Een vak vol boeken
(1988)–Wim Schouten– Auteursrechtelijk beschermdHerinneringen aan veertig jaar leven in en om de uitgeverij
[pagina 61]
| |
Het literaire fonds na 1948Het tijdschrift Het Woord bleef voor De Bezige Bij de belangrijke bron waaruit omstreeks 1948 literaire publikaties voortkwamen. De sterke kant was poëzie, een erfenis die De Bezige Bij tot op heden nooit heeft verloochend. Jaarlijks kwamen er bundels uit van Jan Elburg, Bert Voeten en anderen. De bundel Twee werelden van Bert Voeten werd bekroond met de Van der Hoogtprijs. Van Ferdinand Langen verscheen een aantal korte romans. De verkoop was matig, en al snel kwam het verwijt, dat de directie aan de verkoop van zijn werk te weinig aandacht besteedde. Ferdinand kon daar fel in zijn. Na het stoppen van Het Woord stapte hij over naar De Arbeiderspers. De Bezige Bij heeft zelden een gelukkige hand gehad in het uitgeven van tijdschriften. De korte geschiedenis van Het Woord is daar tekenend voor. Subsidieregelingen waren er niet. Het tijdschrift kostte in die magere jaren naar de mening van de directie te veel geld. Ik herinner mij niet dat het bestuur zich tegen die mening verzette. In latere jaren kon dit zelfs worden omgedraaid, het bestuur stelde zich toen tegenover de tijdschriftplannen van de directeur uiterst kritisch op. Wat Het Woord betreft geloof ik, dat het voor een tijdschrift zo nodige uitgeversgeloof wel erg snel begon te tanen. De verwachting dat een literair tijdschrift een sterke ondersteuning bij de fondsvorming betekent werd bij Het Woord voor zover het poëzie betrof bewaarheid. De administratie was te amateuristisch voor een goed abonnementenbeheer. De redactie leverde de kopij te laat in. Een ziekte bij veel literaire tijdschriften was het niet op tijd verschijnen. De eenheid in de redactie was niet ideaal. De toekomstige Vijftiger Jan Elburg met zijn anti-autoritaire opvattingen vond Gerard Diels te overheersend. Politiek lagen de twee ook bepaald niet op de zelfde lijn. Op zijn beurt bestreed Gerard het existentialisme, waarover Hans Redeker bij De Bezi- | |
[pagina 62]
| |
ge Bij zijn boek Existentialisme; Een doortocht door philosophisch frontgebied had gepubliceerd. Diels duldde Redeker, wiens artikelen over kunst min of meer buiten de literaire discussies stonden. Op redactiebijeenkomsten kwam het er al gauw van dat beiden in broederschap de Dreigroschenoper zongen. Hans was niet voor niets zijn loopbaan als barpianist begonnen en Gerard, prijswinnaar in ballroom-dansen, deed met zijn zorgvuldig op zijn kale schedel geplakte schaarse haren aan Macky Messer denken. Hoewel het tegenovergestelde vaak werd beweerd, wees Gerard Diels in het voorwoord van zijn essaybundel Het ongerijmde met de nodige sympathie op de Vijftigers. Hij merkte op dat hij na de voltooiing van zijn bundel Na de bevrijding kennis had gemaakt met de dichtkunst der jongsten, die zich evenals de Woord-groep trachtten los te maken van traditionele schema's en eenvoudig zichzelf poogden te zijn. Dat vergoedde voor hem het gemis van Het Woord waarvan de opheffing, om redenen van exploitatie, onvermijdelijk was gebleken en die hij nog steeds betreurde.
Achteraf praten is gemakkelijk, maar tegenover Het Woord hebben wij ons enigszins zakkig gedragen. Op het moment dat het laatste nummer verscheen, zo gaat het, kwamen de eerste gevoelens van spijt. Maar met meer steun zou een natuurlijke dood op langere termijn toch niet te voorkomen zijn geweest. Voor Koos Schuur was de ondergang van zijn tijdschrift waarschijnlijk een eerste aanzet voor zijn latere vertrek naar Australië. Een romantische hoop dat een huwelijk in een onbekend ver land meer kans van slagen zou hebben, vermengd met de toen heersende Koude-Oorlogvrees voor een nieuwe uitbarsting, was de voornaamste beweegreden. Koos wilde zijn zonen een basis voor een betere toekomst geven en de ondergang van Europa niet mee laten maken. De jongensjaren beleven in zo'n groot wijd land, al is het onder ongunstige omstandigheden, levert te veel bindingen op om nog terug te | |
[pagina 63]
| |
willen keren. Beide zonen Schuur hebben uiteindelijk hun bestaan als emigrantenkinderen in Australië gevonden. Zijn afscheid werd in weemoedige stemming met alle vrienden op De Bezige Bij gevierd. Iedereen kreeg als aandenken het gedicht ‘Om wat ik van de liefde weet’. Op de avond voor zijn vertrek dronken Geert en ik met hem zijn laatste Amsterdamse biertjes in de kroegen op de Zeedijk. In Casablanca speelde tenorsaxofonist Kid Dynamite. Op de heenweg had ik de auto met iets te overmoedig vertoon, maar keurig, op de parkeerplaats van de Nieuwmarkt gezet. Bij onze terugkeer was Geert in het een of ander café blijven hangen. Bij de auto werd ik opgevangen door twee agenten. In de hoop dat Geert nog even weg zou blijven ontkende ik tegen de agent die mij die vraag stelde of ik achter het stuur had gezeten, niet wetend dat een zich dood vervelende zak van een taxichauffeur - er was een klein uur verlopen - mij had verraden. Koos keek op een afstand de verdere ontwikkelingen aan. Op het moment dat de lange Geert kwam aansjokken verraadde Koos mij op zijn beurt aan de andere agent. Een daad, die hij mij later vol schaamte opbiechtte. Enkele uren van zijn afscheidsnacht mocht ik in een sombere stemming op het bureau Warmoesstraat doorbrengen. Koos, Pauk en de jongens verlieten een dag later Schiphol in de vroege ochtendschemering. Voor het laatst zagen wij hen op de trap van het vliegtuig, naar ons wuivend en de kinderen naar boven duwend. Het was rot. Een goede vriend en een belangrijke medewerker van De Bezige Bij verdween. Zijn huwelijk ging mis. Eerst als huisschilder, later als zetter verdiende hij de kost voor zichzelf en zijn zoons. In zijn brievenboek De Kookabura lacht heeft hij zijn Australisch avontuur vlijmscherp op papier gezet. Twee jaar na zijn vertrek stuurde hij me een bepaald niet optimistisch teken in de vorm van een kranteknipsel: ‘Australians had a bad start. It started as a jail, and those who started it appeared to plan it for that purpose and nothing else’. Weer vier jaar later kondigde hij aan het voor hem onzalige werelddeel te verlaten: ‘Misschien over een jaar, misschien | |
[pagina 64]
| |
over vier jaar. Met Australiërs valt au fond niet te leven’. Het was eind '62 toen ik met Hugh Jans op De Kring een biertje dronk en Koos plotseling de trap op kwam en voor ons stond. ‘Godverdomme, klootzak,’ roepen en een omhelzing. Dezelfde avond vierden wij zijn terugkeer uitbundig bij ons thuis. De verloren zoon was terug. De Bezige Bij stelde hem weer als redacteur aan. Veel geld leverde hem dat niet op. Vriend en collega Willem Bloemena, altijd bereid een helpende hand te bieden, zorgde voor vertaalwerk bij uitgeverij Meulenhoff. Later werd hij redacteur van de Europaclub. De Groningse dichter had een uitstekend instinct boeken te kiezen voor een groot lezerspubliek. Haarfijn kon hij aangeven hoeveel bloot er op een omslag behoorde te staan, bijvoorbeeld. Welke kronkel van het lot was het, waardoor redactieleden van Het Woord zich met zakendoen bezighielden? Gerard Diels vanaf het begin, Ferdinand Langen volgde, Jan Elburg schreef reclameteksten. In 1956 brachten wij Gerard Diels naar de begraafplaats Westerveld. Geveld door dé rotziekte. Achter de baar de heuvel oplopend zag ik kroegbaas Theo Ruiter in zijn eentje huilend op een bank zitten. Hij had Gerard de laatste maanden van zijn leven met veel zorg omringd. Na afloop wisten Jan Holsbergen, Bert Schierbeek en ik niets beters te doen dan in een Amsterdams bruin café een glas te drinken. Zo namen wij afscheid van een vriend en voor ons gevoel van een tijdperk.
