| |
| |
| |
Willem Nagel
De vraag hoe het Englandspiel zich in werkelijkheid had afgespeeld bleef Willem Nagel, Geert en mij in de jaren na de oorlog bezighouden. De verhalen van agenten zoals Lauwers en Dourlein, die het overleefden, waren om ziedend te worden. Het verschijnen van Carnaval der desperado's en de gesprekken met de auteur, Kas de Graaf, wakkerden onze nieuwsgierigheid aan. Willem wilde te weten komen hoe de vork in de steel had gezeten. Wanneer hij zoiets in zijn hoofd had, viel hij niet te stoppen.
Zomer 1948 besloten wij het hoofd van de Duitse contraspionage in Nederland, H.J. Giskes, in Duitsland op te zoeken. Na enige moeite kregen wij zijn adres te pakken. Wij maakten een afspraak voor een bezoek. Voor het eerst na de bevrijding gingen Willem, Geert en ik de Duitse grens over. Giskes woonde in de buurt van Jülich, ten Westen van Keulen.
Keulen, dat wij eerst bezochten, was voor driekwart kapot. De straten in de binnenstad bestonden uit provisorisch opgebouwde winkels niet hoger dan één of twee verdiepingen. Puinhopen en een enkel bijna onbeschadigd huis zorgden voor een trieste afwisseling. Kortom, het was een grote rotzooi.
In Nederland hadden wij op de Britse ambassade Engels bezettingsgeld kunnen kopen. Omwisselen in marken was, zo wisten wij, een voordelige grappenmakerij. Je kreeg drie of vier maal de waarde. Niet al te meewarig over het gebombardeerde Keulen besloten wij op het terras van het intact gebleven hotel naast de Dom, die er half ongeschonden bij stond, een glas Moezel te drinken. Ondertussen rekende ik uit hoeveel marken wij voor het militaire geld zouden kunnen krijgen. Willem offerde zich op om het vuile werk te doen en een poging te wagen het te wisselen. Hij verdween in de drukke straten. Na tien minuten kwam hij terug en smeet
| |
| |
de marken op tafel. Bij het natellen ontdekte ik, dat hij bedonderd was. Op geen stukken na lag er het verwachte bedrag.
Woedend graaide hij het geld van tafel en smeerde hem. Geert en ik hadden niet de minste hoop dat hij met een pfennig meer terug zou komen. Na korte tijd kwam hij aanzetten. Verdomd, hij had de wisselaar gevonden, de vent in zijn kraag gegrepen, hem vloekend toegeschreeuwd en met de politie bedreigd. Willem kreeg het resterende geld. De oudillegaal had zijn eerste confrontatie met een Duitser na de oorlog gehad.
Vol bewondering, opgelucht en lachend, bestelden wij een tweede fles. In de Engelse officiersmess lunchten wij zo duur mogelijk. 's Middags gingen wij op zoek naar Giskes. Deze bleek in een klein stadje bij zijn moeder in een keurig burgermanshuis te wonen.
Willem had van te voren uitgezocht, dat Giskes evenals zijn baas, het hoofd van de Duitse contra-spionage, Canaris, geen lid was geweest van de Nazi-partij. Giskes was uit militaire krijgsgevangenschap in Nederland vrijgelaten met de verklaring ‘dat uit het onderzoek tegen hem op geen enkele wijze is kunnen blijken, dat Giskes voornoemd zich in Nederland aan strafbare feiten of aan oorlogsmisdrijven heeft schuldig gemaakt’. Hij was een vaderlandslievend militair, vermoedelijk voortgekomen uit de kringen van de Reichswehr. In oorlogstijd schoot je met dergelijke verschillen weinig op. Vechten wilden zij allemaal en winnen ook. Giskes bleek een veertiger te zijn. Intelligent, niet moffig, eerder had hij iets Engels. Hij praatte over zijn spionagewerk zoals een ingenieur over het bouwen van een brug. Na een gesprek van enkele uren verklaarde hij zich bereid een boek over het Nordpolspiel te schrijven. De naam Englandspiel was bedacht door een nationaal-socialist, de SD'er Joseph Schreieder, toen hij het werk van de militairen als zijn eigen succes voorstelde bij zijn chefs, de bende van Himmler.
Giskes verzekerde ons dat hij zich zonder omwegen en leu- | |
| |
gens aan de hem bekende exacte feiten zou houden. Onder de titel Abwehr III F verscheen een jaar later het door Willem Nagel vertaalde boek. De agent H.M.G. Lauwers schreef een naschrift over de coderingstechniek. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, had Giskes de feiten juist weergegeven. De dood van de zevenenveertig agenten - hij had beloofd ze te sparen - schoof hij, waarschijnlijk terecht, in de schoenen van Schreieder. De Engelsen waren er door grove nalatigheid op de meest stupide manier ingestonken. Lauwers eindigt zijn naschrift met: ‘Toen de fouten na onze arrestatie uitgroeiden tot regelrechte blunders, waren wij eerder bereid in uit wanhoop geboren waandenkbeelden te geloven, dan ons blind vertrouwen in de dienst waartoe wij behoorden, prijs te geven. Want dat de officieren die na onze parachutering onze handelingen bestuurden niet dezelfde bekwaamheden bezaten als zij die ons opleidden, wisten wij niet.’
Na het gesprek met Giskes overnachtten wij in een plattelandshotel midden in de bossen. Het wel of niet fout zijn geweest van onze Duitser, het hele moffenprobleem en de krankzinnige consequenties van het militair zijn, hielden ons lang bezig. Een mooie jonge vrouw schonk de wijn in. Op ons opdringerige verzoek, laat op de avond, of zij iets kon zingen droeg zij een paar liedjes uit Brecht's Dreigroschenoper voor en niet slecht. Wij hadden een lied uit de bundel van de Bund Deutscher Mädel of wellicht iets van Franz Lehar verwacht.
