| |
| |
| |
De jaren zestig
In het begin van de jaren zestig groeide de omzet van het literaire fonds van De Bezige Bij gestaag. De behoefte aan allerlei stuntboeken, die het omzetverloop in de voorafgaande jaren zo grillig had gemaakt, nam gelukkig af.
De vrolijke kant van het Bezige Bij-bestaan bleef. Om met Remco Campert te spreken, het leven was nog steeds ‘vurrukkulluk’. Zijn typering: ‘Als wij even op de grond stampten was er een feest’ gold nog. Hoewel, er waren veranderingen op til.
Toen Geert eens met vakantie ging, vroeg hij mij gastheer te spelen en een oog in het zeil te houden op een verjaardagsfeest van Remco, dat op De Bezige Bij werd gehouden. Normaal was, dat er in een opgewekte stemming veel werd gedronken en gedanst op goede jazzmuziek. Deze keer ging het anders. De toen verboden stickies hadden hun weg naar dit soort feesten gevonden. Het resultaat was dat de avond veranderde in iets wat op een heilige tempelceremonie begon te lijken. De gasten zaten in luie stoelen verspreid over de verschillende kamers en deden om de beurt een haal aan zo'n slecht gerold, verkreukeld ding. Na diep inhaleren werd de rook met een hemelse blik uitgeblazen. De bezitters van de heilige stof gaven duidelijk blijk van hun gierigheid. Een niet-bezitter moest na één haal het stickie als de donder teruggeven.
Simon Vinkenoog had al voor het in bezit hebben van een beetje marihuana in het gevang gezeten. Vandaar de geheimzinnigheid. Het was allemaal diepe ernst, gelachen of zelfs vrolijk gekeken werd er nauwelijks. Het leek of de illegaliteit uit haar donkerste tijden was teruggekeerd. Ik ergerde mij aan al dat gezanik en beleefde geen enkel plezier aan de door de meesten niet aangeraakte flessen wijn. Zacht vloekend maar ook voorzichtig, de heiligheid kon niet abrupt verstoord worden, heb ik de party zo snel mogelijk laten beëindigen.
| |
| |
Ouderwets was de viering van Geerts vijftigste verjaardig. Onder de bekwame leiding van boekenbaldecorateur Metten Koornstra waren wij met een stel vrienden aan de slag gegaan om het gehele gebouw van De Bezige Bij te versieren. Op de dag voor het feest hadden Margreetje, de vrouw van Bert Schierbeek, en ik op de Albert Cuyp markt een hoeveelheid prachtige vis gekocht. Daarvan brouwde Margreetje een heerlijke bouillabaisse. De geleende gamel boordevol soep zetten wij 's avonds op het balkon van De Bezige Bij. De volgende morgen - tot laat in de nacht hadden wij voor Metten honderden ballons moeten opblazen - belde een droevige Margreetje mij uit bed. Zij was al weer op De Bezige Bij, had de deksel van de grote pan opgetild en was tot de schokkende ontdekking gekomen dat de inhoud totaal was bedorven. ‘Jezus,’ riep ze door de telefoon, ‘wat doodzonde!’ Wij besloten ‘alles te doen herbeginnen’. Ik rende naar de Albert Cuyp en daarna sloeg de lieve meid weer aan het koken.
Tijdens de feestelijkheden hoorde Geert, in een op een podium geplaatste, fraai versierde stoel onder een rode luifel gezeten, de feestredes aan. Dat ging hem voortreffelijk af. Praktisch alle schrijfsters en schrijvers van De Bezige Bij vierden het feest mee. Het was werkelijk weer verrukkelijk. In de vroege ochtend maakte Ed van der Elsken zijn laatste foto van Geert en mij, waarop we naast elkaar op de rand van het podium zitten. Wij voelden ons weer de oude makkers van vroeger, the terrible twins. Ik kreeg het dronkemansverdriet dat ik toch maar bij De Bezige Bij had moeten blijven.
Om van Geerts verjaardag iets blijvends over te houden maakten wij het bundeltje Geert gedicht.
Dichters van De Bezige Bij publiceerden hierin een gedicht voor Geert. Een kleine bloemlezing hieruit kan helpen duidelijk maken hoe onze uitgever er bij zijn schrijvers op stond.
Remco Campert eindigde zijn vers met:
| |
| |
En dan heb je ook nog Geert Lubberhuizen,
tòch een 5-tiger geworden.
Hugo Claus' twee laatste strofen luidden:
Maar de waanzin van de wijze,
dat is een prachtige pest.
Daarom zullen wij hem niet vereren
om zijn dertig grijze haren
maar om de aap in zijn mouw.
Wankel in zijn wijde schoenen
zullen wij van hem blijven leren:
Jan G. Elburg dichtte:
Worden wij langzaamaan oud nieuws, studentikoze
twee meter lange angel van mijn Bij
Bedankt dan namens mij, als jij
de amateur van onbedrukte vagina's,
dol op de broekenmarkt en de dessous en dieper.
groot man, je bent mijn (schrale) troost.
Lucebert eindigde zijn ‘Looft den Geert (50), vrij vertaald uit poet's book of common prayer’, met:
Op toch Op! Prijst Onzen Geert die Dag en Nacht
Steeds maar bezig is om Bij te blijven!
Trekt Op Werkers met Uw zwaarbestoven Lijven
Naar den Korf! Uw Imker Wacht!
| |
| |
Simon Vestdijk schreef het kwatrijn:
Gij Geert, als groote Imker van 't bedrijf,
Door Bezigheid beroemd, van centen stijf,
Leef nog een halve eeuw voor uw scribenten,
Zoo kwiek van geest als onbelast naar lijf.
De Literaire Reuzen Pockets vormden de ruggegraat van het literaire fonds. Het grote winstpunt daarvan was dat oude titels in vrije hoge oplagen konden worden herdrukt. Zo werden bij voorbeeld van De Avonden van Gerard Reve tot 1961 een kleine twaalfduizend exemplaren verkocht en in de jaren daarna drieëntachtigduizend.