Na 1948, het jaar van een aantal succesvolle stunts werden wij weer teruggeworpen op de moeizame opbouw van een literaire uitgeverij. Van Simon Vestdijk publiceerden wij zijn jaarlijkse roman. De nieuwe bundels van Gerard den Brabander, die wij natuurlijk in café Eylders hadden leren kennen, verschenen bij De Bezige Bij. Zijn ontoereikende en steeds met kleine bedragen aangevulde voorschotten verdwenen in de niet te dempen put van het alcoholverbruik. Over zijn nooit kwaad | |
[pagina 65]
| |
bloed zettende manier om aan wat geld te komen deed het volgende verhaal de ronde: Op een middag voor de openingsavond van de Boekenweek zat een aantal vrienden met Gerard of liever gezegd Jan bij Eylders een glas te drinken. Ook Jan had een uitnodiging voor het boekenfeest ontvangen. Hij was niet van plan om te gaan omdat hij, zoals hij zei, geen smoking had. Eén van de vrienden bood hem geld aan om het kledingstuk te huren. Hij verdween en kwam enige tijd later met een smoking over zijn arm terug. 's Avonds waren de vrienden verwonderd Jan niet te zien. De volgende dag bleek hij het kostuum dezelfde middag net voor sluitingstijd naar de lommerd te hebben gebracht. Van de ten onrechte bijna vergeten dichter Nes Tergast brachten wij de bundel Deliria. Ondanks veel aandringen weigerde hij lid van de schrijverscoöperatie te worden. Zo'n soort maatschappelijke instelling viel geheel buiten zijn denkwereld. Deliria was het eerste deel van weer een nieuwe bibliofiele serie: de Ultimatumreeks. In het colofon stond: ‘De ultimatumreeks dankt haar naam aan de huidige situatie van onze literatuur. Zij zal worden samengesteld uit boeken van culturele waarde, die niet op traditionele wijze te exploiteren zijn: romans, novellen, verhalen, gedichtenbundels en essays van hoofdzakelijk jonge Nederlandse schrijvers. Deze reeks wordt door De Bezige Bij te Amsterdam uitgegeven tegen aanmaakkosten, dus zonder winstmarge. De verzorging van elk boek berust bij een typografisch ontwerper.’ Bert Schierbeek was Koos Schuur opgevolgd als redacteur. Hij vertelde mij dat hij al drie weken op De Bezige Bij werkte voordat de directie ontdekte, dat hij dapper bezig was. Om inschrijvingen op de Ultimatumreeks te krijgen, stuurde hij een indrukwekkende brief naar alle ministers en tweede-kamerleden. Het resultaat was drie abonnementen. Zij waren van een christen, een communist en een liberaal. Als deel twee en drie verschenen Het behouden huis van Willem Frederik Hermans en Apocrief van Lucebert. Om de donder geen slechte start. De intekenprijs per serie bedroeg vijftien gulden. | |
[pagina 66]
| |
Drie kapiteins op een schip, dat geeft wrijvingen en het bleef ondanks de bescheiden salarissen financieel moeilijk haalbaar. Charles van Blommestein, die met Geert de illegale Bezige Bij was begonnen, nam een baan bij uitgeverij Wolters in Groningen aan en werd naar Indonesië uitgezonden. In die zelfde tijd was er iets anders aan de hand, veel oorlogshuwelijken begonnen te wankelen. Charles had zijn vrouw Anneke verlaten en Geert werd op haar verliefd. Een ruil op de vierkante meter. In een zomervakantie huurden Dol en ik een huisje in Noordwijk aan Zee. Anneke logeerde daar met haar zoons in een hotel. Op weekends kwam Geert soms aanzetten met zijn toenmalige vrouw Wil en de kinderen. Dan zagen wij tijdens de strandwandelingen hoe Geert op geertsiaanse wijze Anneke benaderde. Voor ons stond meteen vast, dat onze vriend het duchtig te pakken had. Een enkele maal wanneer Geert en ik, bijvoorbeeld voor het regelen van onze schulden bij drukkerij Mouton, in Den Haag kwamen, stelde hij voor even langs zijn tweede moeder in Voorschoten te rijden. Het was een kostelijk mens. Op het eind van de middag zat zij nog in haar ochtendjas, aan de tafel met Perzisch tapijt, morsig een sigaret te roken. Zij begreep donders goed dat er met Geerts huwelijksleven iets aan de hand was. Zich met dit soort zaken bemoeien lag haar in 't geheel niet. Na enige vage toespelingen merkte zij dan levenswijs op: ‘Ja, als de pik staat, zit het verstand in de kloten.’ Na de gebruikelijke moeizame toestanden scheidde Geert, trouwde met Anneke en ging met haar en haar kinderen boven De Bezige Bij wonen.
Gesteund door jeugdige overmoed ging het opgewekte leven op De Bezige Bij gewoon door. In de besloten club ‘De Rossignol’ swingden wij met Anneke en Dol op de muziek van een combo met Boy Edgar achter de piano. Wanneer wij met enkele auteurs of bestuursleden - Vic van Vriesland stelde deze uitjes zeer op prijs - binnenkwamen zweeg de muziek en zette vervolgens | |
[pagina 67]
| |
mijn lijfdeun ‘Star Dust’ in. In een overmoedige bui, er speelde een ander orkestje, zorgde Geert er voor dat het hele stel inclusief de bas in de achterbak van zijn two-seater werd gepropt. Het feest werd laat in de nacht bij ons thuis voortgezet. Het lijkt exorbitant, maar de kosten van dit soort uitspattingen vielen mee. Voor de opbouw van een literair fonds had dit soort grappenmakerij weinig betekenis. De vele manuscripten die ons ter lezing werden aangeboden werden er niet beter door. Toch kwam er enig licht aan de literaire horizon. Bert Schierbeek was de alerte waakhond, die ons wakker maakte voor de nieuwe ontwikkelingen. Hoewel het hem niet snel genoeg ging. Met Remco Campert en Lucebert was hij redacteur van het door Rudy Kousbroek opgerichte tijdschrift Braak en bevriend met de opkomende experimentele schilders. Een beter contact voor De Bezige Bij in de frontlijn van de nieuwe literatuur was niet denkbaar. De atlasstrijdGa naar voetnoot* was in volle gang en Bert ergerde zich dat er zo traag gereageerd werd op zijn voorstel contact op te nemen met Lucebert. Aan onze literaire neus, het vermogen de nieuwe geuren op te snuiven, zal wel iets gemankeerd hebben. Tussen Geert en mij waren er geen meningsverschillen over wat wij wel of niet moesten doen. Heftige discussies over het te voeren fondsbeleid (het had heel gezond kunnen zijn) waren er niet. Er was het probleem van het grote poëzieaanbod, zeker in verhouding tot het proza. De bundels van Jan Elburg, waarvan de eerste, Klein t(er)reurspel, de Jan Campertprijs kreeg, wezen de weg naar de poëzie van de Vijftigers. Zij werden slecht verkocht. Erger was dat de literaire kritiek in het algemeen geen goed woord over had voor alles wat experimenteel genoemd kon worden. Van Gerrit Kouwenaar verscheen in 1950 Negentien-nu. Wij waren blij, dat wij van een jonge schrijver een roman konden publiceren. Na De geboorte van Jan Klaassen en De avonden was dat niet meer gebeurd. Helaas werd hij niet met groot enthousiasme ontvangen. | |
[pagina 68]
| |
Het verdere Kouwenaarverhaal werd een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de opbouw van het literaire fonds van De Bezige Bij. Gerrit publiceerde in De Gids zijn novelle Valbom. De uitgever van het tijdschrift, Bob van Kampen - op zichzelf geen uitgelezen voorvechter van de nieuwe literatuur - wilde die in boekvorm uitgeven. De Bezige Bij had geen bezwaar. Op novelles zaten wij niet te wachten. Onze belangstelling ging alleen uit naar de nieuwe roman waar Gerrit Kouwenaar aan werkte. Het liep, als zo vaak in de uitgeverij, geheel anders. Van Kampen sloot een contract voor het uitgeven van Val-bom, maar gaf dat niet uit. Het verscheen jaren later bij uitgeverij Stols. Daarvoor in de plaats gaf hij Kouwenaars intussen gereedgekomen tweede roman Ik was geen soldaat uit. Op De Bezige Bij hadden wij hierover, op een misschien wat kinderachtige manier, de pest in. Onze belangstelling voor de experimentele dichters was ondertussen aangewakkerd. De Bezige Bij organiseerde lezingenavonden in het land waar Remco Campert, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Bert Schierbeek optraden. Deze lezingen vormden de aanleiding tot het uitgeven van de bloemlezing Vijf5-tigers. Gerrit Kouwenaar schreef de inleiding. Op de omslagfoto van Paul Huf stonden zij afgebeeld met kattesnorren en -staarten, de tot nu toe meest bekende visualisering van de Vijftigers. Vier van de vijf auteurs gaven hun werk bij De Bezige Bij uit. De bloemlezing had een verzoening met Gerrit Kouwenaar moeten opleveren, maar vreemd genoeg is dat niet gebeurd. Simon Vinkenoog, die voor uitgeverij Stols de eerste bloemlezing van experimentelen, Atonaal had samengesteld, was teleurgesteld dat hij niet in Vijf5-tigers was opgenomen. Hij werkte toen bij de unesco in Parijs en kon niet aan het rondtrekkend Vijftigerscircusje deelnemen. De nieuwe poëzie van Kouwenaar verscheen in de serie ‘De Windroos’ onder redactie van Ad den Besten, een serie waarin al verschillende experimentele bundels waren gepubliceerd. De bundel Het gebruik van woorden verscheen bij de | |
[pagina 69]
| |
kleine uitgeverij Heijnis. Pas in zestig gaf Alice von Eugen van uitgeverij Querido Stem op de 3e etage uit. Dat was het begin voor de waardering, die het werk van Gerrit zou ondervinden. De Bezige Bij had in de voorafgaande jaren ook de poëzie van Hugo Claus, Sybren Polet en Simon Vinkenoog uitgegeven. Niet Gerrit Kouwenaar.