Het zou moeilijk vol te houden zijn dat Willem Nagel een goed financier was. Toch volgde hij Jet van Eyk op als penningmeester van onze coöperatie. Iedereen wilde hem in het bestuur hebben en de plaats van Jet van Eyk viel nu eenmaal open. Toen Victor van Vriesland aftrad, werd Willem voorzitter. De econoom Joop Klant werd penningmeester. De inhoud van die functie verbeterde hij snel. Klant ging zich serieus met de financiën van De Bezige Bij bemoeien.
Voorzitter Nagel zorgde voor een nieuw soort bestuursvergaderingen. Het sociëteitsachtige verdween. Hij hield van
| |
| |
stiptheid en kon kwaad uitvallen. Er moest op tijd worden begonnen. De agenda werd zonder te veel gezwam afgewerkt. Willem, die gewend was op tijd te eten, raakte uit zijn humeur wanneer het traditionele etentje na afloop niet om precies zeven uur begon. Gedurende zijn voorzitterschap stond het uitnodigen van Willem Frederik Hermans voor het lidmaatschap op de agenda. Na de problemen die Hermans met zijn uitgever Van Oorschot had gekregen, vond Geert Lubberhuizen Hermans bereid zijn werk bij De Bezige Bij uit te geven. Het verhaal deed de ronde dat Geert met Hermans weddenschappen afsloot over data van inlevering van manuscripten en over de korte produktietijd van het boek.
Geert had de voor een uitgever verdienstelijke eigenschap om met volstrekt verschillend geaarde auteurs goed overweg te kunnen. Een vriendschappelijke avond met Nagel of Schierbeek kon gevolgd worden door een vriendschappelijke avond met, je kunt op zijn minst zeggen hun tegenpolen, Hermans of Mulisch. Zijn vriendschap met Hermans, die in Parijs woont, ontlokte de opvolger van Nagel als voorzitter van De Bezige Bij, de ere-burger van Dordrecht Buddingh, de opmerking: ‘Geert is op weg naar Dordrecht en rijdt door naar Parijs’.
Willem Nagel heeft het tot op het laatst van zijn leven met deze eigenschap van Geert moeilijk gehad. Na zijn voorzitterschap voelde hij zich veronachtzaamd. Voor het onderhouden van hechte vriendschap was Geert nu eenmaal niet de figuur. Je moest hem wakker schudden om tot de ontdekking te komen dat er niets aan de hand was.
Nagel haatte Hermans vooral door de aantijgingen tegen hem in Mandarijnen op zwavelzuur. Tegen het lidmaatschap van Hermans heeft hij zich als voorzitter op geen enkele manier verzet. Vergevensgezindheid in dit soort zaken was bij hem praktisch niet aanwezig maar hij begreep donders goed dat het belang van De Bezige Bij voor moest gaan.
De aangeboren rechtlijnigheid en onverzoenlijkheid, die bij andere mensen zo irritant kan zijn, vond ik juist Willems
| |
| |
sympatieke kant. Goed, hij was vaak ongenuanceerd. In zijn boeken kon hij slordig met feiten omgaan. De kritiek kreeg daardoor dikwijls vrij spel. Als het ene niet klopt, zal het andere ook wel niet waar zijn. Het was niet gemakkelijk het altijd met hem eens te zijn, maar niemand kon hem verwijten zijn inzichten niet trouw te zijn gebleven. Aan renegaten had hij gruwelijk de pest.
De volgende gebeurtenis is tekenend. Tijdens het Francoregime werd hij uitgenodigd voor een criminologencongres in Madrid. Voor de antifascist was niets eenvoudiger geweest dan, met een voor mijn part hatelijk briefje, te bedanken. Willem ging er heen, bereidde een speech voor en liet die van tevoren in Nederland stencilen. Die toespraak ging niet over de kleine criminaliteit van moordenaars en dieven waar iedereen het over had, maar over de grote, de criminaliteit van Hitler en, toen nog het opperhoofd van Spanje, Franco. Zijn lezing werd verstoord door de aanwezige Spanjaarden en door de voorzitter afgehamerd. Willem stapte van het podium en deelde met hulp van Engelse collega's zijn stencils uit tot woede van de gastheren. Een vorm van verzet, waarvoor weinig mensen de moed en energie opbrengen.
Op mijn verjaardag, in november 1955, vertelde Willem dat hij aan het eind van dat jaar enkele weken naar Oost-Berlijn zou gaan. Hij wilde daar poolshoogte nemen hoe er met exnazi's werd omgegaan. Verder was hij van plan theaters te bezoeken en in bibliotheken te snuffelen. Mogelijk was het ook een vlucht uit de problemen, die hij thuis met zijn huwelijk had. Vrolijk spraken Geert en ik die avond met hem af dat wij hem op vijf januari zouden komen opzoeken. Om zeven uur zouden wij aan de bar zitten van Hotel Roxy op de Kurfürstendamm in West-Berlijn. Over deze afspraak werd daarna met geen woord meer gerept.
Op twee januari, wij begonnen met goede moed aan een nieuw Bezige Bij-jaar, vroeg ik Geert: ‘Weet je dat wij op de vijfde een afspraak in Berlijn hebben?’ ‘Verrek, dat is waar ook,’ riep hij, ‘dan gaan wij toch.’
| |
| |
Vroeg in de morgen, het vroor hard, vertrokken wij met twee Schotse plaids om ons heen geslagen in de auto naar Berlijn. De autobaan was op grote stukken spiegelglad. Het was een inspannende tocht. Om half zeven stonden wij voor het hotel. Na een warm bad zaten wij om precies zeven uur aan de bar. Willem kwam, zoals bij hem gebruikelijk stipt op tijd binnen, zag ons en was werkelijk ontroerd. Hij had niet durven dromen dat die twee gekken zouden komen.
