het restaurant in het park aten wij shrimps en dronken wij Californische chablis. Atletische negers met strakke gezichten deelden er pamfletten en kranten uit over hun leider, de wereldkampioen boksen Mohammed Ali. De door hen gepredikte revolutie zou een natuurlijke dood sterven.
Onze verkooppogingen waren erop gericht ideeën voor boeken en boekenseries aan de man te brengen, die in Europa, liefst in Nederland geproduceerd konden worden en dus
| |
| |
door Proost en Brandt gebonden. Dat alles had het nodige met uitgeversactiviteiten te maken. In die tijd was ik commissaris van uitgeverij Meulenhoff en van het Uitgevers Distributie Centrum. Daar naast had de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond mij gevraagd voorzitter van de commissie CPNB te worden. De actie Boek van de Maand heb ik toen helpen van de grond te tillen. Mijn uitgeversbloed bleef kruipen waar het niet gaan kon.
De collega's in de directie van Proost en Brandt begonnen mij verwijtend aan te kijken wanneer de resultaten van de binderij ter sprake kwamen. Voor mij werd het steeds duidelijker dat wanneer het bedrijf de ophanden zijnde stormen goed zou willen doorstaan, er in het directiebeleid het nodige moest veranderen. In een directievergadering stelde ik voor dat wij zouden uitzien naar een nieuw directielid, die de verantwoordelijkheid op zich kon nemen voor de zorgenkinderen, de drie produktiebedrijven. Geen koopman, maar een manager, die de organisatie en de problemen met de techniek onder de knie zou kunnen krijgen. Bovendien vond ik dat twee leden van de bestaande directie, onder wie ikzelf, geleidelijk het veld moesten ruimen. Het voorstel werd mij niet in dank afgenomen.
Niet lang daarna liep ik op de Frankfurter Buchmesse tegen Bram Hansen op. Hij rook mijn onbehagen bij Proost en Brandt en vertelde dat Kluwer een directeur zocht voor de op te richten groep Algemene Boeken en Tijdschriften. Lang nadenken was aan beide kanten niet nodig. Begin 1972 had ik een nieuwe baan.
Mijn voorgevoelens ten aanzien van Proost en Brandt werden helaas op harde manier bewaarheid. De produktiebedrijven moesten in de loop van de jaren zeventig worden opgeheven of verkocht, met alle ellende van dien. Onder een nieuwe directie klauterde het eeuwenoude bedrijf met alleen handel drijven in papier er langzaam weer bovenop.
| |
| |
Na mijn benoeming bij Kluwer vroeg Vrij Nederland aan Geert Lubberhuizen of ik de functie van secretaris van het Bezige Bij-bestuur kon blijven uitoefenen. Hij beantwoordde de vraag op Geertiaanse wijze: ‘Daar hebben we nog niet zo over nagedacht. Maar waarom niet eigenlijk? We zijn zo groot, af en toe schuiven we wel 's wat af naar Kluwer en op die manier verstevig je de contacten.’ Mijn navelstreng met De Bezige Bij werd dus niet doorgeknipt, ik bleef secretaris van het bestuur.
De woelingen van de jaren zestig hebben De Bezige Bij geen schade berokkend. Integendeel, de omzet bleef geleidelijk stijgen, de winsten schommelden, maar waren over het algemeen redelijk. Het vijfentwintigjarig jubileum was achter de rug en haar plaats in het literaire uitgeverswereldje was vanzelfsprekend en hecht geworden.
Het democratiseringsproces - hoe kan het anders bij een coöperatie? - was niet aan de uitgeverij voorbijgegaan. In een bestuursvergadering kwam Harry Mulisch met het voorstel de niet-schrijvende medewerkers, het personeel, meer inspraak te verlenen. Zijn houding in het bestuur maakte op de overige bestuursleden vaak een wisselvallige indruk. Soms kon hij met duidelijke en zakelijke argumenten, vaak kritisch met betrekking tot het beleid van de directeur, uit de hoek komen.