Zonder miskleunen bleek het uitgeversbestaan niet mogelijk. Op deze plaats past mijn verhaal waarover al veel is gezegd en geschreven: de afwijzing van de roman De tranen der acacia's van Willem Frederik Hermans. In 1948 kwam Adriaan Morriën bij ons met het manuscript. Een deel van de roman was als feuilleton in het tijdschrift Criterium gepubliceerd, terwijl Hermans aan het boek verder werkte. Met Morriën maakte hij deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift. Morriën had van de bedachtzame uitgever John Meulenhoff - volgens hem zou hij nog aarzelen om de Bijbel te herdrukken - begrepen dat die niet van zins was De tranen der acacia's in zijn fonds op te nemen. Daarom kwam Adriaan bij De Bezige Bij en beval ons het omvangrijke boek aan. In zijn advies schreef hij onder meer: ‘De belangrijkste kant van het boek vind ik de documentaire. De beschrijving van Amsterdam in de oorlog en van Brussel na de oorlog bezit uitzonderlijke kwaliteiten en tot nu toe is het het beste wat ik van die aard onder de ogen heb gehad. Vooral een zekere neerdrukkende lugubere sfeer weet Hermans uitnemend te tekenen. De gedeelten over zijn vaders huis te Brussel bewijzen dat hij phantasie heeft en mensen in een psychologisch verband weet te plaatsen, al is dat verband vaak naar de phantastische kant toegespitst. Er is vanzelfsprekend ook wel wat tegen het boek op te merken. Het is in zijn geheel onevenwichtig en de compositie laat wellicht ook te wensen over. Maar als geheel en komend van één onzer jongste schrijvers zou ik de publicatie toch ten zeerste willen aanbevelen.’ Dat was duidelijke taal. | |
[pagina 70]
| |
Hermans' roman Conserve was echter matig verkocht en wij vreesden, dat bij een bescheiden oplaag de verkoopprijs van het dikke boek de pan uit zou vliegen. De mogelijkheid van het beperken van onwelvoeglijke woorden brachten wij ook ter sprake. Dat was geen kwestie van ethiek, maar van zakelijkheid. Uitgevers leefden toen onder de banvloek van de katholieke beoordelingsdienst idil. Voorzag men daar een boek van een beoordeling III dan stond dat gelijk met plaatsing op de pauselijke index. Aan de katholieke boekhandel, geen onbelangrijk afzetkanaal, werd dan geen exemplaar verkocht. Werd het met een II onder voorbehoud goedgekeurd, dan waren de boekverkopers in het Zuiden net dapper genoeg een aantal exemplaren te bestellen. Adriaan Morriën meende, dat het met Hermans best besproken kon worden of hij akkoord wilde gaan met een zekere beperking, zowel wat betreft de omvang van de roman als het gebruik van een niet altijd even dringende terminologie. Niets bleek minder waar. Adriaans missie mislukte totaal. Formeel is Hermans' roman door De Bezige Bij nooit geweigerd. Niet lang daarna vertrok Hermans naar Canada. Na zijn terugkeer bood hij uitgever Geert van Oorschot zijn boek aan, die het accepteerde. Het behoeft geen betoog, wij hadden het boek zonder meer moeten aannemen. Maar dat is een oordeel van vandaag.
Bert Schierbeek hield vol, voor zijn experimentele vrienden en voor zichzelf. Het dralen met de beslissing over het uitgeven van zijn eerste experimentele roman Het boek Ik beviel hem niet. Spoedig bleek dat andere uitgeverijen de moed niet wilden of konden opbrengen. De hoge zetkosten en de te verwachten kleine oplaag vormden een drempel. Het boek Ik verscheen in een oplaag van vijfhonderd exemplaren in 1951 bij De Bezige Bij. Het liep beter dan wij hadden verwacht. Een herdruk moest worden gemaakt. De drukker - dezen zaten toen altijd om lood te springen - had | |
[pagina 71]
| |
het zetsel versmolten. Iemand van De Bezige Bij zal daarvoor wel toestemming hebben gegeven. In arren moede stelde ik Bert voor: laten wij Het boek Ik een mythe laten en onmiddellijk je nieuwe boek De andere namen uitgeven. Bert vloekte, hij voelde daar terecht geen bliksem voor. De tweede druk kwam. Het was het begin van de doorbraak.
Lucebert had zijn eerste bundels bij A.A.M. Stols in Den Haag uitgegeven. Als jonge uitgevers keken wij met het nodige ontzag naar diens vooroorlogse fonds en nu liep hij weer voorop. Door vakroddel was bekend dat het Stols niet voor de wind ging. Op zichzelf niet zo bijzonder, met geld heeft hij altijd moeten worstelen. Bij ons bestond schroom een auteur van een andere uitgever af te pakken. Collega's vonden ons nog steeds een vreemde eend in de bijt, ruzies wilden wij niet uitlokken. In dit geval was onze behoedzaamheid niet terecht. Kort daarna deed Stols zijn uitgeverij over en vertrok als cultureel attaché naar Midden-Amerika. Eerlijkheidshalve: de stapel nog niet gepubliceerde gedichtenbundels op ons bureau zal ook een rol hebben gespeeld. De oud-corpsstudent en de oud-werknemer van een Haagse boekhandel zaten nog wat vreemd te hikken tegen kleding en gedrag van de nieuwe dichtersgeneratie. Bert Schierbeek beweert dat ik met betrekking tot het uitgeven van Luceberts bundel opgemerkt zou hebben: ‘Die baardaap moet nog wel even wachten.’ Gelukkig begon onze gewenningskuur met betrekking tot de experimentelen snelle vorderingen te maken. Wij werden goede vrienden. De in de Ultimatumreeks verschenen bundel Apocrief; de analphabetische naam met tekeningen van Lucebert zelf had een oplaag van vijfhonderd exemplaren. Een jaar later verscheen een tweede druk. Evenals bij De andere namen van Bert Schierbeek verzorgde Han de Vries de typografie. Het waren twee uitgaven waarvan de vormgeving totaal afweek van alles wat op de literaire markt te koop was. Als illustratie van de situatie in de literaire uitgeverij, dus | |
[pagina 72]
| |
niet uit ijdeltuiterij, haal ik aan wat Lucebert in mijn exemplaar schreef, enig sarcasme zal er bij gezeten hebben: ‘Voor de man die 't ook gewaagd heeft dit uit te geven waardoor hij voor de zoveelste maal de onsterfelijkheid is ingegaan’. Lucebert kreeg de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor het jaar 1953. Voor de plechtige prijsuitreiking in het Stedelijk Museum werd in het huis van Louis van Gasteren een plan beraamd. Lucebert moest in een fraaie keizersmantel en met gouden kroon worden uitgedost. Zes à zeven man zouden hem als hellebaardiers begeleiden onder wie Remco Campert en Bert Schierbeek. Tony, de vrouw van Lucebert, zou er indrukwekkend uitzien als een zuster van Jacoba van Beijeren. Voor Van Gasteren was het geen probleem om aan deze kledij te komen. Op de bewuste dag, 27 maart 1954, kwam de stoet de hal in van het museum. Verder werden zij niet toegelaten. Het verhaal dat er rake klappen werden uitgedeeld moet met een korrel zout worden genomen. De plechtigheid vond met een half uur vertraging zonder de laureaat Lucebert plaats. Met zijn vrienden vertrok hij naar De Kring, de autoriteiten en het culturele establishment beledigd achterlatend. ‘De bijna lost generation’, zoals Lucebert de experimentele schrijvers eens noemde, had definitief haar plaats in de Nederlandse literaire wereld veroverd.
Andere uitgeverijen stonden voor de nieuwe literatuur niet in de rij. Het verwondert mij nog steeds hoe weinig last wij van concurrentie hadden, hun slaap heeft De Bezige Bij kansen gegeven. Van Remco Campert verscheen in 1952 de bundel Een standbeeld opwinden. Remco, die later redacteur van De Bezige Bij werd, valt van De Bezige Bij niet weg te denken. Zijn vriendschap met Geert was vanzelfsprekend. Zij verstonden elkaars geheimtaal. Nieuwe bundels volgden bijna jaarlijks. Zijn eerste proza De jongen met het mes en andere verhalen verscheen pas in 1959. Het literaire proza dat wij uitgaven bleef mondjesmaat. | |
[pagina 73]
| |
Van Vijftiger Simon Vinkenoog verscheen de korte roman Zolang te water, Een alibi, drie jaar later gevolgd door Wij helden. Zij behoorden bij de nieuwe generatie en werden geregeld herdrukt. Simon was een toegewijd lid van De Bezige Bij en bezocht de ledenvergaderingen trouw. De eerste maal dat ik de geur van een stickie in mijn neus kreeg werd dat door hem veroorzaakt. Hij kwam altijd nieuwe ideeën aandragen. Aan het eind van de jaren zestig zette hij met Hans Andreus en Bert Schierbeek de ‘Kwintessens’-reeks op. Het eerste deel was Dr. M. Lietaert Peerbolte's Psychocybernetica, Een psychisch-energetische inleiding. Deel vier was Hermann Hesse's Siddhartha, waarmee De Bezige Bij een graantje van de Hermann Hesse-golf meepikte. De reeks was de weerspiegeling van de groeiende belangstelling voor metafysica bij de jongeren. In het bestuur lieten Joop Klant en ik blijken, dat wij met de nodige huiver tegen deze, in onze ogen, onzin (vooral Lietaert Peerbolte) aankeken. Geert had er geen moeite mee. Het kwam niet in zijn hoofd op de boeken zelfs maar in te kijken. Simon Vinkenoog bleef met bewonderenswaardig enthousiasme zijn denkbeelden trouw. Toen in 1965 zijn boek Liefde, 70 dagen op ooghoogte uitkwam, maakte ik, die lang geleden theologie wilde studeren, de opmerking: ‘Heb ik steeds aan mijn kinderen verteld, dat God niet bestaat en nu kom jij ze vertellen, dat het wel zo is.’ Een vernieuwde Bij was aan het groeien. Geert en ik begonnen ons als een vis in het water te voelen, hoewel de zorgen over een te lage omzet bleven. Geert trok zich van de financiën niet te veel aan. Later, toen hij er alleen voor stond, zou hij bij herhaling bewijzen hoe hij op een stille, soms raadselachtige manier de bijna omgevallen geldduikelaar weer rechtop kon laten komen.