Geert vroeg mij eens wat ik ervan vond om De Avonden te ruilen tegen een titel van W.F. Hermans. Geert van Oorschot, die in die tijd de boeken van Reve uitgaf, had hem dit gevraagd. Snel waren wij het erover eens dat een uitgever een fondstitel die in het verleden zo sterk het gezicht van zijn uitgeverij had helpen bepalen, nooit mag ruilen of verkopen. Na Van Oorschot heeft Reve zijn tocht langs verschillende uitgeverijen voortgezet. Gelukkig is dat met andere auteurs van De Bezige Bij slechts sporadisch voorgekomen.
De grote klap van de jaren zestig moest nog komen. Jan Cremer was een fiks aan de weg timmerende, barbaristische schilder in Den Haag. De redacteuren van het literaire tijdschrift Gard Sivik, Hans Sleutelaar, C.B. Vaandrager en Hans Verhagen, ontmoetten hem op Ibiza, het Spaanse eiland waar geen kunstenaar kon wegblijven. Jan liet hun een stuk proza lezen en hij stemde erin toe dat het in Gard Sivik werd gepubliceerd.
In diezelfde tijd waren er problemen gerezen tussen de redactie en de uitgever, Nijgh & Van Ditmar in Den Haag. De redactie wilde aan het tijdschrift, dat als doelstelling had de poëtische vernieuwing van de jaren zestig uit te dragen, meer bekendheid geven. De directeur van Nijgh & Van Ditmar, Van Dam van Isselt, deed daar volgens hen te weinig aan. Het was natuurlijk een geldkwestie. De redacteuren namen con- | |
| |
tact op met De Bezige Bij. Geert voelde ervoor het tijdschrift over te nemen, maar wilde er geen cent voor betalen. Van Dam van Isselt stond op het standpunt dat er geld op tafel moest komen. Het gevolg van deze patstelling was dat de redactie het blad ophief. De Bezige Bij gaf daarna een tijdschrift in paperbackvorm uit onder de titel De Nieuwe Stijl. Daarin publiceerden Armando, Hans Sleutelaar, C.B. Vaandrager en Hans Verhagen hun nieuwe totale poëzie. Er verschenen slechts twee nummers, maar de vier zijn auteurs van De Bezige Bij gebleven.
Geert kreeg een klein gedeelte te lezen van wat Ik Jan Cremer zou worden. Hij ging ermee naar Remco Campert, die meteen begreep dat het iets bijzonders was. De redacteuren van De Bezige Bij kregen het manuscript in eerste instantie niet te lezen. Waarom Geert dat deed, viel moeilijk te raden. Een slechte gedachte had kunnen zijn dat hij de ontdekking van de toekomstige onverbiddelijke bestseller zoveel mogelijk voor zichzelf wilde houden. In elk geval deed hij er wel geheimzinnig over. Aan de andere kant was de oplaag van de eerste druk vijfduizend exemplaren. Voor een nieuwe roman niet slecht, maar ook niet het bewijs van een onverbiddelijk geloof in een geheide bestseller. De echte Jan Cremer-business moest nog komen.
Tijdens de produktie ontstonden er moeilijkheden over de keuze van het omslag. Jan wilde niets weten van de omslagen die Karel Beunis voor De Bezige Bij maakte. Hij vond het ‘verschrikkelijk vieze aquarelletjes’. Eerst wilde Geert Karel niet laten vallen, die de zaak met de nodige emoties benaderde. De zich schrijver voor het volk noemende auteur won. Hij maakte het omslag met de foto van hemzelf, met donkere bril op de Harley Davidson en met de, zo bleek snel, niet overdreven aankondiging: de onverbiddelijke bestseller. Zo brutaal had De Bezige Bij een uitgave nog niet gebracht.
Na het verschijnen doken er allerlei speculaties op dat Jan Cremer het boek zelf onmogelijk zou hebben kunnen schrijven. Dat was onzin. Het manuscript had vier weken bij
| |
| |
Vaandrager gelegen. Dat duurde Jan te lang en hij nam het ongewijzigd mee. Samen met Simon Vinkenoog heeft hij het in twee dagen doorgespit. De toen juist benoemde eerste redacteur in vaste dienst van De Bezige Bij, Oscar Timmers, begon zijn taak met het persklaar maken van dit manuscript.
De Bezige Bij had het echte jaren zestig-boek in huis en doorbrak daarmee voor de zoveelste maal de taboes. Hel en hemel braken los. De bekende vervloekingen en het de hemel in schrijven volgden elkaar op. In het bestuur noemde voorzitter Willem Nagel het een fascistisch rotboek. ‘De Bezige Bij moet oppassen!’ riep hij. In een interview in Het Parool drukte Geert zich voorzichtig uit door onder meer te zeggen: ‘Dat boek van Cremer heeft ons bij voorbeeld een bepaald image opgedrongen, dat niet helemaal past bij deze uitgeverij.’ Hier sprak de tacticus Lubberhuizen. Hij had niets tegen de roman, vond het succes prachtig en was er trots op. Het boek bezorgde De Bezige Bij een geweldige financiële opkikker, die zij hard nodig had.
Een bijkomstigheid in deze hectische dagen was een brief aan het bestuur van de medeoprichter van De Bezige Bij, Sjoerd Leiker. Na zijn uit het bestuur treden vanwege de bezwaren die hij in de eerste naoorlogse jaren had tegen de bestseller Die van Ons van Willy Corsari, zegde hij nu zijn lidmaatschap van de coöperatie op. Hij vond De Bezige Bij een uitgeverij die zich voornamelijk toelegde op het publiceren van tieneruitgaven. Het bestuur nam de brief voor kennisgeving aan.