Het bestuur had met het idee voor meer inspraak van het personeel geen moeite. Intern werd de zaak in een statuut op papier geregeld. De slotsom was dat de bestuursvergaderingen door twee of drie niet-schrijvende medewerkers werden bijgewoond. In de zogenaamde bijspraakvergaderingen werden zij bij toerbeurt aangewezen. Het inzicht over het reilen en zeilen van De Bezige Bij werd er voor het bestuur door bevorderd. Hoewel de voorzitter vaak moeite had om zaken die het personeel op het hart lagen boven tafel te krijgen.
Op Geerts democratische instelling viel weinig af te dingen, maar hij kon nu eenmaal moeilijk nalaten zijn eigen gang te gaan. Bijspraak vond hij best als hij er tenminste niet te veel last van had. In het begin liep het dan ook niet van een leien
| |
| |
dak. In 1971 stelden de medewerkers in een nota vast ‘dat de zogenaamde bijspraak tot nu toe geweldige flauwekul is geweest’. Daar waren allerlei redenen voor, zoals de geringe interesse van de directeur, de onwennigheid, en de kleine gemeenschap, waarin het vaak extra moeilijk is zaken als inspraak goed te laten functioneren.
Een ander punt was dat de niet-schrijvende medewerkers, evenals het bestuur, praktisch geen invloed op het fondsbeleid konden uitoefenen. Geert heeft altijd als een leeuw zijn statutaire bevoegdheid verdedigd dat uitsluitend de directeur verantwoordelijk is voor het uitgavenbeleid. Daarmee had hij het grootste gelijk van de wereld. Maar het fonds was nu juist een onderwerp waarover het personeel mee wilde praten. Enfin, de Bezige Bij-familie begon toch met haar vrijheden en beperkingen vertrouwd te raken. De bijspraak vond zijn weg, en later bijvoorbeeld, bij de benoeming van de opvolger van Geert, was er duidelijk sprake van medeverantwoordelijkheid van het personeel.
Op de ledenvergadering in 1972 trad Willem Nagel af als voorzitter van het bestuur. Cees Buddingh' volgde hem op. Willem vond tien jaar voorzitterschap voldoende, maar niettemin had hij er moeite mee De Bezige Bij los te laten. Zijn contacten met de coöperatie stamden uit de laatste oorlogsjaren. Wanneer wij elkaar ontmoetten, was zijn eerste vraag: ‘Hoe gaat het met De Bezige Bij?’ Hij kon moeilijk verkroppen dat hij met zijn uitgeverij nog maar zo weinig contact had.
Buddingh' was een speelser voorzitter dan Nagel, maar hij vatte zijn taak even serieus op en hij liet zich door de directeur niet om de tuin leiden. Op de vergaderingen behoorden er een kist Aquila Real-sigaren van Hayenius, die volgens hem ook bij uitgeverij Querido werden aangeboden, en een fles maltwhiskey op tafel te staan. Bij de vaststelling van de datum van de volgende vergadering was het een ijzeren wet dat er rekening werd gehouden met op televisie uitgezonden voetbalwedstrijden. Cees was niet voor niks de schrijver van Leve het bruine monster.
| |
| |
Beter contact met de leden en meer belangstelling opwekken voor de ledenvergaderingen was en bleef een onderwerp van gesprek in de bestuursvergaderingen. Het lid Lizzy Sara May schreef in een brief aan Geert: ‘Een voortdurende wisselwerking zou plaats moeten vinden tussen bestuur en leden, een samenspel waarbij we geregeld op de hoogte worden gehouden van wat er door het bestuur aan ingekomen stukken, voorstellen, klachten enz., enz. is behandeld, welke conclusies hieruit getrokken worden, wat er aan tegenvoorstellen door het bestuur is gedaan. M.a.w. een “open bestuur” ofte wel een strikt doorgevoerde democratisering.’