Aan het eind van de jaren veertig had Willem Nagel (J.B. Charles) zitting genomen in de redactie van het literaire tijdschrift Podium. Hierin verschenen fragmenten uit zijn boek Volg het spoor terug. Afgezien van dat Willem een goede | |
[pagina 74]
| |
vriend was, wilden wij niets liever dan dat het boek bij De Bezige Bij zou verschijnen. Uitgever Bert Bakker zat met ons op het vinkentouw. Willem had een duidelijk voorstel: ‘Jullie krijgen Volg het spoor terug op voorwaarde dat De Bezige Bij Podium overneemt.’ Na de ervaring met Het Woord kenden wij de zorgen die aan het uitgeven van een literair tijdschrift verbonden zijn. Inhoudelijk was Podium veranderd en een tijdschrift geworden waarin veel jonge literatoren publiceerden. Het sloot goed aan bij het fonds. Er werd niet lang geaarzeld en Podium ging naar De Bezige Bij, al was het niet voor lange tijd. Kort na de overname was er een geanimeerd Podium-weekend op een kasteel in Oegstgeest, met referaten, voorlezen, sport en spel. Er heerste een kameraadschappelijke sfeer. Willem Nagel voetbalde zonder schenentrapperij met Willem Frederik Hermans. Manderijnen op zwavelzuur was nog niet verschenen. Met Podium werd De Bezige Bij steeds meer een middelpunt van het Nederlandse literaire leven. Toch was de hoop, een bron te hebben aangeboord voor nieuwe uitgaven net als bij Het Woord ijdel. Natuurlijk, Volg het spoor terug kwam in 1953 bij ons uit. Het kreeg veel publiciteit. Rechts schold erop, links prees het de hemel in. De eerste druk was onmiddellijk uitverkocht. Wij probeerden voorzichtige uitgevers te zijn en maakten niet te grote eerste drukken, maar zo'n snel succes hadden wij niet verwacht. In hetzelfde jaar verschenen twee herdrukken. Het boek is lange tijd een van de uitgaven geweest, die het gezicht van De Bezige Bij hielpen bepalen. Het Podium-avontuur was inderdaad geen lang leven beschoren. In totaal gaf De Bezige Bij negen nummers uit. Bij de start werd een stukje Nederlandse literatuurgeschiedenis gemaakt. In maart '51 organiseerde de redactie met De Bezige Bij een gedenkwaardige Podium-avond in het Stedelijk Museum. Hans van Straten schreef daarover in zijn rubriek ‘Dagboek van een minor poet’: ‘Na een gemeenschappelijke maaltijd, die onder de habitués van een te goeder faam bekendstaand restaurant enige opschudding verwekte, trok | |
[pagina 75]
| |
men naar het Stedelijk. Niet zonder onrust... Om kwart voor acht was de (ere)zaal vol. Om acht uur werden in allerijl nieuwe banken aangesleept en om kwart over acht zaten er mensen op de grond. Bij de ingang werd openbaar geknokt...’ Gerrit Borgers, Remco Campert, J.B. Charles, Max Croiset, Gerrit Kouwenaar en Lucebert lazen uit eigen werk voor. Het sonnet ‘Herfststemming’ beeldde Lucebert uit door gemaskerd een glas water boven zijn hoofd om te keren, waarna hij sterretjes van koud vuur ontstak. Met onheilspellende stem las hij drieletter-schuttingwoorden voor met de omschrijving uit Van Dale's Woordenboek. In deze dadaïstische voorstelling paste ook het vers ‘De minister-president is een kanon, boem, boem, boem’. Cathrien Achterberg, die naast Gerrit en Max Croiset zat, verliet met Croiset geschokt de zaal. Gerrit bleef zitten en zei: ‘Ach, het zijn toch jongens.’
Er kwam gedonder met Podium nadat het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een subsidie, een instituut, dat voor literaire tijdschriften juist van de grond kwam, weigerde. Staatssecretaris Cals had een commissie ingesteld met de opdracht hem te adviseren over de subsidiëring van literaire tijdschriften. Deze commissie adviseerde ten aanzien van Podium: ‘Het verzoek om subsidie in gunstige overweging te nemen, echter met dien verstande, dat de uitgever zal dienen te bevorderen, dat ontsporingen als voorkomend in het nummer mei-juni 1951 niet meer zullen plaatsvinden’. In de publikatie van een gedeelte van Hermans' boek Ik heb altijd gelijk werden de katholieken door een dronken uit Indonesië terugkerende soldaat voor rotte vis uitgescholden. Het is waar en nu moeilijk voorstelbaar, Geert en ik vonden het ook te ver gaan. Wij schreven in een brief aan de redactie onder meer: ‘Het stuk “Ik heb altijd gelijk” kunnen we het beste aanduiden met het eenvoudige Hollandse woordje lullig’ en eindigden - veel erger, voor een uitgever van een literair tijdschrift - met: ‘Nee, de directie kan niet anders doen dan nogmaals haar afkeuring over het redactionele beleid uitspreken.’ Er volgde een proces wegens ‘belediging van een bevol- | |
[pagina 76]
| |
kingsgroep’ waarin Hermans werd vrijgesproken. De officier van justitie mr. Kist concludeerde: ‘Dat het bewijs van opzet om te beledigen niet was geleverd’. Hij baseerde deze opvatting, zo schreef Het Parool ‘op zijn inzicht in de bedoelingen van de kunstenaar, die een roman schrijft en die daarbij de vrijheid moet hebben personen van uiteenlopende aard en gezindheid te creëren’. Afgezien van dat alles wilden wij Podium voortzetten, maar het geldprobleem kreeg weer de overhand. Het blad leverde een aanzienlijk groter verlies op dan waarvan wij bij de overname waren uitgegaan. Voor tijdschriften trouwens niet verwonderlijk. Ondanks het zicht op meer literaire activiteiten bleven de financiën ons zorgenkind. Voor alles stond het overleven van de coöperatieve uitgeverij, het bestuur steunde ons in deze opvatting. De voorlopig geweigerde subsidie hadden wij broodnodig. Door de stopzetting van het uitgeven door De Bezige Bij verscheen, als tijdelijke oplossing, een nooduitgave. Podium, toen onder de eenmansredactie van Gerrit Borgers, werd daarna in eigen beheer voortgezet. Na veel protesten kwam de subsidie er ten slotte toch. Tussen de oud-redactieleden en medewerkers verliep ook niet alles probleemloos. Zo herinner ik mij hoe verbeten Willem Nagel over Fokke Sierksma kon spreken.
De strijd voor de opbouw van het literaire fonds ging door. De nieuwe roman ontbrak nog steeds. Op een avond werd ik door Bert Schierbeek gebeld. In café Reijnders op het Leidseplein zat hij met Hugo Claus een biertje te drinken. Hugo was op zoek naar een uitgever voor zijn nieuwe roman. In no time zat ik er ook. Bert en ik zetten met overtuiging de voordelen van de coöperatieve uitgeverij uiteen en argumenteerden, dat het werk van Hugo beter in het fonds van De Bezige Bij paste dan in dat van welke Nederlandse uitgeverij ook. Zijn eerste roman De Metsiers, die de Belgische Leo J. Kreynprijs had gekregen, werd door mevrouw Manteau in Brussel uitgegeven. Het was snel duide- | |
[pagina 77]
| |
lijk, dat uitgeverij Manteau niet meer in aanmerking kwam. Claus vertelde, dat hij in Nederland contact had met Geert van Oorschot. Hij hield het voor ons nog spannend, maar het klikte die avond. De volgende ochtend werd het tekenen van het contract voor De hondsdagen op De Bezige Bij gevierd. Over Geert van Oorschot schreef hij me later: ‘Het was Geert van Oorschot die toen ik hem polste omtrent een voorschot op een nieuwe roman suggereerde dat ik voor drie maanden gratis in een pension voor uitgebluste of op hun lauweren rustende oude schrijvers kon verblijven. Ik was toen vooraan in de twintig, vond dat dit mijn inspiratie eerder zou blussen en drong aan op baar geld. Waarop de heer Van Oorschot in baarlijke woede ontstak en mij uitschold voor een talentloze, geldzuchtige arrogante patser.’ In het zelfde jaar, 1951, kreeg Harry Mulisch de Reina Prinsen Geerligsprijs voor zijn roman archibald strohalm. Van een loslippig jurylid, de redacteur van De Bezige Bij Adriaan Morriën, hadden wij gehoord dat het een bijzonder boek was. Zijn novelle Tussen hamer en aambeeld zou bij De Arbeiderspers verschijnen. Snel handelen was geboden. Direct na afloop van de prijsuitreiking in de namaak-klassieke tempel, de aula van de Universiteit van Amsterdam, waar de vriendelijke heer Prinsen Geerligs, met een negentiende-eeuwse vadermoordenaar om, hem de prijs en de daarbij behorende tweehonderd gulden overhandigde, stapte ik op Harry af. Ik deelde hem mee dat De Bezige Bij archibald strohalm wilde uitgeven en maakte een afspraak. Gelukkig kwamen wij snel tot overeenstemming. Adriaan Morriën las het manuscript door en stelde Harry voor, het laatste hoofdstuk te veranderen. Hij vreesde, kwaadwillig als de kritiek nu eenmaal was, dat Mulisch als Vestdijk-epigoon zou worden gedoodverfd op grond van een zekere gelijkenis met de roman De kellner en de levenden. Het hoofdstuk werd veranderd. Harry reinigde, zoals hij het noemde, de tweede druk, die zes jaar later verscheen. Niemand op De Bezige Bij kon toen vermoeden hoe belangrijk het tekenen van het contract van archibald strohalm voor de toekomst van de uitgeverij zou zijn. | |
[pagina 78]
| |
Adriaan Morriën, van wie wij de novellenbundel Een slordig mens hadden uitgegeven, werkte aan een roman, die de titel Mens en engel zou dragen. In de najaarsaanbieding van 1952 kwamen wij voor het eerst met drie Nederlandse romans. De zaak werd met de nodige ophef aangepakt. Wij maakten er een jubileumaanbieding van ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van De Bezige Bij. Onze historische kennis van de eigen Bij was nauwelijks ontwikkeld. Op dat moment gingen wij ervan uit, dat de eerste illegale uitgave, de rijmprent ‘De achttien doden’ van Jan Campert, eind twee en veertig was verschenen. Dat was onjuist, het gebeurde in het volgend voorjaar. De behoefte om weer eens flink aan de weg te timmeren zal ons belangrijkste motief wel zijn geweest. Ondanks alle feestvreugde en de verkoopenergie, die Joop de Leur, onze vertegenwoordiger, en ik aan de dag legden, werd de belangstelling voor de moderne literatuur bij de boekhandel niet uit de grond gestampt. Het resultaat van de aanbieding bleef bescheiden, hooguit zes à zevenhonderd exemplaren werden verkocht. De kranten schreven weer over de merkwaardige Bij. Met de schrijvers vierden wij ons eerste onrechtmatige jubileum uitbundig. In de vertrekken van P.C. Hooft en Anna Roemer Visscher ontvingen wij koningin Juliana op het Muiderslot. De uitgaven lagen op een zeventiende-eeuwse eiken tafel uitgestald. Iedere auteur mocht over zijn werk, bijgestaan door de eerbiedwaardige voorzitter, Vic van Vriesland, aan de belangstellende koningin zijn zegje doen. Geert en ik liepen in donkergrijze kostuums de gastheren te spelen. Zolang Hare Majesteit aanwezig was onderdrukten wij onze jeugdige overmoed. Vele jaren later besloot het bestuur, dat de datum waarop de eerste statuten ondergronds waren verleden, twaalf december 1944, als oprichtingsdatum moest worden beschouwd.