Natuurlijk moest er na de ruim tweehonderdduizend in Nederland verkochte exemplaren een tweede deel komen. Jan Cremer woonde in New York en met het schrijven van het tweede boek vlotte het niet. Het geld dat Ik Jan Cremer de auteur had opgeleverd, was er snel doorheen gejaagd. Geert stuurde Hans Sleutelaar met tweeduizend gulden op zak naar New York. Er stond, behalve aantekeningen, geen letter op papier. Drie à vier weken hebben de heren in de kamer van Jan, geen luxe flat, opgesloten gezeten. Met de gordijnen
| |
| |
dicht, in de supermarkt op de hoek zuinig wat eten halend en met peppillen, lukte het Jan driehonderdenvijftig pagina's op papier te zetten. Hans heeft, behalve zijn rol van ‘yes-man’ spelen, niets anders gedaan dan de tekst fatsoeneren.
Geert kwam Sleutelaar van Schiphol halen. Door de nawerking van de peppillen had de laatste geen oog dichtgedaan. Van de nood een deugd makend had hij, bijgestaan door een lieftallige stewardess, het manuscript nog eens doorgenomen.
In New York was er door een advocaat een verklaring opgemaakt, keurig met zegel en al, dat Hans Sleutelaar de zakelijke belangen van Jan Cremer in Europa behartigde.
De onderhandelingen met Geert vonden, hoe kan het anders, plaats in restaurant Keyzer. Jan Cremer kreeg een beter contract dan voor zijn eerste boek. Geert vond wel, dat de heren onderling de honorering van de door Sleutelaar verrichte arbeid moesten regelen. Hans kreeg voor zijn bemoeiingen één procent royalty over de eerste vijftigduizend verkochte exemplaren. Het leverde hem ongeveer tienduizend gulden op. Hij vond het niet veel.
Ik Jan Cremer 2 werd voorgedragen voor de prozaprijs van de gemeente Amsterdam. Eén van de drie juryleden, H. Kaleis, was tegen. Het linkse college van B. en W. weigerde het meerderheidsstandpunt van de jury over te nemen en kende de prijs niet toe. Door druk van vele protesten gebeurde het ten slotte toch.
Voor Jan Cremers derde boek, Made in USA, wilde De Bezige Bij slechts het door Jan Cremer gevraagde voorschot van tienduizend dollar betalen bij inlevering van het manuscript. Bij de bespreking hierover had Geert de cheque in zijn borstzakje, maar Jan had zijn boek niet af. Hij was beledigd en had weinig goede woorden voor zijn uitgever. Hij wilde geen lid meer zijn van de coöperatie. Uitgeverij Bruna fourneerde wel het gevraagde voorschot en moest de tegenvaller incasseren van het minder succesvolle boek. Een aantal jaren later deelde Oscar Timmers aan het bestuur mee dat Jan Cremer het op prijs zou stellen weer lid te worden.
| |
| |
Geert heeft zich in zijn uitgavebeleid altijd weinig aangetrokken van de mening die hierover bij bestuursleden leefde. Armando en Sleutelaar stelden het boek De SS'ers, interviews met Nederlandse vrijwilligers, samen. Voorzitter Willem Nagel, maar in dit geval hij niet alleen, had danig de pest in. Hij vond deze publikatie te veel eer voor die rotzakken. Geert haalde zijn schouders op.
Eén van de kleurrijkste rellen in de jaren zestig ging over het VARA-programma ‘Zo is het toevallig ook nog 's een keer’. De ‘Kwadraatpockets’ waren de zoveelste poging om naast de literatuur een op de actualiteit gericht non-fictionfonds op te bouwen. J.B. Charles, Henk Hofland en Jan Vrijman vormden de redactie. Geert had mij gevraagd om met hem de redactievergaderingen bij te wonen. In een van die vergaderingen kwam Geert met het voorstel op zeer korte termijn een kleine Kwadraatpocket te laten verschijnen. De golf van fascistisch denken, jodenhaat en de op hun tenen getrapte christenen, veroorzaakt door de uitzending van ‘Beeldreligie’ in voornoemd programma, moest aan de kaak gesteld worden. De redactie, vooral Jan Vrijman, vond de zaak te ernstig om er snel met een klein boekje op te reageren. Hij wilde een serieuze aanpak en een kritische analyse van dit zo Nederlandse fenomeen. De redactie weigerde haar medewerking te verlenen aan het door Geert voorgestelde boekje. De directeur trok zich daar niets van aan en publiceerde het boekje, dat werd samengesteld door J. van den Berg, Han Lammers en bestuurslid Harry Mulisch. Op het laatste moment veranderde hij de naam ‘Kwadraatpocket’ in ‘Kwadraatpamflet’. In de bestuursvergadering ontstond een felle discussie over de verantwoordelijkheid van een door de directie benoemde redactie. Het werd uiterst vreemd, om niet te zeggen ontoelaatbaar, gevonden dat een uitgever tegen de uitdrukkelijke wens van de redactie van een serie, daarin toch een uitgave kon opnemen. De onvermurwbare en eigengereide Geert trok zich er weer weinig van aan.
Het pamflet, getiteld Zo is het, was een leerzaam boekje over ‘Pays Bah’. Het was toevallig ook zo - tijden verande- | |
| |
ren snel - , dat de Volkskrant schreef: ‘Zolang de VARA zich niet duidelijk tegen sommige excessen van dit programma uitspreekt en zolang hij niet maatregelen neemt dergelijke misselijke uitwassen te voorkomen, zullen we Mr. Burger en de heer Rengeling beschouwen als directeur en hoofdredacteur van het smerigste boulevardblad dat we kennen.’