Het leven in Oost-Berlijn viel niet mee. Van contacten maken was minder terecht gekomen dan hij had verwacht. Hij had een vervelende en eenzame jaarwisseling achter de rug. Bij de een of andere gelegenheid had Willem een tekenaar leren kennen, wiens vrouw - Nagel kijkt goed uit zijn ogen - hem best aanstond. Diezelfde avond was er een gekostumeerd Nieuwjaarsfeest voor Oostduitse kunstenaars georganiseerd. Willem vertelde ons dat hij en Lucebert, die met zijn gezin in Oost-Berlijn woonde, waren uitgenodigd. Hij stelde voor dat wij mee zouden gaan.
Het gekostumeerd zijn losten Geert en ik op door de Schotse plaids met behulp van bij de juffrouw van de balie georganiseerde veiligheidsspelden om te slaan. De broekspijpen gingen omhoog, das af, wollen sjaal om en wij waren een stel belachelijke halve Schotten geworden. Willem voelde niets voor dergelijke aanstellerij en ging in zijn grijze pak.
Het feest vond plaats in het moderne, luxe atelier van genoemde tekenaar in Schönhausen, een Amsterdam-Zuidbuurt van Oost-Berlijn. Inderdaad, het was gekostumeerd. Tot onze verbazing liepen sommige aantrekkelijke vrouwen half bloot rond, met sexy netkousen. Het laatste wat wij verwacht hadden. Er was volop Franse champagne en er werd gedanst op muziek van Louis Armstrong. Merkwaardige omstandigheden, naar het ons leek, in een communistische kunstenaarswereld.
In het atelier stonden lelijke bronzen van Stalinistische werkers, vervaardigd door een bevriende beeldhouwer. Lucebert liep in een zwarte coltrui rond. Nadat enige uren ver- | |
| |
streken waren, zat hij eenzaam op een rechte stoel en riep voortdurend zacht ‘Heil Hitler, Heil Hitler’ voor zich uit. Het gezelschap begreep niet wat wij, die gekken uit Holland, daar te maken hadden. J.B. Charles beschreef in zijn Van het kleine koude front hoe ik mij van tijd tot tijd in een debat stortte, steeds maar niet begrijpend dat alle aanwezigen overtuigde communisten waren. De volgende analyse is voor zijn rekening: ‘Hij [dat ben ik dus] beschikt over de minst gestruktureerde, maar tegelijk de meest overtuigende welsprekendheid die ik ooit heb waargenomen.’
Gelukkig was er ook een aardige Tsjechische vrouw. Haar man had een culturele baan op de ambassade. Al was zij overtuigd communiste, zij deelde mijn ambivalente gevoelens tegenover de Duitsers, die er rond liepen. Een gesprek op een bank met kussens werd er gemakkelijker door. De gastheer vertrouwde Willem niet. Hij had diens avances tot zijn vrouw best opgemerkt. In een ander deel van het huis was Willem die avond - niet alleen - te opvallend lang weggebleven.
Onder de aanwezige literatoren bevond zich de bejaarde Arnold Zweig, wiens roman Der Streit um den Sergeanten Grischa ik zo bewonderd had. Het was, zo dacht ik, een goede aanleiding om een gesprek te beginnen. Zweig toonde geen enkele interesse. Iemand lastig vallen over zijn zo lang geleden geschreven werk paste blijkbaar niet. Hij gedroeg zich als een zwijgzame Godfather van de Oostduitse literatoren. Ik liet hem barsten. Willem werd omringd door een stel jonge dichters, die hadden begrepen, dat hij ook poëzie schreef. Na enig heen en weer gepraat vroegen zij wat hij het mooiste vers uit de Duitse lyriek vond. Plotseling ging hij op een tafel staan en declameerde met theatrale stem: ‘Ich bin der Graf von Western und ich vögel deine Schwestern.’ Geert en ik lachten hartelijk. De rest van het gezelschap waardeerde de grap duidelijk minder.
De stemming zakte in. Geert, die zich op zijn gezellige jonge hondenmanier had gedragen, boekte bij de dames wel succes. De humorloze mannen keken sjagrijnig. Onze Schotse
| |
| |
camouflage hadden wij al lang afgelegd. Ten slotte werd de houding van de gastheer onplezierig vijandig. Laat in de nacht verlieten wij stiekem het pand en vluchtten naar West-Berlijn.
De volgende middag gingen wij bij Lucebert en Tony op bezoek. Zij woonden met hun kleine kinderen in een huurkazerne. Wel ruim maar unheimisch, schaars met de hoogst noodzakelijke meubels ingericht. Op het internationale pen-congres, de voorafgaande zomer in Scheveningen, had Lucebert Bertolt Brecht ontmoet. Die had hem uitgenodigd naar Oost-Berlijn te komen. Voor een beurs zou worden gezorgd, ik geloof acht honderd mark per maand. Lucebert kon er de theateracademie of een dergelijk instituut bezoeken. Het leek aantrekkelijk, in Nederland had hij praktisch geen inkomen. Zij vertrokken naar Oost-Berlijn. Het bleek al gauw dat de situatie daar verre van rooskleurig was. De contacten met de theaterwereld vielen tegen. Bert Brecht liet zich weinig zien. De waarde van de marken was zeer betrekkelijk. Tony moest voor een paar sinaasappels of een fles melk uren in de rij staan. De opgedrongen mistroostigheid van de nog half kapotte stad maakte het leven niet vrolijker. Lucebert kwam tot niets en kroop in zijn bed. Wij hoefden niet lang na te denken: deze lieve mensen moesten zo snel mogelijk naar Nederland terug. Thuisgekomen hebben wij het verhaal rondgebazuind. Met behulp van hun vrienden werd er een huis in Bergen gevonden waar zij voorlopig in konden trekken. Zij keerden godzijdank terug. De geldzorgen waren niet opgelost. Uit de verkoop van tekeningen en gouaches kon ik Tony zo nu en dan wat geld brengen. Een druppel op een gloeiende plaat. Geld voor materiaal om schilderijen te maken, was er in geen velden of wegen. Langzaamaan werd Lucebert als beeldend kunstenaar bekender en verbeterde de situatie. Geweldig was de inzet waarmee Tony voor het gezin zorgde en de touwtjes aan elkaar knoopte.
| |
| |
In West-Berlijn trad het politieke cabaret ‘Die Stachelschweine’ op. Wij wilden er naar toe maar het was uitverkocht. Onze leugen, dat wij Nederlandse journalisten waren, die speciaal voor dit cabaret naar Berlijn waren gekomen, en de bekwame manier, waarop Willem de charmante juffrouw aan de kassa bewerkte, leverden ons kaartjes op. De voorstelling was kostelijk en voor ons politiek gezien een schot in de roos. Na afloop stapte Willem achter de coulissen en nodigde het gezelschap uit een glas wijn te drinken.