De schrijver met een ingebouwde vertraging, Adriaan Morriën, kwam niet uit zijn roman. Deze verviel. De goede voor- | |
[pagina 79]
| |
tekenen, van Claus en Mulisch, kwamen in 1956. In dat jaar verschenen van Claus De koele minnaar en van Mulisch Het zwarte licht. Herdruk op herdruk volgden. De nieuwe generatie met echte belangstelling voor literatuur begon de kop op te steken. Beide auteurs werden onmisbare steunpilaren in het fonds van De Bezige Bij. Was het uitgeven van hun romans een gevolg van een vooruitziende uitgeversvisie of viel het balletje van de uitgeversroulette op het goede nummer?
In februari 1952 bezochten Bert Schierbeek, Geert Lubberhuizen en ik Hugo Claus in Oostende. Hugo woonde in een hotel aan de boulevard. De eigenaar was een man, vertelde hij, die zich herinnerde dat zijn vrouw die zelfmoord had gepleegd of die hij uit een rijdende sneltrein had gegooid, hem, Hugo, een geschikte minnaar had gevonden. Als In Memoriam verschafte hij Hugo een paar jaar kost en inwoning. Een zeldzaam mens. Ondanks deze weldaad was het lege hotel in de winter de droefgeestigste verblijfplaats, die een mens zich kon voorstellen. Kamers met bedden waren er genoeg, lakens waren niet te vinden, wel bij herhaling gebruikte dekens. Het water was afgesloten, ook van de wc's. Met behulp van halfbevroren flesjes Spa en tonic moesten wij onze katerige hoofden scheren en wassen in een verlaten keuken waar vuile pannen op gedoofde kolenfornuizen stonden. Hugo, die blijkbaar zelf een bewoonbaarder plek in het lugubere gebouw had betrokken, verklaarde ons dat dit hygiënisch gezien geen probleem was. Bij de opening van het nieuwe seizoen stookten de als tijdelijke werkkrachten aangenomen koks de vuren weer op. De hitte zorgde dan voor snelle sterilisatie, waarna de maaltijden voor de eerste gasten konden worden bereid. In de vliegenkasten stonden met een laag schimmel bedekte slagroomtaartjes. De vorige avond hadden wij ons, na een voortreffelijke maaltijd, naar de kroegen in het havenkwartier begeven. Matrozen van de Belgische marine, wier bestaan ik niet eens had vermoed, boden wij biertjes aan. In deze omstandigheden is Geert op zijn best. Met zijn opmerkingen en gebaren werd | |
[pagina 80]
| |
het samenzijn gerekt. Om twaalf uur trad de Belgische mp binnen om het laatste restant matrozen naar hun kooien te sturen. Hugo haalde hen over nog enige tijd te delen in de broederschap. Toen werd de kroeg gesloten. Bij het weggaan nam Geert de houten koksfiguur, die bij de ingang het menu toonde, mee. Iets vooruit lopend was ik een verderop gelegen lokaal binnengestapt. Het had iets van een nachtclub. De tent was leeg, behalve dat er een als een worstelaar uitziende eigenaar rondliep. Ik ging aan een tafeltje zitten in afwachting van mijn vrienden. De stilte werd verstoord door luidsprekers waaruit het moffenlied ‘Denn wir fahren gegen England’ galmde. Nadat de deun was beëindigd vroeg ik de baas de grammofoonplaat even te mogen zien. Vermoedelijk dacht de man met een Nederlandse oud-Oostfrontstrijder te maken te hebben. Trots bracht hij mij de plaat, die ik met een achteloos gebaar op mijn knie stuk sloeg. Woedend Vlaams vloekend keek hij mij aan. Ik begreep dat ik weg moest wezen en stond al onzeker op de gladde dansvloer. De kerel kwam op mij af en ik begreep dat hij mij ter plekke in puin wilde slaan. Op dat moment kwamen de vrolijke en niets vermoedende Hugo, Bert en Geert binnen. Hugo kende de eigenaar en begreep snel het gevaar. Hij begon iets tegen mijn aanstaande moordenaar te zeggen. Er ontstond een ogenblik van verwarring en ik smeerde hem als de donder. De drie stonden ook snel buiten. De kroegbaas had Hugo's vredelievende interventie beantwoord met: ‘Ware 't nie da gi mine maat zijt voor 't leven, dienen Ollander was hier op ne brancard weggedragen.’ Er was alle aanleiding om deze bevrijding op een andere plaats nog even te vieren.
Het was Hugo's wens dat zijn dertigste verjaardag, in 1959, op De Bezige Bij werd gevierd. Met heilige overtuiging meende hij dat hij een volgend kroonjaar niet zou halen. Van mistroostige gevoelens viel op het feest niets te merken. Terecht: tientallen jaren lang verschenen praktisch ononderbroken zijn romans, verhalen, gedichtenbundels en toneelstukken bij De Bezige Bij. | |
[pagina 81]
| |
Hoe energiek maar ook speels hij alles aanpakte, bleek mij een kleine twintig jaar later, toen ik hem op een merkwaardige wijze ontmoette. Als groepsdirecteur van uitgeverij Kluwer bezocht ik toen de jaarlijkse boekenbeurs van de Amerikaanse boekhandelaren die dat jaar in San Francisco werd gehouden. Toevallig bezocht Willem Nagel in diezelfde periode een criminologencongres in het voor Amerikaanse begrippen niet ver verwijderde Reno. De stad waar je je in een handomdraai, ik neem aan tegen betaling, kunt laten scheiden. Voor zijn vertrek uit Holland had ik hem de naam van ons hotel opgegeven. Je kon nooit weten of hij ook die kant op kwam. Bij het inboeken aan de balie in zo'n krankzinnige halve stad die in Amerika hotel heet, hoorde ik een bekende stem achter mij. Daar stonden Willem en zijn vrouw Heleen. De volgende dag bleek dat Koos Schuur als redacteur van de Europa-boekenclub ook in die prettige stad rondliep. Zo ontstond plotseling een reünie van drie oude Bezige Bij-makkers. Californische witte wijn drinken en krab eten in ‘Fisherman's Wharf’ was aantrekkelijker dan het bezoeken van de hallen met hun tienduizenden uitgestalde boeken. Op de beurs was het grote aantal stands van kleine zogenaamde ‘Westcoast publishers’ opvallend. Avantgardistische uitgeverijtjes die boeken in kleine oplaag uitgeven van schrijvers die bij de grote broers geen kans krijgen. Het deed mij aan de begintijd van De Bezige Bij denken. Bertje Bakker liep er rond op zoek naar voor hem aantrekkelijke titels of ideeën. Mijn oud-medewerker uit mijn Proost en Brandt-tijd Hans van Hoorn, die geen Amerikaans boekenfestijn oversloeg, vermaakte het intussen gegroeide Hollandse gezelschap tijdens een etentje met zijn Newyorks-Jiddische uitgeversverhalen. Voor het weekend huurde Bert Bakker een geweldige airconditioned automobiel en daarmee maakten wij met Willem en Heleen een trip naar het Yosamite Park, The Death Valley, met als einddoel de stad van het totale verderf Las Vegas. De bergen maar vooral de bomen en daarna de hitte van de | |
[pagina 82]
| |
woestijn waren indrukwekkend. God, die arme goudzoekers die er met paard en wagen vastliepen en omkwamen. Met de laatste druppel benzine haalden wij Las Vegas. Weer zo'n krankzinnig hotel maar nu vol met trekautomaten, roulettes, black-jacks en allerlei andere goktafels. Na het bad en de eerste whisky probeerden wij ons geluk. De gereformeerd opgevoede Nagel was geen gokker. Na een paar munten in zo'n trekding gegooid en verloren te hebben, stopte hij. Bert en ik probeerden het aan de roulettetafel, een verlies van vijftig dollar vonden wij genoeg. Na het diner met te veel Amerikaans vlees gingen Willem en Heleen slapen. Wij stortten ons in het vertier van de gokstad. In een in de vorm van een immense Mississippiboot gebouwd paleis zagen wij achter de onvermijdelijke speelzaal een bordje Cabaret. Aan een tafeltje in een halfdonkere zaal keken wij naar een goochelaar en dames die de striptease beoefenden. Een waiter om onze dorst te komen lessen was niet te vinden. Plotseling kwam er één opdagen die mij een drankenlijst overhandigde met de achterkant boven. Hierop stond in duidelijk handschrift geschreven: ‘Dear Willem Schouten, I am glad that you are here tonight. I hope to meet you and to play the hooky-hooky with you. Please answer yes on this paper, love Clarence. P.S. My age is 18’. Bertje en ik keken elkaar aan. Wie kent hier in godsnaam die Hollandse naam en nog goed geschreven ook? Eerst dachten wij aan een practical joke van Hans van Hoorn, een van de weinige mensen die wisten dat wij in Las Vegas zaten. Had hij zijn terugreis naar New York uitgesteld en was hij ons nagereisd? In het halfduister konden wij niemand ontdekken. Was deze stad zo verdorven, dat de een of andere hoer voor een paar dollar mijn naam van onze hotelportier had gekregen? Niet begrijpend begon ik op de kaart iets halfgeestigs terug te schrijven. Aan de tafel direct achter ons werd gelachen. Wij keken om en zagen Hugo Claus met zijn drie broers zitten. Onder het drinken van het eindelijk geserveerde bier vertelden zij, dat zij tijdens een gokavondje in Gent plotseling op het idee waren gekomen dat gokken pas goed in | |
[pagina 83]
| |
Las Vegas kan gebeuren. Een vliegticket was snel geregeld en nu speelden zij een week de godganse dag black-jack. Hugo was verrast dat Willem Nagel aanwezig was. De afspraak werd gemaakt dat Hugo de volgende avond met de Nagels en ons zou dineren. Voor Willem hielden wij het geheim. Het spel der verrassing moest worden voortgezet. Om zeven uur zaten wij in de bar van ons hotel. Zoals afgesproken stond Hugo, in een elegant wit kostuum, precies op tijd voor ons. Willem reageerde totaal niet verrast. Hij keek Hugo aan, gaf hem een hand en zei: ‘Hallo Hugo, leuk je weer eens te zien.’