Bij Proost en Brandt kon ik de andere kant van de medaille van de jaren zestig ervaren: de economische groei. De papierverkoop bleef fors stijgen en wij waren overtuigd dat wij het beter deden dan de concurrenten. De boekbinderij streed een harde strijd voor het verkrijgen van een gigantische order van het Amerikaanse uitgeversconcern Time/Life. De verkoop van hun non fiction series begon ook buiten de USA grote vormen aan te nemen. Wij moesten offerte maken voor het binden van de voor de Europese landen bestemde edities. Het gevecht ging hoofdzakelijk tegen het Italiaanse concern Mondadori. Hans van Hoorn en ik vlogen om de haverklap naar het hoofdkantoor van Time/Life in Europa, dat toen in Parijs gevestigd was. Thuis maakten wij honderden rekensommen en legden de resultaten voor aan de Time/Life-baas Walter Rohrer, schoenmaat vijftig. Met zijn rekenmachine en vele vellen papier rekende hij alles na. Soms werd je er gek van. Ten slotte kregen wij de order voor het binden en drukkerij Smeets in Weert die voor het drukken.
Elk detail moest contractueel worden vastgelegd. Amerikanen houden advocaten uitstekend in leven. Op een duur advocatenkantoor in Den Haag zette ik mijn handtekening op elk vel van het ruim zestig pagina's lange contract. Een voorwaarde daarin was dat de boeken werden gebonden op een door Proost en Brandt aan te schaffen Amerikaanse garenloos-bindmachine, de Sheridan. Deze snelbinder was aanzienlijk groter, maar ook kostbaarder dan welke Europese ook. Op mijn eerste reis naar de Verenigde Staten bracht ik een bezoek aan de drukkerij en binderij Donnely in Indianapolis, waar een stel van deze machines stond. De Amerikaanse produktie van Time/Life werd daar gemaakt. Time/Life
| |
| |
had behoorlijk druk moeten uitoefenen om ervoor te zorgen dat ik dit alles mocht bezichtigen. Het bedrijf was voor vreemden afgeschermd als gold het een atoombomfabriek. Het zien van een dergelijke grafische onderneming leverde mij een Europees minderwaardigheidscomplex op.
Het enorme ding kwam naar Amsterdam. Bij de feestelijke inwerkingstelling in 1965 hield Bert Schierbeek voor de binnen- en buitenlandse gasten een vermakelijke toespraak. Veel van de op de machine betrekking hebbende vreemdsoortige woorden gebruikte hij als rechtgeaard experimenteel schrijver in een ander verband. Zo kwam de literatuur ook nog om de hoek kijken. Miljoenen boeken van Time/Life en andere uitgevers zijn erop gebonden. De kwaliteit was door de ongelooflijke hechtkracht van ‘Hot-Melt’, gloeiend hete lijm, uitstekend. Er was wel een maar. De goede Amsterdamse boekbinders, die aan zo iets moderns niet gewend waren, slaagden er met de beste wil niet in, de indrukwekkende machine zoveel boeken te laten produceren als de fabrikant ons voorgespiegeld had. Oeverloos werd er geëxperimenteerd. Dat is slecht voor het zelfvertrouwen. De winstverwachtingen moesten worden bijgesteld. De euforie over het bezit van de grootste en snelste bindmachine in Europa was geen lang leven beschoren.
Een gelukkige bijkomstigheid was dat wij naast de bindopdracht van Time/Life ook de verzorging kregen uit te voeren van de gehele opslag en verzending van hun boekenseries. Daarvoor huurden wij een enorme opslaghal in De Meern bij Utrecht. Deze werd met eindeloze stellingen volgebouwd. Het was de start van een uitgebreid dienstverleningsbedrijf voor binnen- en buitenlandse uitgeverijen. Een wandeling door de lange gangen tussen de stellingen, waarin op pallets vier hoog de vele miljoenen boeken waren opgeslagen, maakte een van de moeilijkste problemen van de uitgeverij keihard duidelijk: de voorraad.
Het was een ongeschreven wet dat de directieleden en de procuratiehouders van Proost en Brandt tijdens de lunchpauze
| |
| |
met elkaar hun meegebrachte boterhammen nuttigden. Er stonden altijd twee potten thee op een Verkadelichtje klaar. Koffie was te ingewikkeld en sociaal niet verantwoord, het personeel kreeg in de middagpauze ook thee.
De laatste nieuwtjes over het zaken doen werden dan besproken. Behoudens opmerkingen over beurskoersen kwamen gebeurtenissen buiten Proost en Brandt nauwelijks ter sprake of het moest iets dicht bij huis zijn. Dat was het geval met de bezetting van het Maagdenhuis door de Amsterdamse studenten.
Mijn zoon Thijs, die sociologie - de studie van de jaren zestig - studeerde, zat midden in deze democratiseringsrevolutie. Ik toonde enig begrip toen ik daar met de heren over sprak. Iedereen had trouwens allang begrepen dat ik, evenals de jonge Ulco Proost, op de PvdA stemde. Onuitgesproken beschouwden zij mij als een, weliswaar ongevaarlijke, halve communist. Thuis vond Thijs mij een niet onvriendelijke reactionair. Tussen deze twee polen voelde ik mij prima op mijn plaats.
Hoe merkwaardig het kapitalisme en het socialisme in één mens verstrengeld kunnen raken, maakte de Engelse uitgever Paul Hamlyn mij duidelijk. Voor de Tweede Wereldoorlog was hij met tweehonderd pond op zak uit Nazi-Berlijn naar Londen gevlucht. Daar bouwde hij een uitgeverij op, waarmee hij na de oorlog veel geld verdiende, vooral met het publiceren van geïllustreerde boeken over praktisch ieder te bedenken onderwerp. Hij verkocht ze hoofdzakelijk aan de tweedehandsboekhandels over de gehele wereld. Een soort uitverkoopboekenindustrie van nieuwe titels. Ik ontmoette hem voor een zakelijk gesprek in Amsterdam. Kort daarvoor had hij zijn uitgeverij verkocht tegen een aanzienlijk aantal miljoenen ponden. Trots liet hij de Engelse kranteknipsels lezen waarin een en ander vermeld stond. Hij arriveerde bij Proost en Brandt in zijn fraaie Rolls Royce met in uniform gestoken chauffeur. Op de achterruit zat een sticker geplakt: Vote Labour.