Aan een grote tafel midden in het theater spraken wij over politiek. Met Willem er bij moest het over Nazi's, die weer hoge functies bekleedden, en zijn nachtmerrie, de Duitse herbewapening gaan.
Nooit zal ik het verhaal vergeten van één van hen, een joodse actrice. In de Hitlertijd was zij op het gymnasium gedwongen geweest anti-joodse opstellen te schrijven. Het schrift waar zijn in stonden, heeft zij later ter lezing naar Holland gestuurd. Het was een aangrijpend document, in alle eenvoud een glashelder bewijs van geraffineerde schoftigheid. Met schaamte en haar emoties wegdringend vertelde zij over die tijd. Het werd laat en het theater ging dicht. Wij werden uitgenodigd het gesprek bij de leider van het gezelschap thuis voort te zetten. De rest van de nacht brachten wij met de hele groep door in een luxueuze flat nu in West-Berlijn. Over politiek praten vlak bij de realiteit van het IJzeren Gordijn had een andere dimensie dan in Leiden of in Amsterdam. Ten slotte vrolijkte de onvermijdelijke champagne Geert en mij wat op. Terwijl Willem doorpraatte konden wij de problemen door een nummertje te swingen van ons afschudden. De laatste dag brachten wij Tony en Lucebert wat lekkere en hopelijk troostrijke spullen uit West-Berlijn. 's Avonds zagen wij een perfecte voorstelling van Brechts Mutter Courage und ihre Kinder waarbij Marx niet onder tafel was verdwenen.
Op de terugtocht naar het Westen constateerden Geert en ik doodvermoeid, dat drie dagen met Nagel geen geringe opgaaf was. Deze waarheid kon ik bevestigen toen ik in 1965 met hem een reis naar Armenië maakte.
| |
| |
J.B. Charles, ik blijf hem gewoongetrouw Willem noemen, beschrijft in Volg het spoor terug hoe hij als plaatsvervangend commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten regio Utrecht in contact kwam met Armeniërs die als hulp- en bewakingstroepen in het Duitse leger dienden.
Tijdens de Duitse inval in Rusland waren zij krijgsgevangen gemaakt en voor de keuze gesteld: of dienst nemen in het Duitse leger of naar een krijgsgevangenkamp. Het laatste betekende meestal de dood. Dienst nemen was volledig in strijd met de bevelen van Stalin. In de hoop het er levend af te brengen waren zij in Duitse dienst gegaan en zwierven in oude uniformen en slecht gevoed achter de Duitse linies door Europa. Eenzelfde lot onderging een legertje Georgiërs dat uiteindelijk op Texel terecht kwam. De Armeniërs van Willem waren in de provincie Utrecht en op de Zuidhollandse eilanden gelegerd geweest.
Willem vertelt in zijn boek hoe zij zich in het geheim en met goedkeuring van de Nederlandse regering in Londen aan de bs hebben overgegeven. In het geval van militaire activiteiten zouden zij aan geallieerde zijde staan. Verschillende sabotagedaden werden op verzoek van Willem door hen verricht. Met het merendeel van hen is het slecht afgelopen. Slechts een klein deel overleefde de oorlog.
De Russische regering eiste dat onderdanen, die in Duitse krijgsdienst waren getreden, zouden worden gerepatrieerd. Door alle dramatische omstandigheden had Willem verschillende Armeniërs goed leren kennen. Eén van hen, Babken, heeft na de bevrijding, voordat hij naar Rusland vertrok, een tijd bij hem thuis gewoond. De overgebleven Armeniërs stonden voor de keus: onderduiken in Nederland, alleen al door het taalprobleem geen gemakkelijke opgaaf, of naar Rusland terugkeren. De Nederlandse regering ondersteunde het Russische verzoek. In Tilburg werd een verzamelkamp ingericht.
Hoewel iedereen vreesde, dat de ontvangst in Rusland buitengewoon onaangenaam zou zijn, kozen de Armeniërs toch voor terugkeer. Jarenlang heeft Willem zich afgevraagd of zij het er levend hadden afgebracht.
| |
| |
Begin 1965 kreeg hij door bemiddeling van de Russische ambassade in Den Haag schriftelijk contact met een journalist in de hoofdstad van Armenië, Jerivan.
Er was over de opstand van de Georgiërs op Texel in Rusland het een en ander gepubliceerd, waarin ook iets over de Armeniërs in Holland werd opgemerkt. Hierover wilde hij meer informatie. Willems sluimerende nieuwsgierigheid naar het lot van zijn Armeniërs was aangewakkerd. Nu hij contact had, wilde hij zelf poolshoogte nemen en zien of zijn vrienden er nog waren. Toen hij mij dat op een bestuursvergadering van De Bezige Bij vertelde, stelde ik voor hem als secretaris te begeleiden.
Ik kan niet nalaten het verhaal over deze gedenkwaardige reis te vertellen. Willem heeft haar altijd willen beschrijven maar daar is helaas niets van gekomen. Zijn latere gepreoccupeerdheid met Israël slokte veel van zijn creativiteit op.