Om de leden vrijuit hun grieven te kunnen laten spuien organiseerde het bestuur in 1973 een ledenbijeenkomst. Er waren vijftig leden uitgenodigd van wie er inclusief het bestuur zeventien waren komen opdraven.
Hier een bloemlezing uit het verslag:
J.S. Hendriksson: ‘De auteur heeft zijn ups en downs. Wie helpt hem daarin? Zelfs in bedrijven word je opgevangen.’
Bert Schierbeek: ‘Ik ben m'n leven nooit begeleid. Wat is dat?’
J.S. Hendriksson: ‘Je krijgt een slechte kritiek, beter gezegd een persoonlijk kwetsende kritiek’ (Komrij wordt genoemd). ‘Wat doe je in zo'n geval? Wat doet de uitgever in zo'n geval? Je raakt in een creatieve impasse.’
Iedereen roept: ‘Moet je maar aan wennen. De Bezige Bij kan geen knokploeg organiseren.’
Jan Holsbergen: ‘Er moet een editor komen, een publiciteitsman, een plugger, een promotieman; er moet een culturele guerrilla gevoerd worden.’
Bert Schierbeek: ‘Onzin, onzin, om de drie dagen komt er een boek uit. Welke krant interesseert zich nog voor een boek.’
Jan Holsbergen (die tot 1970 in het bestuur had gezeten en het dus kon weten): ‘Bestuur leidt eigen leven, vervreemdt van de leden. Bestuur is kongsi.’
| |
| |
Bert Schierbeek: ‘Oud fonds is de basis, de investering van de uitgeverij. Van Harry Mulisch bij voorbeeld, is natuurlijk alles voorradig.’
Harry Mulisch: ‘Daar moet je zelf achteraan zitten. Kom zeuren om die dingen. Ik kom hier elke week zeuren om die dingen.’
Jan Holsbergen: ‘Elke boerenlul kan Mulisch verkopen.’
Simon Vinkenoog: ‘De Bezige Bij moet een informatie- en documentatiecentrum worden.’
Cees Buddingh': ‘De auteurs vinden dat De Bezige Bij goed functioneert indien hun boeken goed verkopen.’
Ten slotte nog een keer J.S. Hendriksson: ‘Voordat een auteur naar drugs, drank gaat grijpen, moet er een crisis-intervention plaatsvinden. Er moet een onderzoek gedaan of er behoefte bestaat aan een begeleider.’
Harry Mulisch: ‘Onzin. Toen Rimbaud op z'n negentiende ophield met schrijven, had er zeker een man van de uitgeverij bij hem moeten verschijnen.’
Bert Schierbeek: ‘Denk eens aan Jan Arends. Als we hem vroeger een telefoon hadden gegeven, had hij nooit meer iets geschreven.’
Toch leverde deze Babylonische spraakverwarring iets op. Geert beloofde meer aandacht te besteden aan een snellere beoordeling van manuscripten, en het jaar daarop werd er gestart met een door Han Hoekstra geredigeerd ‘Bulletin voor leden’ dat evenwel geen lang leven beschoren was.
Ondanks de veronderstelling van het bestuur dat in de algemene ledenvergadering eventueel moeilijkheden konden ontstaan, werd Jan Arends in 1973 tot lid van De Bezige Bij uitgenodigd. Het was een lange lijdensweg geweest. Al in 1956 belde hij 's nachts bij me aan, liep de hoge trap op en vloekte alles bij elkaar, omdat De Bezige Bij niets van zich liet horen over zijn ingezonden gedichtenbundel.
| |
| |
In volgende jaren bleek zijn door Bert Schierbeek gesignaleerde behoefte aan een telefoon. Geert zag zich intussen gedwongen een geheim nummer te nemen. 's Avonds belde Jan Arends mij verschillende malen op en dreigde Lubberhuizen te vermoorden. Hij eiste dat ik het nummer van Geert zou zeggen. Met allerlei leugens moest ik daar onderuit komen.