De sympathiekste vertegenwoordiger van de tussen links
| |
| |
en rechts zwevende klasse die ik gekende heb, was Bram Hansen. Als zoon van een Amsterdamse arbeider in de grafische industrie was hij zetter geworden bij de drukkerij van De Arbeiderspers. Daar klom hij omhoog tot chef van de drukkerij. Hij was het totaal oneens met de directie over de aanschaf van een grote rotatiepers en nam ontslag. Later bleek hij het grootste gelijk van de wereld te hebben gehad. Hansen werd directeur van de, er niet al te best voor staande, drukkerij Jan de Lange in Deventer. Hij zorgde ervoor dat hij bij een betere gang van zaken een behoorlijke portie aandelen in zijn bezit kreeg. Efficiënt en snel maakte hij het bedrijf weer gezond en verkocht het aan Kluwer, waar hij tegelijkertijd in de hoofddirectie werd opgenomen. In zijn Jan de Lange-tijd kocht hij veel papier bij Proost en Brandt en liet er grote partijen, voor de export naar Engeland bestemde, boeken binden. De onderhandelingen over deze orders waren voor mij een groot plezier. Na de lachende vaststelling dat wij beiden een eind op weg waren naar de verwezenlijking van het ware socialisme, knokten wij om de bekende laatste cent. Bram verstond de kunst van het natuurlijke leiderschap, zonder omhaal van woorden en gewichtigdoenerij. In zijn drukkerij stond hij als oud-zetter tussen zijn drukkers. Hij genoot van de stank van de inkt en van het zoeven van de machines. Begin 1972 haalde hij mij als groepsdirecteur van de algemene boeken en tijdschriften naar Kluwer. Na zijn pensionering zocht hij mij regelmatig op in mijn boerderijtje in Dalfsen. Bij het ophalen van herinneringen kon hij zich nog steeds kwaad maken dat het socialistisch krantenbedrijf uit zijn jonge jaren, De Arbeiderspers, hoofdzakelijk door slechte leiding ten onder was gegaan.
De emoties van de jaren zestig weerspiegelden zich in de fondslijsten van De Bezige Bij. Zo schreef Harry Mulisch zijn Bericht aan de rattenkoning en Het woord bij de daad. J.B. Charles reageerde zijn afschuw over de verloving van Beatrix en Claus af in Voor kinderen van ezeldrijvers. In de Kwadraat Pocket-serie verscheen Mao Tse-Toengs geschrift over guerrilla-oorlogvoering.
| |
| |
De inhoud van het als Literaire Reuzenpocket uitgegeven tijdschrift Randstad vormde, zoals Ivo Michiels het fraai omschreef, ‘Een indrukwekkende bloemlezing van merkwaardige en vaak belangrijke, naar de toekomst wijzende verschijnselen op het gebied van de literatuur en de mentaliteits-ontwikkeling in de jaren zestig’.
Hugo Claus, Ivo Michiels, Harry Mulisch en Simon Vinkenoog vormden de redactie van Randstad. Ten slotte onderging ook dat periodiek het lot dat voor de meeste tijdschriften van De Bezige Bij nu eenmaal was weggelegd. Het laatste nummer, waarin ‘Verklaring voor de krijgsraad’, afgelegd door Régis Debray in Bolivia, verscheen in 1969. Simon Vinkenoog noemde als oorzaak gebrek aan belangstelling voor dit tijdschrift binnen het bedrijf. Een vaker geuite klacht. Harry Mulisch had al eerder in bestuursvergaderingen verwijten aan de directie gericht dat het met Randstad dreigde af te lopen. Toch zal het verflauwen van het zo noodzakelijke heilige vuur van de redactie ook een rol hebben gespeeld. De jaren zestig liepen onvermijdelijk ten einde. Een slotapotheose was de uitvoering van Reconstructie in Theater Carré, voor het belangrijkste deel geschreven en gecomponeerd door leden van het ‘Harry Mulisch Genootschap’. Provo's, Kabouters en de affiches van Che Guevara verdwenen. Alleen de oorlog in Vietnam woedde voort. Uitgevers moesten zich met hun fondsbeleid gaan richten op het veranderende klimaat van de jaren zeventig.
Voordat het zover was, moest De Bezige Bij nog haar vijfentwintigjarig bestaan vieren. Zij had alle stormen overleefd, daarbij geholpen door het succes van de boeken van Jan Cremer, Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans en de jaarlijks terugkerende uitgaven van Marten Toonder, om de belangrijkste te noemen. De cijfers van elk afgesloten jaar bewezen steeds opnieuw dat het leven van een literaire uitgeverij zonder best-sellers moeizaam is. In de jaarlijkse ledenvergaderingen las Geert de titels voor, die dat jaar in belangrijke mate hadden bijgedragen tot het verkregen resultaat. Het waren er zelden meer dan een stuk of zes.
| |
| |
Bepaalde punten op de agenda van de bestuursvergaderingen kwamen terug met de regelmaat van de klok. Er werd veel gesproken over het smoel van De Bezige Bij. Aan het eind van de jaren zestig kwam de zogenaamde vergrijzing van het fonds al ter sprake. De schrijvers die voor een belangrijk deel het gezicht van De Bezige Bij bepaalden, stamden uit de jaren vijftig. De concurrentie nam toe. Uitgeverijen als De Arbeiderspers, Meulenhoff en Querido werden actiever. Langzamerhand ontstonden allerlei kleinere literaire uitgeverijen, een proces dat zich in de jaren zeventig en tachtig met kracht voortzette.
Jonge aankomende schrijvers hadden ten aanzien van De Bezige Bij wellicht het gevoel dat zij niet thuishoorden in een uitgeverij waarin vooral de ‘oude’ garde van auteurs als Campert, Claus, Hermans, Lucebert, Mulisch en Schierbeek het fonds bepaalde. Het waren speculaties. Zij bevatten mogelijk enige waarheid, maar het bestuur schoot er weinig mee op. Vaststond dat De Bezige Bij erin was geslaagd goede Belgische auteurs aan te trekken als Ivo Michiels, Astère Michel Dhont en Hugo Raes. Ook in het poëziefonds, altijd een sterk punt van De Bezige Bij, verschenen nieuwe gezichten. Hans Faverey, Gust Gils, C.B. Vaandrager, Hans Verhagen en anderen werden lid van de coöperatie.