In mei vertrokken wij. Eerst naar Praag. Van internationale congressen kende hij daar een collega criminoloog. Een halve dag brachten wij met deze man wandelend in de oude stad door. Hij was een vervelende fanatieke communist met wie volgens mij niet te praten viel. Weer die verdomde humorloosheid. Ik sjokte maar achter de discussiërende heren aan, mijzelf beschermend voor het maken van een of andere rotopmerking. 's Avonds waren wij dolgelukkig van de man bevrijd te zijn en in de bar van ons hotel een glas te kunnen drinken. Het ging er wat de muziek en de hoeren betreft Westers toe.
De volgende morgen vlogen wij naar Moskou. Door bemiddeling van de Russische ambassade waren er verschillende afspraken gearrangeerd met vakgenoten van Willem op de Moskouse universiteit. Op het vliegveld werden wij afgehaald door een aantrekkelijke jonge vrouw. Zij was ons, zoals het in Rusland hoort, als tolk en begeleidster toegewezen. Zij heette, godbetert, Allah. Haar kleding was up-to-date Westers. Op naaldhakken leidde zij ons door de stad. Met haar fraaigeschminkte ogen keek ze je scherp aan. Allah
| |
| |
sprak perfect Engels. Zij studeerde die taal en was verplicht een aantal maanden per jaar voor Intourist als tolk te werken.
Van Willem had ik het idee gekregen dat wij min of meer als gasten zouden worden ontvangen en hooguit de hotelrekening zelf moesten betalen. Het was een kleine schok toen wij van Allah begrepen, dat voor haar begeleiding betaald moest worden. Dat was met de dure roebels niet weinig ook. De ambassade in Den Haag had de zaak te rooskleurig voorgesteld of bij Willem was het idee de vader van de gedachten geweest. Natuurlijk had hij geen waterdichte afspraken gemaakt, maar even natuurlijk had hij danig de pest in. Hij vond dat Allah maar naar haar chef moest gaan en hem vertellen dat de zaak slecht was geregeld. Betalen deed hij niet. De volgende morgen kwam zij vrolijk met het bericht dat alles in orde was.
Onze regie zag er als volgt uit: Nagel was de socialistische professor in de criminologie, Schouten de directeur van een kapitalistisch bedrijf. Dat spelletje ging ons goed af. Mijn sarcastische vragen over de vrijheden in de marxistisch-leninistische staat maakten Allah korzelig, hoewel zij niet op haar mondje gevallen was. Willem kon haar dan lachend troosten met een opmerking als: ‘Daar heb je hem weer, trek het je niet aan.’
Stalin lag rustig onder een eenvoudige steen voor het mausoleum in het Kremlin. Lenin lag vergeeld binnen. Allah zorgde er voor, dat wij voor het bezoek aan de heilige niet in een lange rij behoefden te staan. De afspraken werden door haar prima geregeld. Zonder haar hulp was er niets van terecht gekomen. Zij was en bleef charmant, maar de instructies van haar baas had zij goed in het fraai gekamde hoofd geprent.
De ontmoetingen met Willems collega's op de universiteit liepen soms uit op een Babylonische spraakverwarring. De ene hoogleraar sprak een paar woorden Duits, anderen wat Engels of Frans. Misschien deden zij dat uit beleefdheid of om te laten blijken dat zij een vreemde taal konden spreken. Allah's verdienste als tolk viel hierdoor voor een groot deel in
| |
| |
het water. Willem stelde vragen als: ‘Hoe meent u over dit onderwerp een mening te kunnen hebben wanneer u zich niet op de hoogte heeft gesteld van de Amerikaanse literatuur hierover?’ Het antwoord bleef dan in duisternis gehuld. Duidelijk was dat de kwaliteit van de wetenschappen criminologie en sociologie in de Sovjet-Unie naar de maatstaven van onze Leidse hoogleraar niets te betekenen had.
Een kleine week zwierven wij door de hoofdstad van het communisme. Allah zorgde ervoor dat wij nergens behoefden te wachten en, zeer belangrijk, dat wij's avonds een tafeltje kregen in één van de immens grote resturants waar onvermijdelijk een in uniform gestoken orkest een soort Duitse vooroorlogse dansmuziek speelde.
Wij bezochten een grote boekbinderij waar naar mijn Westerse maatstaven uiterst traag en primitief geproduceerd werd. Voor de zondagmorgen zocht Allah voor Willem een dienst in een fraaie oude orthodoxe kerk uit, hoewel haar dat bezoek van een socialist hogelijk verwonderde. De kerk was stampvol, het gezang prachtig en de wierookgeur bleef nog drie dagen in je neus zitten. Die middag brachten wij ijsjes etend in het Gorkipark door. Ontroerend vonden wij de samenscholingen van doofstommen die met hun gebarentaal discussieerden en allervriendelijkst de verveling van een Moskouse zondag doorkwamen. In het Poesjkinmuseum zagen wij de prachtige collectie Franse impressionisten. Allah begreep er niets van, dat wij zo verrukt naar de Picasso's stonden te kijken, die er ook hingen. Dat soort modernisme kwam nog niet in haar woordenboek voor.
Ons vliegtuig naar Jerivan moest, gedwongen door een heftige storm boven de Kaukasus, een landing op het vliegveld van Tiflis maken, de hoofdstad van Georgië, het geboorteland van Stalin. 's Avonds om een uur of negen liepen wij in het stationsgebouw rond op zoek naar iets drinkbaars. De hal was propvol met gestrande reizigers. Een geopend restaurant of bar was niet te vinden. Het was een heerlijk zwoele avond
| |
| |
en wij gingen aan een leeg tafeltje op een terras zitten. Verderop zag ik de kok met zijn maats genieten van een schotel schapevlees en een grote kom met drank overgoten vruchten.
In mijn tas zat een doos Balmoral sigaren. Deze produkten van de Westerse beschaving had ik als weggevers meegenomen. Ik liep naar de kok, die een Stalinsnor had, riep ‘Hallo, Stalin’ en bood hem en zijn vrienden een sigaar aan. Het woord Holland begrepen zij. Onder het uitroepen van ‘mir’ en ‘Hitler kaputt’ werden wij aan tafel genodigd. Tot twaalf uur zaten wij volop geroosterd schapevlees te verorberen en snel gehaalde Georgische champagne te drinken. Met de Georgiërs hadden wij vriendschap gesloten, de Armeniërs zouden volgen.