Eindelijk, in 1965, verscheen zijn bundel Gedichten. Zijn maatschappelijke omstandigheden - een tijd was hij huisknecht bij onze huisarts - waren treurig. Toch waren zij de bron voor zijn prozabundel Keefman. Rudy Kousbroek vond het een boek zoals er weinig geschreven worden en dat voor een oeuvre met het niveau van het titelverhaal of van ‘Vrijgezel op kamers’ de Nobelprijs geen overdreven beloning was.
De enige ledenvergadering waarop Jan aanwezig was, verstoorde hij inderdaad. Hij schreeuwde De Bezige Bij en de aanwezigen aan flarden. Toen wij later het moeilijk verstaanbare bandje afdraaiden, moesten we erkennen dat zijn opmerkingen niet eens zo gek waren. In 1974, anderhalve dag voordat zijn bundel Lunchpauzegedichten ten doop zou worden gehouden, pleegde hij zelfmoord.
Het bestuur moest begin '70 een belangrijke klus opknappen. Als uitvloeisel van de nieuwe Wet op de vennootschapbelasting 1969 kwamen de fiscale voordelen van de coöperatieve vereniging grotendeels te vervallen. Een ingrijpende statutenwijziging was noodzakelijk. De Ledenrekening werd in aandelen omgezet. Hierop kan maximaal zeven procent dividend worden uitgekeerd. De Bezige Bij kreeg er naast het bestuur een raad van commissarissen bij. De nieuwe statuten zorgden er wel voor, dat hun macht beperkt bleef. De coöperatieve structuur bleef intact. Een in de nieuwe wet vastgelegde formule maakte het nog steeds mogelijk een, weliswaar bescheiden, winstuitkering aan actieve leden te doen toekomen.
De Bezige Bij bleef het bezit van haar leden. De enige schrijverscoöperatie, voor zover bekend, op deze aardbodem bleef op haar poten staan. Het sluimerende verenigingsleven
| |
| |
wachtte op een opbloei. Zou dat iets voor de jaren negentig zijn?
Het klimaat in de Nederlandse uitgeverswereld werd zakelijker. Ook in de literaire uitgeverij werd de concurrentie harder. De tijdschriftuitgeverij De Weekbladpers had de uitgeverijen De Arbeiderspers en Querido onder haar hoede genomen. Zij kregen daardoor meer financiële speelruimte. Theo Sontrop, eerst redacteur bij Meulenhoff, werd directeur van De Arbeiderspers en breidde het literaire fonds in ijltempo uit. Laurens van Krevelen slaagde er bij Meulenhoff in een aantal belangrijke schrijvers aan te trekken. Bert Bakker kreeg onder de Kluwerparaplu de kans zijn uitgeverij te verbreden. Kleine uitgeverijen bleven als paddestoelen uit de grond komen. De aantrekkingskracht van de coöperatieve opzet van De Bezige Bij ging een geringere rol spelen. De persoonlijke inzet van de uitgever en zijn redacteuren bepaalde voor een groot stuk de voorkeur van de opkomende schrijversgeneratie.
In het bestuur werden er kritische opmerkingen over gemaakt, dat veel waardevolle auteurs niet door De Bezige Bij waren aangetrokken. Geert zou Geert niet zijn geweest als hij van enige ongerustheid blijk had gegeven. Hij liet veel aan zijn redacteuren over. Hij vertrouwde op zijn ongecompliceerde charme, die, met weinig woorden, toch de nodige aantrekkingskracht uitoefende. Verder was het verdomd belangrijk, dat het hem lukte zijn auteursstal bij elkaar te houden.
Hij was niet het type van de jager zoals Theo Sontrop, noch een Geert van Oorschot, wiens auteurs het een eer behoorden te vinden door de grote meester te zijn uitgenodigd hun werk bij hem uit te geven.