De coöperatieve structuur, daar viel niet omheen te draaien, begon haar aantrekkingskracht te verliezen. De idealistische opzet van De Bezige Bij sprak minder aan. Idealisme was er genoeg geweest. Het bestuur sprak over de mogelijkheden de coöperatie te activeren. Een vast discussiepunt, vanaf het prille bestaan van na de oorlog.
De soms opkomende twijfel aan het nut van de coöperatieve vereniging kon onmiddellijk de grond in worden geboord. De statuten sloten iedere vorm van bij voorbeeld omzetten in een BV of, erger, overname door een uitgeversconcern uit. Bij opheffing van de coöperatie kon er op geen enkele wijze aan worden ontkomen dat het gehele verworven kapitaal aan de leden-schrijvers zou moeten worden uitbetaald. Joop Klant, die kritische penningmeester, merkte in deze dis- | |
| |
cussies opgewekt op: ‘Wacht maar, er komt een tijd dat een schrijverscoöperatie weer aantrekkelijk wordt.’
De ledenvergaderingen werden matig tot slecht bezocht. Het merendeel van de aanwezige leden, voor zover zij niet in het bestuur of de redactie zaten, behoorde niet tot de toonaangevende Bij-auteurs. Willem Nagel leidde de vergaderingen met geduld - dat kostte hem wel moeite - en met zo groot mogelijke objectiviteit. Veel positieve inbreng waarmee de directeur of het bestuur een stap verder kon komen, leverden zij niet op. Opmerkingen zoals dat de door De Bezige Bij betaalde belasting niet aan de NATO, maar aan de cultuur ten goede diende te komen, waren tekenend.
Joop Klant en ik hadden in het bestuur de taak op ons genomen kritisch naar de cijfers te kijken. Aan het eind van de jaren zestig begonnen die er weer eens minder vrolijk uit te zien. Nieuwe titels verschenen er genoeg. In begin jaren zestig waren het er vijftig per jaar, in 1969 vijfennegentig. Maar de uitgeversziekte van de grote voorraden tierde welig.
Op 30 mei 1969 vergaderde het bestuur zonder directeur Geert, die met vakantie was in zijn huis op Formentera, het Spaanse eilandje vlak bij Ibiza. De juist gereedgekomen conceptbalans over '68 lag op tafel. Daaruit bleek dat het verlies van De Bezige Bij ruim honderdzestigduizend gulden zou bedragen.
Het bestuur schrok zich rot. Het nadelig saldo was aanzienlijk hoger dan dat van de door Geert gemaakte, toch al sombere voorspellingen. Enige dagen later zou ik ook met vakantie naar Formentera vertrekken. Er werd besloten dat ik een noodbrief van het bestuur zou meenemen en die aan Geert overhandigen. Daarin werd als volstrekte eis gesteld dat voor de tweede helft van dit jaar zo snel mogelijk maatregelen zouden worden genomen, ‘anders zal het verliessaldo over 1969 het einde van De Bezige Bij kunnen worden’.
Toen Dol en ik met het bootje van Ibiza op Formentera aankwamen, stonden Corrie en Geert op de wal. Op ons wachtend, hadden zij in het kroegje aan de haven een glaasje
| |
| |
sherry gedronken. Zij verwelkomden ons in een opgewekte stemming. De brief hield ik de hele dag in mijn zak. De gezelligheid van de eerste dag kon niet worden verstoord. De volgende morgen bij de koffie overhandigde ik Geert de brief van zijn bestuur. Hij las hem en sprak de woorden: ‘Wacht maar, ik zal ze een poepje laten ruiken.’ Het onderwerp De Bezige Bij kwam die vakantie niet meer aan de orde.
Teruggekomen ging Geert hard aan de slag. Hij verkocht een massa boeken aan de ramsjhandel - in die tijd ontving een uitgever nog een enigszins redelijke prijs. Daardoor vielen er afschrijvingen vrij. De overhead en de reclamekosten werden aangepakt. Zonder dat er sprake was van echte best-sellers zagen de resultaten over dat jaar er een stuk beter uit. Er werd weer enige winst gemaakt. Geert vond het de vanzelfsprekendste zaak van de wereld.
In 1970 volgde ik Jan Holsbergen op als secretaris in het bestuur. In zijn laatste jaarverslag voor de ledenvergadering schreef hij niet zonder enige verbittering onder meer: Tevens meent het bestuur stelling te moeten nemen tegen de totale verseksueling van het Bezige Bij fonds en tegen verliesbrengende escapades die buiten de litteratuur vallen. Tevens ook vraagt het bestuur direkteur een kostenbegroting vooraf te maken en niet te wachten hoe hoog die kosten misschien wel zullen kunnen stijgen. De direkteur belooft steeds weer zijn leven te beteren en heeft dan ook met een minimaal bedrag een optimum aan jubileumfeestvreugde weten te bewerkstelligen op kasteel Groeneveld. (...) Ook de toenemende fusies in de uitgeverswereld komen van tijd tot tijd in de bestuursvergaderingen ter sprake, helaas zonder enig resultaat. Zou de direkteur het belang ervan niet in zien? (...) Personeelleden van Bezige Bij zijn op zelfgekozen toerbeurt bij de bestuursvergaderingen aanwezig en droegen er toe bij deze bijeenkomsten effektiever te maken. Het wordt steeds moeilijker voor de direkteur uitvluchten en verzinsels te hanteren, negatieve zaken te bagatelliseren en verklaringen uit te stellen (...) Ook meent het bestuur dat de direkteur meestal
| |
| |
niet solidair is met de schrijvers, de auteurs van zijn fonds doch dat hij zelfs het verouderde werkgeversstandpunt inneemt in deze.