De premières van Hugo's toneelstukken waren gebeurtenissen. Het begon met Een bruid in de morgen onder regie van Ton Lutz in de Rotterdamse schouwburg. Voor het eerst zagen wij een Nederlands stuk van werkelijke kwaliteit en in perfecte uitvoering. Iedereen had het gevoel dat er eindelijk iets nieuws was doorgebroken. Enige jaren later beleefden wij de premières van Tanchelijn van Harry Mulisch en Een groot dood dier van Bert Schierbeek. De uitgever speelt hierbij een ondergeschikte rol. Toch was het voor De Bezige Bij steeds weer een feest erbij betrokken te zijn. Bij deze gelegenheden overviel mij soms, toen ik De Bezige Bij had verlaten, het neerslachtige gevoel er niet echt bij te horen, al was ik secretaris van het bestuur en te midden van vrienden.
De Bezige Bij werd in het begin van de jaren vijftig een open huis. Zonder de liefde voor de coöperatie te hoog aan te willen slaan, bij de meeste auteurs leefde toch het gevoel van: onze uitgeverij. Het beleid van de directie werd niet altijd van harte omarmd. De tegenstelling tussen de belangen van de schrijver en die van de uitgeverij vormde in sommige gevallen een ingebouwd probleem. Het lidmaatschap van de vereniging kon niet per definitie betekenen dat het aangeboden werk werd uitgegeven. Toch overheerste een sfeer van openheid en vriendschap, die in die tijd bij andere uitgeverijen moeilijk was te vinden. | |
[pagina 84]
| |
De belangstelling van de leden voor de algemene ledenvergadering was en bleef gering. Om die jaarlijkse gebeurtenis aantrekkelijker te maken organiseerden Geert en ik een ledenvergadering tijdens een boottocht op de Amstel. Het was hartstikke koud. De boot vertrok vanaf de steiger tegenover de Heineken Brouwerij, een ouderwets vaartuig met een roefje, waarin om de koude te verdrijven een neutje werd gedronken. De echte vergadering vond plaats in het café ‘Het Kalfje’ halverwege Ouderkerk. Er werd erwtensoep gegeten en Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar hielden een wedstrijd wie de meeste borden kon nuttigen. De strijd bleef onbeslist. Eerst werd de soep steeds wateriger en daarna was hij op. Op de terugweg waren zij met die degelijke onderlaag in hun maag de enigen die de alcohol behoorlijk konden verdragen. Er waren wat meer leden gekomen, maar er was geen reden om de goed bedoelde opzet te herhalen. Geert en ik bleven uitstekend met elkaar omspringen. Hoe gek het ook mag lijken, het verschil in onze karaktereigenschappen heeft daar toe bij gedragen. Zoals het bij Geert hoort, begrepen wij elkaar zonder omhaal van woorden. In de besturen en commissies van het boekenvak waarin wij verzeild raakten werkte dat prima. Jan Vrijman noemde ons de ‘terrible twins’. Schrijvers kwamen regelmatig aan het eind van de middag met hun vrienden en vriendinnen binnen lopen. Dan werd een fles open getrokken. Soms haalde Geert zijn platenspeler van boven. Met muziek van Charlie Parker of Dave Drubeck en zo ontstond er een feestje dat tot laat in de avond duurde. De afstandelijke manier waarop Geert met auteurs omging trok sommigen aan, anderen hadden er moeite mee en kwamen bij mij hun hart uitstorten. Jan Gerhard Toonder, een kenner van de astrologie las eens de opvallendste karaktereigenschappen van een ‘Vis’ voor. Geert was op vijftien maart jarig. Mijn ongeloof in metafysische zaken werd op de proef gesteld, toen ik moest concluderen wat voor een uitgelezen ‘Vis’ hij was. Iemand vergeleek Geert eens met een kameleon, die zijn eigen kleur uitzoekt. | |
[pagina 85]
| |
De meeste schrijvers bezaten geen cent. Lucebert helemaal niets, Bert, Harry en Remco ook niet, eigenlijk niemand. Met de onterugvorderbare voorschotten moest, gezien het aantal verkochte exemplaren, voorzichtig worden omgesprongen. Het verzoek om meer was een eeuwig probleem. Eerlijk en zakelijk beslissen was geboden. Nee zeggen behoorde daarbij. De tactiek van het om geld vragen werd niet door iedereen op dezelfde wijze beheerst. Harry Mulisch nam niet meer op dan waar hij recht op had. Zijn niet te onderschatten gevoel van eigenwaarde was daar oorzaak van. Wel liep hij bijna dagelijks geruisloos de trap op, begaf zich naar de boekhouding en informeerde hoeveel exemplaren van zijn titels besteld waren. Met die kennis kwam hij dan bij de directeur met het verzoek het kleine bedrag aan royalty's te mogen opnemen waarop hij volgens contract het volgend jaar recht had. Lucebert bemoeide zich niet met geld. Gelukkig had hij Tony die terecht niet schroomde langs te komen. Bert Schierbeek verdiende voor hem en zijn Margreetje een paar centen extra met het schrijven van de boekjes Op reis door Spanje en Op reis door Italië.
Over Bert en geld gesproken. In 1963 kwam Geert bij mij met het idee van Karel Appel en Bert om gezamenlijk een groot bibliofiel boek in kleine oplaag te maken met litho's en tekst. Samen maakten wij de calculatie en spraken af dat, indien de zaak voor De Bezige Bij onvoordelig zou uitpakken, wij voor eigen rekening de resterende exemplaren zouden overnemen. Met zo'n buitenissig project mocht De Bezige Bij geen risico's lopen. Er bleek geen vuiltje aan de lucht te zijn. De vijfenzeventig exemplaren werden, voor ik geloof zevenhonderdvijftig gulden per stuk snel verkocht. Karel Appel en Bert Schierbeek hadden voor het maken van de litho's en de tekst van A beast drawn man vooruit een behoorlijk bedrag ontvangen. Aan het eind van de rit, toen alle kosten betaald waren, bleek er een mooi bedrag over te zijn, iets van twaalfduizend gulden. In de gemaakte afspraken was niet duidelijk geregeld hoe dit bedrag verdeeld moest worden tussen uitgever en auteurs. | |
[pagina 86]
| |
Op een middag kwam Karel op De Bezige Bij. Vermoedend dat het geen gemakkelijk gesprek zou worden had Geert mij er bij gevraagd. De uitgever had het risico gedragen en behoudens een vergoeding voor wat onkosten tot nu toe niets gevangen. Onze mening was dat De Bezige Bij nu twee derde van het resterende bedrag toekwam. Karel voelde daar niets voor. De uitgave was uitsluitend door zijn goede naam verkocht vond hij. Hij begreep niet hoe De Bezige Bij ook nog recht op geld kon hebben. Het gesprek werd vervelend en duurde lang. Appel was zo hard als een bikkel. Geert kreeg zo iets van ‘loop naar de pomp’. Ik begreep, dat de zaak wel die middag moest worden opgelost. Het werd ons duidelijk dat wij met een geldwolf te maken hadden. Ten slotte draaiden wij de boel maar om en stelden de auteurs twee derde en de uitgever één derde voor. Hoe zij het bedrag onderling zouden verdelen was niet onze zaak. Er werd niets anders dan een kopje slappe thee gedronken. Met een gezicht of hij het ook hiermee totaal oneens was, vroeg Appel ‘Hoeveel is dat dan?’ In de discussie waren de bedragen ik weet niet hoeveel keer gevallen. Wij vreesden dat alles opnieuw zou beginnen. Achtduizend voor de auteurs en vier voor de uitgever constateerden wij. Er viel een stilte. Karel keek ons aan. ‘Achtduizend gulden dus,’ stelde hij vast. ‘Geef die aan Bert Schierbeek.’
In de jaren vijftig bleef de omzet aan de magere kant. Het zoeken naar en het verzinnen van allerlei niet-literaire boeken moest doorgaan. Bij het bekijken van de titels die werden uitgegeven vraag je je nu af hoe het godsmogelijk was dat dit allemaal werd geprobeerd. Soms met succes, soms zonder. In dit verband herinner ik mij een andere gedenkwaardige middag. Jef Last had ons zijn boek Bali in de kentering aangeboden. In het manuscript zagen wij weinig. Gezien de relatie - Geert kende één van zijn dochters - en het idee het boek met fraaie foto's te verluchten wilden wij de sympathieke oud-Spanjestrijder niet teleurstellen. Jef Last was na de oorlog Nederland | |
[pagina 87]
| |
ontvlucht en had een aantal jaren op Bali doorgebracht. Op de bewuste middag, na enig ondoorzichtig heen-en-weergepraat over de niet te hoge verwachtingen voor zijn boek, deelden wij hem mee dat wij het wilden uitgeven. De goede man was zo gelukzalig dat hij bij het weggaan na het tekenen van het contract van de trap af donderde.