Het vliegtuig vertrok, zoals eerst de bedoeling was, die nacht niet meer. Met een bus vol in matrozenpakjes gestoken Noordkoreaanse meisjes, die giechelend naar ons keken, werden wij naar een hotel gebracht. Afschuwelijk vroeg de volgende morgen vertrokken wij naar Jerivan.
Waarachtig, op het vliegveld stond de journalist die aan Willem informatie over de Armeniërs in oorlogstijd had gevraagd. Voor hem was het niet moeilijk de twee westerlingen uit de meute van vrouwen en mannen met rare ondraagbare pakken, rieten mandjes en kinderen te pikken. Hij bleek een fors gebouwde veertiger te zijn, vriendelijk, donkere ogen en weinig zwart haar. Hij sprak een beetje Duits, maar dan ook echt een beetje. Dat communicatieprobleem werd snel opgelost. In het hotel aan het grote plein van Jerivan recht tegenover een enorm beeld van Lenin wachtte onze tweede tolkbegeleidster. Haar sympathieke donkere uiterlijk was precies zoals wij dat van een Armeense verwachtten. Donkere haartjes op de bovenlip vormden bijna een snor, dat stoorde iets. Het werd meteen duidelijk dat zij meer behoefte had ons over de geschiedenis en de cultuur van haar land te vertellen dan politieke discussies aan te gaan.
| |
| |
Bij een kopje koffie vertelde Willem het doel van onze reis. Er werd een actieplan opgezet. 's Middags zouden wij beginnen met een bezoek aan het bevolkingsregister om te zoeken naar de namen die Willem zich herinnerde.
Jerivan ligt op tweeduizend meter hoogte. Overal kun je in de verte de heilige berg Ararat op Turks grondgebied zien liggen. Dat bracht het gesprek direct op de deling van het Armeense volk: het Sovjet deel en het Turkse deel, gescheiden door een potdichte grens. Jarenlang hebben Willem en ik het plan gehad het Turkse deel te bezoeken. Het is er niet van gekomen. In Jerivan verzekerde iedereen ons, dat het in de Volksrepubliek aanzienlijk beter was dan in Turkije. Wil je het weten, dan moet je zelf gaan kijken.
In een primitief gebouwtje was het bevolkingsregister ondergebracht. Aan een soort manshoge schepraderen waren de tienduizenden kaartjes bevestigd die op alfabetische volgorde de namen en adressen van de inwoners vermeldden. De namen van Willem moesten eerst op de juiste manier in Armeens schrift (de lettertekens lijken op die van het Hebreeuws) worden omgezet. Na enig zoeken en draaien kwam verdomd naam en adres van Babken te voorschijn.
Zonder verder zoeken begaven wij ons naar een afgelegen armoedig buurtje. Na wat rondscharrelen vonden wij het huis van Babken, klopten op de deur en Babken kwam naar buiten. Willem en hij herkenden elkaar onmiddellijk en vielen elkaar in de armen. Het zou wat sentimenteel worden de tranen en emoties te beschrijven. Na het bekomen van de eerste schok werden wij binnengehaald. Met hulp van onze tolk kwamen de herinneringen naar boven. Babkens vrouw verdween om snel, ik denk bij kennissen in de buurt, de nodige etenswaren en drank te halen. Het duurde niet lang voordat wij in de simpele woning aan een overvloedig gedekte tafel zaten. De Armeense vis, het fruit, de wijn en cognac, het zou ons die week tientallen malen worden verteld, zijn absoluut de lekkerste van de wereld. Het leek ons waar ook.
De namen van de andere lotgenoten werden uitgewisseld. Het bleek dat Babken er verschillende kende, al kregen wij
| |
| |
niet de indruk dat zij elkaar vaak ontmoetten. Afgesproken werd dat met hulp van de journalist er de volgende dag een poging zou worden gedaan ze op te sporen. Het resultaat was dat een man of acht werd gevonden.
Het bewijs was er. Willems Armeniërs hadden het er levend afgebracht. Hoe zij er maatschappelijk voor stonden en of zij nog steeds, zoals oud-NSB'ers bij ons, kwaad werden aangekeken, viel moeilijk vast te stellen. Van enige welvaart was weinig te bespeuren, maar dat gold ook voor een hoogleraar aan de universiteit wiens zwager in Utrecht woonde en die wij thuis bezochten. Openlijk konden de gesprekken met bemiddeling van de tolk niet zijn.
De vrouw van Babken gaf duidelijk van haar onvrede blijk. Hoe zij het eten en drinken, waarmee zij ons verwende, betaalde, was een raadsel. Gelukkig hadden wij wat losse dollars op zak, die wij haar stiekem toespeelden. De gretigheid waarmee zij de meegebrachte cadeautjes accepteerde, tekende de omstandigheden.
De geschiedenis van het Armeense volk valt te vergelijken met die van het joodse. De Armeniërs gingen zeer vroeg tot het christendom over. De huidige Armeense kerk is nog steeds zelfstandig. Honderden jaren hebben de islamitische Turken de Armeniërs onderdrukt. Nog vlak na de eerste Wereldoorlog hebben er verschrikkelijke slachtingen plaats gevonden. In het historisch museum in Jerivan zagen wij foto's hoe Turkse soldaten de Armeense mannen, vrouwen en kinderen vermoordden. Zij werden bijvoorbeeld in de woestijn tot hun hoofd in het zand gezet. Militairen op kleine paarden en met kromzwaarden bewapend sloegen de hoofden af.
Na de Russische revolutie hoopten de Armeniërs eindelijk zelfstandig te worden. Het bleek een illusie. De rode legers maakten er voor de helft van het grondgebied een Volksrepubliek van, het andere deel bleef Turks.