Op de fondslijst van De Bezige Bij kwamen gelukkig nieuwe namen voor, die leven in de toekomst konden brengen: Kees van Kooten, Jules Deelder, Armando, H.C. ten Berge, Jacques Hamelink, Mischa de Vreede, Louis Ferron, Johnny van Doorn, Frank Martinus Arion, Ben Borgart, Sjoerd Kuyper, Maartje Luccioni, en anderen.
| |
| |
In december '73 verscheen het eerste nummer van Gedicht, 3-maandelijks tijdschrift voor poëzie onder redactie van Remco Campert. Het zag er grafisch goed uit. Om het meer cachet te geven had het ronde hoeken en was op wat mij betreft te geel getint papier gedrukt. Dat papier was wat te royaal ingekocht voor de niet bijster succesvolle BBCargoreeks, een nieuwe poging om non-fiction uit te geven. Zoals het hoort was redacteur Campert in het geheel niet tevreden over nummer 1. Ik heb een exemplaar waarin hij schreef: ‘dit is g.v.d. een fout, rotnummer. Moet overgemaakt!’ Het is overgemaakt. Remco heeft de verdienste gehad, met de steun van Geert, het twaalf nummers vol te houden. In de tijdschrifttraditie van De Bezige Bij geen geringe prestatie. De verkoop viel tegen ondanks de aantrekkelijke inhoud en opzet. Dat was met poëzie, verdomme, altijd weer het geval.
Het hoorde bij de jaren zeventig: het spectaculaire was er voor een groot stuk af. De onbezorgde vrolijkheid en de feesten raakten tussen wal en schip. De omzet bleef wel rustig stijgen. Ondanks het geweeklaag, dat de boekhandel zo weinig bij aanbieding kocht ging het met het literaire boek niet slecht. Om een redelijke winst te halen bleef het hebben van bestsellers noodzakelijk. De oplagen, die daarmee gehaald werden, stegen naar in vroegere tijden ondenkbaar hoge aantallen. Het rouletteballetje van het uitgeversspel zorgde er vriendelijk voor, dat de pot wisselend bij verschillende uitgeverijen terecht kwam. De bestsellermedaille had ook een keerzijde. Boeken, die zich niet in zoveel publiciteit en belangstelling van het publiek konden baden, kregen een steeds kortere levensduur, vaak beperkt tot enkele maanden. Met het bovendien door de onverdroten uitgevers opgejaagde aantal uitgebrachte titels, werden de toch al niet lege magazijnen tot de nok toe gevuld. De winsten waren daardoor dikwijls omgekeerd evenredig aan de hoogte van de opgeslagen boekenstapels.
| |
| |
Schrijvers kunnen het soms moeilijk hebben met de besluiteloosheid van hun uitgever bij het wel of niet aannemen van een manuscript. Gebrek aan persoonlijke belangstelling of aan promotieactiviteiten voor hun boek kan hen flink dwarszitten. Geldzaken laat ik maar buiten beschouwing. Maar andersom, ook auteurs kunnen de uitgever zwarte dagen in zijn leven bezorgen. Hun relatie is van nature emotioneel gebonden. Zij lijkt op die in een huwelijk. Gemakkelijk kan er een haat-liefdeverhouding ontstaan.
Jan Wolkers, die zijn werk bij uitgeverij Meulenhoff uitgaf, kreeg ernstige problemen met directeur Willem Bloemena. Het contract van de roman Turks fruit vermeldde een percentage van de opbrengst van buitenlandse rechten voor de auteur van zeventig in plaats van de door Wolkers gewenste vijfenzeventig procent. Bij het wat alcoholisch uit de hand gelopen tekenen van het contract had de schrijver dat over het hoofd gezien. Wolkers weigerde zijn volgende boek Werkkleding, dat al bij de drukker lag, bij Meulenhoff uit te geven. Hij bracht het bij uitgeverij Elsevier onder. Willem, die er door zijn droeve privé-omstandigheden slecht aan toe was, trok het zich erg aan.