De vorderingen met de opbouw van het literaire fonds waren niet onbevredigend, maar het ging langzaam. Van concurrentie viel nog steeds weinig te merken. De bekende literaire uitgeverijen bewogen zich ieder min of meer op een vrij afgebakend eigen terrein. De boekenuitgeverij van de grote Arbeiderspers hield zich hoofdzakelijk bezig met het uitgeven van de populaire ‘Arbo-reeks’ en omnibussen van bekende auteurs in enorme oplagen die door krantenbezorgers van het toen nog florerende Het Vrije Volk werden verkocht. De afdeling boekenwinkels van De Arbeiderspers met haar filialen was een belangrijke klant. De aanbiedingsbezoeken bij het hoofd, Leo Wolff, hadden iets sacraals. Eerst liet hij je uitvoerig vertellen wat voor fraais er in de aanbieding zat. Steeds moest je beseffen dat je in het kleine kamertje bij één van de grootste boekhandels van het land zat. Tijdens dat gepraat krabbelde hij wat getallen op een papiertje en stopte dat in zijn bureaula zodat je er onmogelijk een blik op kon werpen. Daarna riep hij zijn assistent en de seance begon opnieuw. Ook deze vriendelijke man schreef wat cijfers op. Zonder een woord met mij te wisselen vergeleken zij de aantallen die zij dachten nodig te hebben. Waren er verschillen dan werden die bediscussieerd en mocht ik mijn mond weer opendoen. Na veel vijven en zessen kwam een bestelling te voorschijn. De echte literatuur zat dan aardig in het verdomhoekje. Leo Wolff was een man met veel gevoel voor humor. Hij heeft de afbraak van het Arbeiderspers-imperium tot de laatste snik meegemaakt. Dat is niet in zijn koude kleren gaan zitten. De socialistische bazen aan de top konden tegen alles en iedereen een grote bek opzetten, maar geen bedrijf run- | |
[pagina 88]
| |
nen. Toen de hele zaak naar de knoppen was, moest Wolff een functie aannemen bij de Hoofdstadboekhandel in de Kalverstraat. Bij de een of andere feestelijke gelegenheid ontmoette ik hem daar en hij bleek bepaald niet in een vrolijke stemming. Zijn gezondheid liet hem ook in de steek. Hij kwam naar mij toe en zei met zijn zachte bromstem: ‘Wim, weet je waar ik blij om ben? Dat Claus geen Cohen heet.’ Herman Claus was de man die, van buiten het bedrijf aangetrokken, de liquidatie had geregeld.
Onze collega Bert Bakker had een persoonlijke aanpak om auteurs aan zich te binden. Hij bouwde een vriendschap op met bekende oudere schrijvers als Achterberg, Nijhoff, Vestdijk en Roland Holst. Wanneer er moeilijkheden waren was hij altijd bereid zich voor hen in te zetten. Met betrekking tot Simon Vestdijk vertrouwden Geert en ik dat sentimentele gedonder van Bert maar half. Het was een combinatie van oprechte vriendschap en zakelijk belang. Van Vestdijk gaf hij een aantal goed verzorgde essaybundels over componisten uit. Zij hebben hem alleen maar geld gekost. Van Gerrit Achterberg verscheen de bundel En Jezus schreef in 't zand en gelukkig slaagde hij er in de verzamelde werken van Nijhoff en Roland Holst uit te geven. Over Adriaan Roland Holst (Jany) die regelmatig bij Bert logeerde gaat het volgende verhaal: Ter gelegenheid van Willem Elsschot's vijfenzeventigste verjaardag zou deze in de Bijenkorf in Den Haag uit eigen werk lezen. Een bijzondere gebeurtenis, want Elsschot deed dat nooit. Simon Carmiggelt hield voor de pauze een inleiding. Bert troonde die avond Roland Holst mee. In de pauze duwde hij Jany met wandelstok zacht in de richting van Elsschot. De prins der dichters zou voor het eerst de keizer van het proza ontmoeten. De heren werden aan elkaar voorgesteld. Er viel slechts een pijnlijke stilte. Na even wachten draaide Roland Holst zich om en begaf zich met Bert naar de dichtstbijzijnde serveerster met een blad vol glazen wijn. Elsschot richtte zich tot zijn buurman en zei: ‘Ik dacht dat Roland Holst een vrouw was.’ | |
[pagina 89]
| |
Bert Bakker was in hart en nieren een literaire uitgever. Een unieke uitgave als ‘Paul van Ostayens Verzameld werk’ die hij samen met Geert van Oorschot uitgaf, maar waarvan hij de motor was, zou De Bezige Bij in die jaren, het was 1952, niet hebben aangedurfd. Met zijn gereformeerde verleden bleef hij zijn hele leven overhoop liggen. Van de harde zakelijkheid die in die kringen voorkomt, had hij best wat mogen erven. Zijn hartelijke gulheid ging gepaard met het moeizaam betalen van royalty's en rekeningen. Roland Holst typeerde dat met: ‘Hij is gul en gulzig.’ Evenals De Bezige Bij zocht hij geldmakers. Het lukte uitstekend met De commissaris vertelt en de verder vertellende vervolgen van commissaris Voordewind. Bij een bezoek zag ik de proeven van een andere poging in die richting, Het breien in beter banen, op zijn bureau liggen. Op de titelpagina schreef ik: ‘Bert, vergeet deel twee Het naaien in beter banen niet.’ Zulke flauwe grappen bleven lang leven.
Alles wat in Amsterdam cultuur heette concentreerde zich rond het Leidseplein. De kring, de cafés Eylders en Reijnders, Americain waar op de art-decobanken in het midden schrijvers als Hoornik en Mulisch, de meer bezadigden, elkaar ontmoetten. Er waren de premières in de Stadsschouwburg met hun nafeesten en natuurlijk de jaarlijkse Boekenbals. Het eerste echte, in 1947, trouwens in het Concertgebouw. Toen dit feest ten einde liep en alle versieringen van Metten Koornstra waren meegenomen, werd het voortgezet in het vlakbij gelegen pand van De Bezige Bij. In het gezelschap dat wij meesleepten, bevonden zich Louis de Bourbon en Jacques Gans. Er lag een flink pak sneeuw, wij stookten het haardvuur op. In de vroege ochtend verdwenen beide heren met meeneming van een paar pakken facturen, die in de gang lagen. Zij begaven zich met een taxi naar de witte Dam en riepen op de stoep van het Koninklijk Paleis het Koninkrijk De Bourbon uit, de facturen uitreikend aan de schaarse voorbijgangers. | |
[pagina 90]
| |
In deze ongedwongen, wat melancholieke wereld waarin de problemen van de Koude Oorlog op de achtergrond werden gedrongen leerden wij veel mensen kennen. Ed van der Elsken was er één van. Hij bood ons zijn fotoboek Een liefdesgeschiedenis in Saint Germain des Prés aan. Het was een nieuwe stijl van fotograferen, die paste in de sfeer van de tijd en van De Bezige Bij. Wij wilden het uitgeven, maar om de verkoopprijs van zo'n boek met hoge produktiekosten redelijk te houden moest de oplaag hoog zijn. Verkoop aan buitenlandse uitgevers was daarom noodzakelijk. Volgens ons leende het onderwerp zich daar uitstekend voor. Veel contact met buitenlandse uitgevers hadden wij niet. De Frankfurter Buchmesse was de aangewezen plaats om een poging te wagen. Ik ging met een dummy en een doos fraaie foto's op stap. De Buchmesse, die toen al tot een verzamelplaats van de internationale uitgeverswereld was uitgegroeid, huisde voor een groot deel in op paardestallen gelijkende geïmproviseerde hallen. Op een tafeltje in één van de restaurants - van een eigen stand was geen sprake - stalde ik de foto's uit. De belangstelling viel niet tegen. Sommige uitgevers wendden zich geschokt af van deze harde realiteit, anderen begrepen dat hier iets nieuws werd aangeboden. Onervaren als ik was in het handeldrijven met buitenlandse uitgevers en geholpen door literaire agenten noteerde ik braaf de eerste bestellingen. Zij kwamen van uitgevers met een goede naam zoals Andre Deutsch in Londen. Vierduizend exemplaren moesten worden afgenomen om op de laagste prijs te komen. De verkochte oplaag liep tegen de twintigduizend. Ik begon trots te worden. Een Duitse uitgever ontbrak nog. Mijn vriend Willem Bloemena, directeur van Meulenhoff en goed bekend met de internationale uitgeversbende, maakte voor mij een afspraak met de zoon van de oude Rowohlt: Ledig Rowohlt. Een man die in de oorlog niet fout was geweest. Hij gedroeg zich als de vanzelfsprekende kroonprins van de naoorlogse Duitse uitgeverij. Een afspraak maken met deze uiterst bezette zakenman was moei- | |
[pagina 91]
| |
lijk. Het kon alleen om twaalf uur 's avonds in de bar van Hotel Hessischer Hof. Die avond had ik mij rustig gehouden. Met een glas orange juice zat ik op het middernachtelijk uur aan de met uitgevers volgepropte bar met de doos foto's op mijn knie. Ledig Rowohlt kwam op tijd en bood mij een doppelte Scotch aan. Iemand om alle foto's rustig te bekijken was hij niet. Beter dan de andere uitgevers had hij het bijzondere van het boek in de gaten. Na korte tijd riep hij: ‘Ich sehe schon, ich sehe schon. Großartig, ich kaufe viertausend Exemplare.’ Over de prijs werd nog wat onderhandeld, hij bestelde nog een Doppelte en verdween naar een andere afspraak.