De Armeniërs hebben hun eigen diaspora gehad. Honderdduizenden zijn gevlucht en hebben zich over de wereld verspreid. Zoals de joden konden zij vaak niets anders doen
| |
| |
dan in de handel geld verdienen. In de tapijtenhandel zijn zij overal terug te vinden. In ons hotel ontmoetten wij een rijke kleedjeskoopman van de Fifth Avenue in New York. Wij doopten hem Uncle Harry. Als kind was hij met zijn familie voor de Turken gevlucht. Voor het eerst zette hij nu weer voet op Armeense bodem. Naar het Turkse deel van Armenië gaan zou niet in zijn hoofd opkomen. Ons nieuwe hotel moest het blijkbaar van de komst van rijke Amerikaanse Armeniërs hebben. In de bar was je verplicht met dollars te betalen.
Met Uncle Harry en zijn vrouw maakten Willem en ik een autotocht naar de eerste christelijke kerk in Armenië, ik geloof uit de derde eeuw. Tijdens de rit door de ongerepte natuur op de hoogvlakte zong Harry met tranen in de ogen Armeense kerkliederen. Ter afwisseling wist Willem niets anders te doen dan psalmen van de gereformeerde kerk uit zijn jeugd te zingen. Een merkwaardig tweetal daar achterin de auto. Uncle Harry's Turkenhaat overtrof de fascistenhaat van de hooggeleerde Nagel.
Het was dus gelukt een aantal van Willems Armeniërs te vinden. De meesten waren net als Babken handarbeiders of werkten op de uitgestrekte tomatenvelden, zeg maar plantages. Onze journalist wilde meer weten over hun ervaringen in het Duitse leger en hun verzet in Holland. Bij deze gesprekken was de hulp van de tolk uiteraard niet nodig. Wij stonden daar buiten. De bereidwillige tolk vertelde ons over haar land en organiseerde uitstapjes. De grote, hooggelegen, helblauwe meren maakten de meeste indruk. Daar kwam de smakelijke vis vandaan. Op een van de laatste dagen had de vrouw van Babken voor het hele gezelschap een maaltijd verzorgd. Wat er aan spijs en drank op de lange tafel stond, was ongelooflijk. De journalist had voor een fotograaf gezorgd. De volgende dag stond de foto - wij leken met z'n allen op een stel goed gevoede gevangenisboeven - met een uitvoerig artikel en een afdruk van het omslag van Volg het spoor terug in de Jerivaanse krant.
| |
| |
De laatste dag, een zondag, bezochten wij 's ochtends een buiten de stad gelegen fraaie Armeense kerk. Uncle Harry was er ook. De mis was aan hem opgedragen. Had hij ervoor betaald? Met zijn vrouw zat hij in zijn Amerikaanse hemd vooraan. Hij nodigde ons met gebaren uit naast hem te komen zitten. Dat hadden wij niet moeten doen. Nu waren wij verplicht uit beleefdheid de lange mis uit te zitten. Wij wekten zichtbaar zijn woede op omdat wij op gum zaten te kauwen, meegebracht om weg te geven, maar nu nuttig om de stank van de cognac van de vorige avond te verdrijven. Het zingen was mooi, maar weer moesten wij die overdreven hoeveelheid wierook opsnuiven. Op het grasveld rondom de kerk met hier en daar oude bomen zaten hele families. Na drie maal met hun, dan nog levend, offerdier om de kerk te zijn gelopen, roosterden en verorberden zij de ter plekke geslachte schapen, geiten of kippen. Een naar onze smaak weinig christelijke ceremonie.
Onze voltallige aanhang was ook gekomen. De tolk liep nerveus heen en weer. Iedereen eiste dat wij de laatste maaltijd bij hen thuis zouden nuttigen. God weet wat er van te voren al niet gekookt was. Willem en ik gingen op een muurtje zitten, deden of wij er niets van begrepen en wachtten af. De heftige discussies duurden lang. Ten slotte hakte onze tolk de knoop door. Eén van de families kreeg de voorkeur en wij aten voor de laatste keer Armeens op een houten balkon van een ouderwets huis midden tussen de tomatenvelden.
Zo langzamerhand voelden wij ons twee doodvermoeide Armeense heiligen.
Op het vliegveld aan het eind van de middag was de hele schare weer aanwezig. Vele flessen cognac werden ons aangeboden en zowaar, de cultuur kwam ook op de proppen. Willem kreeg het zesde deel van een oude Duitse Goethe-uitgave, loodzwaar. Op het laatste moment, na de ontroering van het afscheid, verliet één van de mannen vrouw en dochter, liep op Willem af en fluisterde in gebroken Duits in zijn oor: ‘Herr Nagel, ich Sohn habe auf Schouwen-Duiveland,
| |
| |
Sie Sohn besuchen.’ Tegelijkertijd frommelde hij een stukje papier met een naam in Willems hand.
Vanzelfsprekend ging Willem na zijn terugkomst er achterheen. Met behulp van de bevolkingsregisters op Schouwen-Duiveland is hij achter het adres gekomen. Op een zondagmiddag reed hij er naar toe en vond de moeder van de bewuste zoon. Zij vertelde heel open over haar liefdesverhouding met de Armeen in de oorlog. Zij had nooit meer iets van hem gehoord. Na een mislukte verhouding met een Nederlandse soldaat woonde zij met haar zoon samen. Deze maakte op dat moment een wandeling met zijn verloofde. Toen hij terugkwam en Willem de groeten van zijn vader overbracht, opende hij zijn portefeuille en haalde er een foto van zijn vader uit.
De laatste dagen in Moskou stonden wij weer onder de hoede van Allah. De Russische schrijversbond had ons uitgenodigd voor een lunch in het Moskouse schrijvershuis, een fraaie patriciërswoning. Wij vertelden de aanwezige schrijvers over de coöperatieve uitgeverij De Bezige Bij. Met wellust overdreven wij hoe auteurs bij onze uitgeverij hun democratische rechten gebruikten om invloed op het uitgavebeleid uit te oefenen en hoe de winst eerlijk onder hen werd verdeeld. Geert kon onze halve leugens toch niet horen.