De direkteur lacht dan lichtelijk verongelijkt en legt alle opmerkingen naast zich neer. Het bestuur concludeert dan ook dat het moeilijk is op deze man vat te krijgen of zelfs boos op hem te blijven.
Dat loog er niet om. De andere bestuursleden waren verre van gelukkig met deze niet van tevoren besproken uitval van de secretaris. Liep Jan Holsbergen met de nodige rancune rond, omdat hij vond dat de directeur te weinig deed aan de verkoop van zijn boeken? De onvermijdelijke klacht die iedere literaire uitgever op gezette tijden op zijn bord krijgt.
Spreken van ‘totale verseksueling’ van De Bezige Bij was sterk overdreven of liever flauwekul. Op de fondslijsten uit die jaren stonden titels als Armand Coppens' Memoires van een erotische boekverkoper en Pauline Réage's Het verhaal van O. De vertalingen van Henry Miller begonnen goed te lopen, maar deze zullen wel niet bedoeld zijn geweest. Ook in andere titels stak het verschijnsel van de sexuele revolutie zijn kop op. Veel blijvends was er niet bij, normale proporties keerden snel terug.
Ten aanzien van de verliesbrengende escapades had Jan Holsbergen gelijk. Het bestuur ergerde zich aan de bedragen die verloren gingen aan het tijdschrift Film/Schrijfkrant en aan uitgaven zoals het fotoboek November-meisje van Sam Haskins. Misschien aardige Spielerei van Geert, maar met literair-fondsvorming had het niets te maken.
Tot verbijstering van het bestuur begon Geert, zich niets aantrekkend van de slechte ervaringen met tijdschriften, het tweemaandelijkse tijdschrift Bijster. Remco Campert en hijzelf vormden de redactie. In het bestuur werd om zes flessen champagne gewed dat het blad het zesde nummer niet zou halen. Het werden er zes, vervolgens verdween, zoals Jan Holsbergen Bijster noemde, de Nederlandse Playboy. De champagne bleef wijselijk achterwege.
| |
| |
Was Geert niet solidair met zijn schrijvers? Hier kwam het eeuwige probleem op de proppen: de verhouding tussen de directie en de schrijvers-leden van de coöperatie.
Het lag voor de hand dat bij een lid de verwachting leefde dat zijn nieuwe boek door zijn uitgeverij - bij De Bezige Bij geldt dit in letterlijke zin - werd uitgegeven. Geert had de taak de belangen van de leden zo goed mogelijk te behartigen, tegelijkertijd moest hij ervoor zorgen dat De Bezige Bij financieel de eindjes aan elkaar knoopte en bleef voortbestaan. Dat betekende in moeilijke gevallen balanceren op het scherp van de snede.
Niet elk binnengekomen manuscript van een lid werd met gejuich ontvangen. Een beslissing nemen over het uitgeven van een boek waarvan bij voorbaat vaststond dat het moeilijk te verkopen zou zijn, werd op zijn minst vaak uitgesteld. Maar de schrijver van een eindelijk klaargekomen manuscript had weinig geduld. De tact die Geert bij dit soort kwesties aan de dag legde, zal bij de ene schrijver beter zijn gevallen dan bij anderen. Zijn inspanningen voor bij voorbeeld de genoemde verliesgevende tijdschriften wekten wrevel. Sommige auteurs kregen het gevoel dat Geert hen in de kou liet staan. De verloren centen hadden aan een beter doel, zoals reclame maken voor hun boek, besteed kunnen worden.
Geert heeft, op zijn zeer speciale en soms ondoorgrondelijke wijze, De Bezige Bij om vele van deze valkuilen en klippen heen geleid. Niet iedereen is tevreden naar huis gegaan. Maar het was pure onzin om hem een verouderd werkgeversstandpunt in de schoenen te schuiven. In bestuursvergaderingen riep Bert Schierbeek dikwijls dat de uitgever contractueel verplicht is voor een goede exploitatie van zijn uitgaven zorg te dragen. Bert hamerde erop dat er meer aan verkoopbevordering moest worden gedaan. Die klacht was op zichzelf niet onjuist. Het kon altijd beter. Maar er is ook zoiets als de markt. Geen directeur van een uitgeverij, ook niet van een coöperatieve, kan daar wezenlijke invloed op uitoefenen. Hij kan geen best-sellers maken, noch stroppen voorkomen.
Jan Holsbergens opmerking over de toenemende fusies
| |
| |
heeft Geert zorgeloos naast zich neergelegd. In de jaren tachtig zou blijken hoe terecht dat is geweest.
Het vijfentwintigjarig jubileum van De Bezige Bij in 1969 betekende natuurlijk feest. Het begon in mei met het maken van de unieke foto van Paul Huf van schrijvers, vertalers, boekverzorgers en personeelsleden, vrolijk gedrapeerd om de balustrades van de bibliotheek van het Rijksmuseum. Praktisch iedereen was aanwezig. In het midden, onder aan de wenteltrap, stond Geert, geflankeerd, niet door de voorzitter van de coöperatieve vereniging, maar door Harry Mulisch. Teruggekeerd op De Bezige Bij stond het fraaie, door Karel Beunis gerestaureerde orgel ‘The Busy Drone’ in de Van Miereveldstraat. Er ontstond een geanimeerd straatfeest. In december werd op De Bezige Bij-manier feestgevierd op kasteel Groeneveld in Baarn. Geert was er de onvoorwaardelijke en terecht bejubelde oprichter en vader van De Bezige Bij.
Voor wat mijzelf betreft, moest ik de revolutionaire stormen van de jaren zestig uitluiden door met mijn kop tegen de laatste restanten van de Parijse meirevolutie aan te lopen.