Mijn eerste internationale handel leek een succes. Thuis sloeg ik aan het bevestigen van de, let wel, mondeling gemaakte afspraken. Het duurde lang voordat er antwoord kwam. Enkele uitgevers konden zich het genoemde aantal exemplaren niet meer herinneren, anderen bleven geïnteresseerd, maar moesten het interne overleg met hun redacties nog afronden. Toen alles zo'n beetje rond was bleek de verkochte oplaag behoorlijk gezakt. Niemand wilde de daarvoor noodzakelijk hogere prijs betalen. Het bekende verschijnsel Buchmesseverkoop had bij mij meteen toegeslagen. Een liefdesgeschiedenis in Saint Germain des Prés verscheen in verschillende talen. De hoopvol veronderstelde winst was verdwenen. Noodgedwongen maakten wij de Nederlandse oplaag wat groter. In het boek bleven wij geloven. De verkoop liep niet als verwacht. Vrij Nederland schreef: ‘Wij kunnen dit zieke boek niet liefhebben’. Ds. Buskes schreef theatraal: ‘Stervend Europa! Rottend Europa! Rusland zal dit boek gebruiken als overtuigend bewijs, dat Europa vanwege zijn decadentie kan worden afgeschreven’ en verder ‘Ik zou wel eens willen weten wat de heren van De Bezige Bij bewogen heeft, dit boek uit te geven’. Het restant werd aan de Slegte verkocht. Nu brengt het boek bij antiquariaten een hoge prijs op. | |
[pagina 92]
| |
Op De Kring leerde ik de Nederlandse vagebond Apie Prins kennen. Hij was een trouwe gast. Wanneer de bejaarde felle anti-Amerikaan mij zag begon hij onmiddellijk over Faulkner. De Bezige Bij moest As I lay dying uitgeven. Apie was een bekwame doordrammer. Kennis van de moderne wereldliteratuur was niet ons sterkste punt. Bert Schierbeek ondersteunde Apie en bracht ons in contact met John Vandenbergh. Bert kende hem omdat hij, in de tijd dat wij nog twijfelden, John als adviseur van de kleine uitgeverij De Driehoek zijn manuscript van Het boek Ik had laten lezen. Vandenbergh, die op eigen houtje, zonder uitgeversopdracht, verschillende boeken van Henry Miller had vertaald en bezig was met Joyce, stond direct achter Berts boek. Gelukkig durfde De Driehoek de uitgave niet aan. De vertalingen van Miller had hij aan Bert Bakker aangeboden, die zulke vieze boeken niet wilde uitgeven. De gecombineerde overtuigingskracht van Prins, Schierbeek en Vandenbergh was groot. Wij besloten Faulkner uit te geven zonder hoop op goede verkoop. Apie en John verzorgden de vertaling en in 1955 stond de roman onder de titel Uitvaart in Mississippi op de fondslijst. De kopers lieten het inderdaad afweten. Toch was het de start van de vele vertalingen die De Bezige Bij van John Vandenbergh uitgaf. Het ging verder met Jack Kerouacs De onderaardsen en Op weg. De boeken van Henry Miller, en Malcolm Lowry's Onder de vulkaan volgden met als klap op de vuurpijl Ulysses van James Joyce. Meer dan vijfentwintigduizend exemplaren werden er van verkocht. Allemaal gelezen zijn zij ongetwijfeld niet. Een uitgever kan niet leven van de verkoop van uitsluitend boeken die gelezen worden. Ondertussen zijn we beland aan het eind van de jaren zestig. De Bezige Bij was meer dan een volwassen literaire uitgeverij geworden. Deze vertalingen hebben daar veel aan bijgedragen. Terecht of niet, er is in latere jaren kritisch op de vertalingen van Vandenbergh gereageerd. In elk geval heeft hij baanbrekend werk verricht met een fantastisch doorzettingsvermogen. | |
[pagina 93]
| |
De kostelijke autobiografie van Apie Prins Ik ga m'n eigen baan verscheen in 1958. Te vroeg. Voor een Nederlandse Genet was de tijd niet rijp.
Het literaire gezicht dat De Bezige Bij aan het eind van de jaren vijftig had gekregen, was ook aan het uiterlijk van haar uitgaven zichtbaar geworden. De typografisch ontwerper Karel Beunis had daar veel toe bijgedragen. Door hem kregen de boeken een herkenbaarheid als Bezige Bij-boeken. Karel heeft het jaren lang volgehouden. Van grote klussen zoals de verzorging van Ulysses van Joyce kweet hij zich voortreffelijk. Voor concessies voelde hij geen bal, maar geven en nemen horen nu eenmaal ook bij het maken van boeken. Er kwamen conflicten. Zij zijn hem behoorlijk dwars blijven zitten. De goede eigenwijze Karel, enkele jaren geleden hebben wij hem begraven, valt niet van De Bezige Bij weg te denken. De komst van de explosieve groei van het literaire boek in de jaren zestig zat in de lucht. Het aantal nieuwe jonge schrijvers was beperkt. De ledenlijst van de coöperatieve vereniging breidde zich slechts langzaam uit. De stroom van ongevraagd toegezonden manuscripten ging ongestoord door. Behalve een sporadische voltreffer vormden zij stapels van onzinnige werkstukken van dagdromers, struikelende dichters of prozaschrijvers en wereldverbeteraars. Wat de laatste categorie betrof herinner ik mij, dat Geert een telefoontje kreeg van één van de hoofddirecteuren van Philips, Frans Otten. Dringend werd hij verzocht hem zo spoedig mogelijk een bezoek te komen brengen. Ongetwijfeld had het iets met uitgeven te maken. Kort daarna gingen wij samen naar Eindhoven. Onderweg filosofeerden wij over wat er aan de hand zou kunnen zijn. Zouden wij worden gevraagd ‘De geschiedenis van Philips’ te helpen maken? Zo ja, moesten wij er dan op ingaan? Was Philips wel voldoende goed in de oorlog geweest? In het hoofdkantoor bracht een mijnheer, het bleek Ottens | |
[pagina 94]
| |
chauffeur te zijn, blijkbaar een vertrouweling voor geheime opdrachten, ons naar de kamer van Frans Otten, waar wij hartelijk verwelkomd werden. Er moest onmiddellijk getutoyeerd worden. Wij waren door de bank genomen gemakkelijk hanteerbare wezens, maar dit ging erg snel. Otten stelde ons direct voor naar een plek te gaan waar vertrouwelijk gepraat kon worden. De chauffeur bracht ons naar het toen nog bescheiden houten clubhuis van P.S.V. Daar kwam de aap uit de mouw. Otten had een aantal teksten zelf geschreven of verzameld, dat weet ik niet meer, die in een boekje gepubliceerd moesten worden en in zeer grote oplaag verspreid. Hoe werd er niet bij verteld. Geert en ik keken elkaar met een vragende oogopslag aan. Je behoefde geen groot mensenkenner te zijn om te begrijpen dat het om voor de mensheid heilzame teksten ging uit de hoek van de Morele Herbewapening. De ervaring van Geert als oudcorpsstudent - ‘Waar heb je gestudeerd?’ was één van de eerste vragen - maakte de conversatie wat soepeler. Tactisch spraken wij af dat een en ander maar eerst bekeken en gecalculeerd moest worden. Uit beleefdheid is Geert nog een keer naar Eindhoven gegaan. Of het boekje ooit ergens is verschenen weet ik niet. Voor het eerst hadden wij een captain of industry ontmoet.
De onbezorgde sfeer op De Bezige Bij, vooral gedragen door het goede humeur van Geert, werd onverwacht verstoord. Geert raakte zijn Anneke kwijt. Zij werd verliefd op Hugh Jans. Hugh werkte als omslagontwerper geregeld voor De Bezige Bij en was op alle gezellige bijeenkomsten te vinden. Op door Anneke en Geert georganiseerde etentjes was hij altijd bereid zijn kookkunst te tonen. De ontdekking van deze relatie was voor Geert een harde klap. Dat zijn geliefde op een ander verliefd kon worden, lag buiten zijn voorstellingsvermogen. Op een dramatische middag smeet hij woedend de Gero-zilveren theepot - Anneke's vader was directeur van de Gerofabrieken - over het balkon in de tuin. Het gedeukte ding raapte ik de volgende | |
[pagina 95]
| |
morgen op en bracht het boven. Een tastbaar symbool van de situatie. Anneke was weg en met haar kinderen bij Hugh ingetrokken. Voor mij viel er niets anders te doen dan rustig doorgaan en Geert een hart onder de riem te steken. Een behoorlijke tijd was mijn vriend zijn zelfvertrouwen kwijt. Tot overmaat van ramp kreeg hij een hernia. Hij lag op de slaapkamer van het door Anneke verlaten huis boven de uitgeverij. Na enige tijd merkte ik dat het beter met hem ging. Van achter mijn bureau zag ik vriendelijke dames met een bosje bloemen of wat fruit de trap oplopen. Soms moest ik een kleine aanval van jaloezie onderdrukken. Op een zaterdagmiddag, Geert was weer ter been, werd er bij ons thuis gebeld. Hilda, de vrouw van Han Hoekstra kwam huilend de trap oplopen. De vorige avond had Han haar verlaten. Een krabbeltje, dat zij nog steeds in haar hand hield, moest alles verklaren. Het stukje papier berichtte in twee zinnen dat hij bij haar weg moest. Een nieuwe liefde maakte dat tot zijn spijt onvermijdelijk. Hilda zonder Han leek ons moeilijk voorstelbaar. Lief zijn en troosten was het enige wat ons te doen stond. Toen de tranen droogden schonk ik een glaasje sherry in. Op dat moment werd er gebeld. Geert, die zijn lege huis wilde ontvluchten, kwam de trap op. Zo zaten wij met twee verlatenen een glas te drinken. Langzaamaan werd het malle van de situatie duidelijk. Onze kinderen hadden die middag ook recht op onze aandacht en Dol en ik stelden voor dat beiden in de stad een hapje zouden gaan eten. De raad werd opgevolgd en die avond zijn Geert en Hilda, elkaar troostend, samen naar haar huis gegaan. Hij is er gebleven. Zij zijn, omdat dat sneller kon, in Engeland getrouwd. Een aantal jaren later zorgde Geert voor een variant van de Han Hoekstra-methode en verliet Hilda.
Op ons twaalfeneenhalfjarig huwelijksfeest dat op De Bezige Bij werd gevierd hield Geert een speech waarin hij, iedereen stralend aankijkend, vaststelde dat Dol en ik praktisch het | |
[pagina 96]
| |
enige koppel in dit gezelschap waren, die het met elkaar zo lang hadden kunnen uithouden. Geert was weer de oude. Ondertussen had ik een aanbod gekregen voor een directeursbaan bij Proost en Brandt. Dat bracht mij aan het wankelen. Joop Klant placht in bestuursvergaderingen te zeggen: ‘Dit zijn omstandigheden, die andere mensen het leven noemen.’ |
|