Allah was erachter gekomen dat er die middag een ontvangst was van Nederlandse parlementariërs door de Vereniging Nederland-USSR. Toen wij er kwamen was de receptie in volle gang. Er liepen heel wat eerste- en tweede-kamerleden rond. Ondanks hun anticommunisme lieten zij zich tot onze ergernis behoorlijk positief over hun ervaringen op hun tiendaagse toer door Rusland uit. Het had iets schijnheiligs. Plotseling liep Willem op één van de aanwezige Russen af en merkte in het Duits op: ‘So einen schönen Anzug wie Sie tragen habe ich bis jetzt in Rusland gar nicht gesehen.’ De man keek Willem aan en zei: ‘Diesen Anzug habe ich bei C und A in Amsterdam gekauft.’ Het bleek de schaker Botwinnik te zijn.
| |
| |
Op het vliegveld moesten wij een krankzinnig bedrag aan extra bagagekosten betalen. Zoveel roebels hadden wij niet over. Noodgedwongen hebben wij de flessen cognac en het Goethe-deel in een hoek van de hal gezet. Wat de cognac betreft een gezonde maatregel.
Met Willem bezochten Dol en ik de eerste hockeywedstrijd tussen Nederland en Duitsland na de oorlog. Tijdens het spelen van het ‘Deutschland, Deutschland über Alles’ bleef hij en wij dus ook zitten. Zonder hem hadden wij waarschijnlijk met de goegemeente meegedaan. Met al die kwade blikken van de keurige toeschouwers voel je je in zo'n situatie niet op je gemak. Het was weer de Nagel-por in de rug, die je bij twijfel wakker maakte. Een por die de Duitsers, die voor de oorlog onder het spandoek ‘Gefährliche Kurven nur für Juden’ doorreden niet kregen of niet wilden voelen.
In Willems geëmotioneerde denken maakte in latere jaren Duitsland langzamerhand plaats voor Israël. Het Israël van de heer Begin. Terecht wond hij zich op over diens verkondiging dat op basis van het Oude Testament God de Israëliërs vandaag het recht gaf Palestijnse grond op de Westelijke Jordaanoever in te pikken. In onze discussies probeerde ik de zaak enigszins te objectiveren door op West-Europa te wijzen. Op grond van allerlei onzin-argumenten had het tot aan het eind van de Tweede Wereldoorlog eeuwenlang ook weinig anders gedaan dan zandhappertje spelen. Ik kon mij verplaatsen in het standpunt van Israëliërs die tegen hen bekritiserende Europeanen riepen: ‘Schijnheilige opdonders, waar bemoeien jullie je mee.’ Auschwitz behoefde daar niet bij gehaald te worden, hoewel dat bij praten over Israël eigenlijk niet kan.
Willem bleef bij zijn mening: het inpikken van andermans land is veroveren en dat mag niet. Duitsers die ongevraagd hun poten in Nederland hadden gezet, moesten worden doodgeschoten. Met overtuiging heeft hij daaraan mee willen helpen. Hij kon niet inzien waarom het voor de Palestijnen anders zou liggen.
| |
| |
Soms viel ik hem in de rede met de opmerking: ‘Waarom wind je je niet even heftig op over de behandeling van je eigen Armeniërs, de Krimtartaren, de Indianen of God weet welk ander onderdrukt volk?’ Dat zou volgens hem ook moeten, maar juist van een joodse staat had hij, verdomme, iets anders verwacht.
De man, die zich tijdens de bezetting volledig had ingezet om joden te helpen, vervreemdde van zijn joodse vrienden. De vereenzaming die daar het gevolg van was, had hij niet verdiend. Joodse activisten bekladden zijn voordeur. Hij moest een proces voeren omdat hij voor antisemiet was uitgescholden.
De onverzoenlijke knokker en verzetsstrijder werd pacifist en lid van de PSP. De oorlog had voor mij het pacifisme voor een groot stuk juist buiten de deur gezet. De rechtlijnigheid van Willem ging gepaard met menselijkheid, iets kinderlijks en afstandelijkheid. Deze elementen komen duidelijk in zijn poëzie naar voren.
Op najaarswandelingen in Luxemburg met hem en zijn vrouw Heleen vertelde hij mij de afschuwelijke dromen over de oorlog die hij 's nachts had beleefd. Wanneer zij vervaagden en wij van het landschap genoten, begon hij opgewekt psalmen te zingen. Dol begeleidde hem met de tweede stem.
De ongenaakbaarheid van oorlog en verzet, waar hij zelf voor het volle pond aan had meegedaan, raakte slaags met een brok vredelievendheid dat ook in zijn karakter verborgen zat.
Dat alles klinkt wat zwaarwichtig. Gelukkig had hij ook zijn charme en de gave van het vertellen van verhalen. Vooral over zijn jeugd, over zijn strenge gereformeerde vader en zijn lieve moeder vertelde hij herhaaldelijk. Fraaie anekdotes had hij altijd voorhanden, soms helemaal of half verzonnen. Er werd veel bij gelachen.
Bij mij bleef zijn verhaal over de dood van een oudtante in mijn geheugen hangen. Tante stierf op vrij hoge leeftijd op een State ergens op de grens van Groningen en Friesland. Op
| |
| |
de dag van de teraardebestelling, het was november, stormde het hard. Nadat de stoet met oudoom voorop de marmeren gang en de voordeur had verlaten werd de kist door de naburen over de Achterweg naar het kerkhof gedragen. Het regende hard, de takken vielen van de bomen. Eén sloeg met een klap tegen de kist. Tante bleek schijndood te zijn en werd wakker. Enkele jaren later stierf tante weer. Opnieuw werd de kist vanuit de slaapkamer door de gang naar buiten gedragen. Weer liep oom er achter. Luid riep hij in de marmeren gang: ‘In godsnaam, in godsnaam, niet over de Achterweg.’ |
|