Na een kampeervakantie in de Dordogne in '68 kwamen Dol en ik met onze oudste zoon en jongste dochter op de terugweg op Quatorze Juillet in Parijs aan. Bij het binnenrijden van het centrum merkten wij dat er een onrustige stemming heerste. Er waren veel agenten op de been. Nadat wij een hotel hadden gevonden en een bad hadden genomen, zochten wij in het Quartier Latin een restaurantje op om er de laatste avond van de vakantie te vieren. Onze jongste dochter moest niet te laat naar bed en na het diner brachten Paul en ik haar met Dol naar het hotel. Samen trokken wij eropuit om nog wat op een terrasje te zitten in de buurt van Place Saint-Michel. Het plein bleek met in carrés opgestelde, getraliede, donkerblauwe overvalwagens vol te staan. Overal liepen groepjes gehelmde, met knuppels gewapende oproerpolitie rond met de bekende Indianenschilden. In een van de zij- | |
| |
straatjes bleven Paul en ik staan om ons te beraden hoe wij verder moesten. Een lichte stank van traangas woei onze neuzen binnen en begon de ogen te prikkelen. Het duurde geen minuut of wij hoorden een fel politiefluitje. Plotseling renden vier agenten ons straatje in en sloegen vlak voor onze neus een ietwat wankel lopende man van een jaar of veertig, bepaald geen student, met hun knuppels tegen de grond en bleven verbeten nameppen. Ik riep in goed Nederlands: ‘Godverdomme, zijn jullie helemaal bedonderd.’ De vuile fascisten keken ons aan en grepen mij vast. Ik kon een ijzeren hek beetpakken. Ze lieten me los en schreeuwden, naar Paul wijzend: ‘C'est son fils.’ Nu werd hij gegrepen en zij sleurden hem mee richting Place Saint-Michel. Verbouwereerd bleef ik achter. De neergeslagen man krabbelde moeizaam en kreunend weer op. Het leek weer oorlog. De uniformen waren niet vies groen, maar donkerblauw, zoals van de hoge SS-officieren. Barstend van woede liep ik naar het plein om tussen de overvalauto's Paul te zoeken. Het gekke was, dat er na de charges een
unheimische stilte heerste. Ik kon, steeds ons familiefluitje fluitend, tussen de bussen doorlopen. Paul vond ik niet. Wel liep ik tegen de een of andere officier op. Mijn Frans gestamel werd beantwoord met de mededeling dat alle arrestanten naar het politiebureau in de rue Saint-Honoré werden gebracht. Verder kon ik opdonderen.
Na lang zoeken vond ik een taxi, die mij naar dat bureau bracht. De agenten van de wacht waren van hetzelfde laken een pak. Zij beweerden dat er in de laatste uren geen arrestanten waren binnengebracht. Ik werd de poort uitgejaagd. Weer terug naar Place Saint-Michel. Natuurlijk vond ik Paul niet. Een nu iets beleefdere agent verzekerde mij opnieuw dat ik in de rue Saint-Honoré moest zijn. Weer dat gelazer om een taxi te vinden. Door mijn woede werd mijn Frans beter. Ik schreeuwde tegen de agenten van de wacht, die mij niet eens in het wachtkamertje wilden toelaten, dat mijn zoon binnen moest zijn. Het was, merde, geen manier om toeristen zo te ontvangen. Mijn zoon had de autosleutels op zak, vertelde ik hun, en mijn vrouw en dochtertje zaten midden in de
| |
| |
nacht op de koffers te wachten. Het laatste was een bescheiden leugen. De minst geniepig uit zijn ogen kijkende agent vroeg onverwacht naar mijn paspoort. Hij liep ermee weg en kwam na tien minuten met de autosleutels terug. Paul was er dus en hij wist dat ik hem zocht. Nu werd ik helemaal ziedend en riep dat ik godverdomme niet eerder wegging voordat zij mijn zoon hadden vrijgelaten. De drie zakken pakten me vast en gooiden mij opnieuw de poort uit. Het enige dat ik nog te weten kwam was, dat de chef morgenochtend om halfnegen aanwezig zou zijn.
Om drie uur 's nachts vertelde ik het verhaal aan Dol, die lekker lag te maffen. Om halfnegen stond ik weer in die vervloekte poort. Er waren nu drie andere agenten en ik moest mijn hele verhaal voor de zoveelste keer vertellen. Zij waren geen haar beter dan het vorige stel. Hoewel, één toonde enig begrip. Is dat onder fascisten een normale verhouding? Hij gaf toe dat de chef ieder ogenblik kon komen. Even later wees hij mij een man in burgerkleding, die aan de overkant een stomerij binnenliep. Toen hij met zijn gestoomde zondagse pak de poort inkwam, klampte ik hem aan. Weer mijn verhaal, nu aangevuld met de dreiging dat ik onmiddellijk naar de Nederlandse ambassade zou lopen als mijn zoon niet stante pede werd vrijgelaten. De man duwde mij het wachtkamertje binnen. Nu mocht ik op een houten bankje plaats nemen. Hij bracht zijn kostuum weg en kwam inderdaad direct daarna terug. Hij begreep absoluut niet waarom ik mij zo opwond. In Amsterdam was de rotzooi met die vervloekte studenten toch minstens zo erg als in Parijs. Hij was trouwens in Nederland geweest en had er de kaasmarkt in Alkmaar bezocht en het magnifieke ‘Maurétuis’. Ik begreep dat hij het Mauritshuis in Den Haag bedoelde. Hij bekeek mijn paspoort, liep weg en kwam even later met Paul terug.
De hele nacht had Paul met tientallen buitenlandse jongelui in een grote ruimte op een betonnen vloer gelegen. Hij had begrepen dat iedereen een paar dagen zou worden vastgehouden. Degenen die niet over goede papieren beschikten, werden daarna over de grens gezet. In de kale ruimte was
| |
| |
geen water, laat staan een toilet. Toen we weer op straat stonden, zag Paul een cafeetje op de hoek. Hij rende ernaartoe.
In Le Monde las ik dat de acties op Quatorze Juillet een voorzorgsmaatregel waren geweest uit angst voor een mogelijke herhaling van de mei-rellen. |
|