Zijn opvolger Laurens van Krevelen kon de relatie tussen Wolkers en Meulenhoff gelukkig weer herstellen. Het duurde niet lang. Een nieuw conflict laaide op. Elsevier's Magazine had voor de afloop van een embargo een bespreking van Wolkers' nieuw roman De kus gepubliceerd. Volgens Meulenhoff was het een gevolg van een vervelende en onbedoelde samenloop van omstandigheden. Jan Wolkers was woedend. Hij eiste zelfs het ontslag van Van Krevelen bij de commissarissen van Meulenhoff.
Over zulke op het oog kleine, maar voor de schrijver gevoelige zaken, kunnen ruzies hoog oplopen. Jan Wolkers zocht een andere uitgever.
In een interview van Max Pam in Vrij Nederland in 1978 merkte Geert Lubberhuizen op: ‘Van het Reve is bij allerlei verschillende uitgevers terecht gekomen en dat is nergens
| |
| |
goed voor. Hetzelfde geldt voor Jan Wolkers. Hij zegt dat hij bij Meulenhoff weggaat en ik zou het verdomd jammer vinden als hij ergens terecht komt waar hij niet thuishoort. Het is dan ook een goede gewoonte van de fatsoenlijke Nederlandse uitgevers niet achter elkaars auteurs aan te zitten. Daarom vind ik het lullig om hem een brief met een uitnodiging te sturen, maar hij zou hier goed passen. Dat is nu eenmaal zo. Jan? Lees je dit?’
Mede door tussenkomst van Remco Campert slaagde Geert erin het vertrouwen van Wolkers te winnen. De doodshoofdvlinder verscheen in grote oplaag een jaar later bij De Bezige Bij.
Jan Wolkers eiste ook veel van zijn nieuwe uitgever. Geerts ingebakken souplesse en tact kwamen daarbij goed van pas. Ook bij Hermans had hij dat bewezen. Willem Nagel merkte eens op: ‘Ik zeg niet: hij is ongrijpbaar, maar: hij hóúdt zich ongrijpbaar. Dat is zijn attitude.’ Laurens van Krevelen heeft Geert het uitgeven van Wolkers niet kwalijk genomen. Integendeel, toen Wolkers Meulenhoff had verlaten vond hij De Bezige Bij de meest acceptabele oplossing.
Een merkwaardige uitschieter van Geert moest het bestuur in het midden van de jaren zeventig beleven. Het maken van een stuntboek kwam waarachtig weer boven water.
De uitgever Peter van Lindonk, die zijn geld verdiende met het verkopen van zijn ideeën aan het bedrijfsleven, kwam bij De Bezige Bij met het voorstel een boek over het veertigjarig bestaan van het ABC-cabaret van Wim Kan en Corry Vonk uit te geven. Liever dan naar Albert Heijn te lopen kwam hij bij de uitgever van het boek Corry en ik langs. Geert vond het een goed idee en was ook van mening dat een dergelijke uitgave niet door een kruidenier, maar door de boekhandel moest worden verkocht.
Wim Kan had als voorwaarde gesteld, dat Wim Ibo de tekst zou schrijven. Geert regelde dat, zowel als de zakelijke afspraken, met de impresario van Wim Kan.
De contracten werden op De Bezige Bij getekend. Om
| |
| |
hieraan kracht bij te zetten schoot Geert, tot vermaak van Wim Kan, het Bezige Bij-kanonnetje voor feestelijke gelegenheden af. Het is een fraai door Pieter Groot (van de reclameafdeling van Proost en Brandt) gesmeed stuk handwerk, dat nog altijd op de schoorsteenmantel in de directiekamer staat te wachten op een lading klappertjes voor het lossen van een vreugdeschot.
Het kanonschot en het drinken van een glas champagne was voorlopig de vrolijkste gebeurtenis bij het tot stand brengen van het boek. Wim Kan begon zich met het maken van de teksten te bemoeien. Eerst, vertelde Van Lindonk, onder het mom van: ‘Mag ik even kijken, wat leuk, wat leuk, hoe doen jullie dit en hoe doen jullie dat?’ Snel begon het erop te lijken, dat Kan alles zelf nog eens over wilde doen. Op die manier werd door de humorist-perfectionist veel voorbereidingstijd opgeslurpt.
Ondertussen hadden Van Lindonk en Lubberhuizen het plan laten groeien. Aan het boek werden twee grammofoonplaten met een keuze uit veertig jaar conférences toegevoegd. Boek en platen werden daarna in een rood, plastic koffertje samengebracht. Dat leverde de titel 't Koffertje van Wim Kan op.
Door dit alles stegen de produktiekosten natuurlijk. Om toch op een aanvaardbare verkoopprijs te kunnen komen moest de oplaag flink omhoog. Naast de verkoop aan de boekhandel werd de grammofoonplatenhandel ingeschakeld.
Het bestuur van De Bezige Bij begon door de krijgen, dat de directeur met een levensgrote, maar ook levensgevaarlijke, stunt bezig was. Hoewel Geert het bedrag weigerde te noemen was het duidelijk, dat hij naar Bezige Bij-maatstaven een krankzinnig hoog onterugvorderbaar voorschot had betaald. Met de produktiekosten van het boek, de platen en het koffertje begonnen de investeringen naar het miljoen te lopen. Het bestuur vond, dat je met zo'n project het bestaan van De Bezige Bij niet in gevaar mocht brengen. Geert zei niet veel, alles lag trouwens al vast, behalve het aantal ver- | |
| |
kochte exemplaren. Op de verkoopafdeling liep iedereen de benen uit z'n lijf om ‘'t Koffertje’ in alle mogelijke hoeken en gaten te slijten. De spanning op De Bezige Bij, dat kon je op ieders gezicht lezen, steeg danig.
Wim Kan had het ook niet makkelijk. Door het lange zeuren met het manuscript was veel tijd verloren gegaan. Zijn nieuwe programma dreigde door gebrek aan nieuwe teksten in de knoei te komen. Het gevolg was, dat hij een behoorlijk aantal voorstellingen in Den Haag moest annuleren. Dat kost geld. ‘'t Koffertje’ kreeg de schuld.
Geerts beschermengel deed haar werk. Ten slotte kwam alles klaar en op het laatste moment werden er zoveel exemplaren verkocht, dat er nog een behoorlijke winst te voorschijn kwam.
Eind augustus 1974 zou het produkt in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag met medewerking van Simon Carmiggelt aan Wim Kan worden aangeboden. Na afloop zou er een persconferentie worden gehouden. Kan was nog steeds zo nijdig, dat hij daar niets voor voelde en de feestelijke bijeenkomst moest worden afgelast.
Peter van Lindonk en Geert vonden het te gek, dat het eerste exemplaar niet aan Wim Kan was overhandigd. Zij besloten het zelf in Kudelstaart bij Wim Kan thuis te doen. Om het verrassingselement zo groot mogelijk te houden benaderden zij het huis aan de Westeinderplassen in een roeibootje. Geert had het Bezige Bij-kanon, dat Wim Kan zo leuk vond en een fles champagne meegenomen. Op enkele tientallen meters uit de kust voor de tuin van de Kannen werd het afgeschoten. Wim Kan, die in de tuin zat te werken werd er niet door opgeschrikt. De wind en het geklots van het water hadden de knal verstomd. De heren roeiden wat dichter naar de kant met ‘'t Koffertje’ al in de hand. Wim kreeg ze in de gaten, sprong kwaad op en riep: ‘Opdonderen, godverdomme!’ Zij lieten zich niet afschepen en manoeuvreerden het bootje naar de zijkant van het huis waar Corry in de zon zat. Van Lindonk heeft háár toen maar ‘'t Koffertje’ overhandigd. Geert bleef als rugdekking in de boot zitten. Corry begreep het pe- | |
| |
nibele van de situatie en siste: ‘Weg wezen, snel weg wezen, anders gaat het mis.’ Er bleef niets anders over dan gauw in de pieremachochel weg te roeien met kanon en champagne. |
|