| |
| |
| |
Vanaf 1946
Ons onderkomen was er dus: de fraaie vesting Van Miereveldstraat 1. In het eerste jaar was het beginkapitaal behoorlijk gegroeid.
De coöperatieve vorm heeft vele jaren het fiscale voordeel gehad dat er minder vennootschapsbelasting behoefde te worden betaald. Van de jaarwinst werd na aftrek van vijfentwintig procent bestemd voor tantièmes van directie en personeel, hetzelfde percentage in contanten aan de leden uitgekeerd. Een uitkering waarbij het meestal niet om indrukwekkende bedragen ging maar die wel bovenop de gebruikelijke royalties kwam. Het resterende deel werd op een ledenrekening geboekt, die niet opvorderbaar was.
Een commissie bestaande uit drie leden, jaarlijks benoemd door bestuur, directie en ledenvergadering had de taak de hoogte van de winstuitkering aan de individuele leden vast te stellen. Ogenschijnlijk een moeilijk karwei, maar de statuten schreven de spelregels nauwkeurig voor. Rekening moest worden gehouden met de gemaakte winst op de uitgaven van een lid, met de kwaliteit van zijn werk (bijvoorbeeld: verkregen literaire prijzen) en zijn trouw aan de uitgeverij (bood hij al zijn gereedgekomen manuscripten aan?). Het was vergelijkbaar met de winstuitkering van een coöperatieve melkcentrale, waarbij hoeveelheid, vetgehalte en lidmaatschap van de coöperatie de uitgangspunten waren. Winst gemaakt op boeken van niet-leden, zoals vertalingen, werd op een aparte reserverekening geboekt.
De statuten schreven voor dat alleen op voorstel van de directie het bestuur tot een uitkering van de ledenrekening kon besluiten. De directie is zo verstandig geweest daar nooit een seconde over na te denken.
Beide rekeningen konden als eigen vermogen worden beschouwd. Het heeft wel enige tijd geduurd voordat de banken dat begrepen. Los van de hoogte van de verworven ledenrekening had elk lid één stem.
| |
| |
Alles bij elkaar een behoorlijk waterdichte structuur, die voor De Bezige Bij haar bestaan heeft mogelijk gemaakt.
We leefden voort in de euforie van de bevrijding. Geert zong in het trappenhuis zijn lievelingssongs van Frank Sinatra. De nieuwe medewerkers deelden ons enthousiasme. Van een groot nadeel werden wij ons steeds meer bewust: het niet aanwezig zijn van een oud-fonds. De opnieuw overeind klauterende uitgeverijen van voor de oorlog konden terugvallen op herdrukken van oude titels of het publiceren van nieuwe boeken van oude auteurs. Een goede oud-fondslijst vormt nu eenmaal de hartslag van de economie van een uitgeverij.
Leonard de Vries, de schepper van de ‘Hobbyboeken’, heeft de verdienste gehad De Bezige Bij daarmee op weg te helpen. Het begon met Het zweefvliegavontuur in Zwitserland. Daarna volgden hele series zoals Het jongensradioboek deel I en II, Het jongens electriciteitsboek enz. en zijn jeugdromans die startten met De jongens van de hobbyclub.
Voor de oorlog was hij begonnen bij uitgeverij L.J. Veen. Hij had een contract getekend waarin hij tegen betaling van enkele honderdjes afstand deed van alle rechten. Het valt te begrijpen dat hij daarvan af wilde.
Zo kwam hij bij ons aanzetten. Wij hielpen bij de juridische touwtrekkerij en gaven zijn boeken uit. De ‘Hobbyboeken’ vormden spoedig een onderdeel in het fonds, dat regelmatig door de boekhandel werd nabesteld. Precies wat wij nodig hadden. Om Leonard konden we niet heen. Wat hij in zijn kop had, moest gebeuren. In '49 werd dat zelfs een tijdschrift: Hobbyclub, technisch en populair-wetenschappelijk maandblad voor jong en oud. Zijn veelvuldige bezoeken aan De Bezige Bij riepen bij Geert en mij vaak de reactie op: O God, daar heb je hem weer, maar het was niet kwaad bedoeld.
Geen zee ging ons te hoog. In '45 begonnen wij met het jeugdtijdschrift Ruim baan onder redactie van Henriëtte van
| |
| |
Eyk, Wim Hora Adema en A. Viruly. Het zat redactioneel prima in elkaar. Natuurlijk progressief of wat daar in die tijd voor doorging, zonder dat er gezeurd werd. Het kon vierendertig nummers lang blijven bestaan.
Een goed kinderboekenfonds moest er ook komen. Mijn vrouw had door haar werk in de Amsterdamse kinderleeszaal in het begin van de oorlog de bibliothecaressen Annie M.G. Schmidt en Els van Dien leren kennen. Beiden werden onze adviseurs. Er verscheen een aantal goede kinderboeken, maar echt van de grond kwam het niet. Een vrouw die gek is op kinderboeken, plus goede adviezen is niet voldoende. De uitgever zelf moet bezeten zijn van kinderboeken en dan is het nog moeilijk. Geert en ik hadden die noodzakelijke afwijking niet.
Gelukkig is er toch iets goeds uit voortgekomen. Op de een of andere manier kreeg ik een aantal Amerikaanse ‘Gouden Boekjes’ in handen. Alle bevriende jonge moeders waren er dol op. In een van onze overmoedige buien belden wij de Amerikaanse uitgever. Geert beweerde later, dat hij het gesprek had gevoerd, terwijl ik er heilig van overtuigd ben dat ik het heb gedaan. Over dit soort feiten, vooral als zij succes opleverden, waren wij het vaker niet met elkaar eens. Het maakte geen donder uit. Het kostte veel moeite om iemand aan de lijn te krijgen, die met buitenlandse rechten te maken had. Het was ons eerste transatlantische telefoongesprek. Ons Engels was slecht en de lijn was slecht. Groot was onze verwondering dat wij vrij kort daarna een conceptcontract toegezonden kregen en een pakje boekjes. Als het om verkopen gaat, willen Amerikanen snel zaken doen. Er moest veel gerekend worden. Wij gingen naar de directeur van drukkerij Mouton in Den Haag, Frits Eekhout. Voor bijzondere dingen was hij wel te vangen. Mouton was bereid de boekjes te produceren. In de deal nam Mouton financieel deel. Dat verminderde onze winst, maar maakte de affaire wel financieel haalbaar.
Annie M.G. Schmidt en Han G. Hoekstra verzorgden de vertalingen. Dat hielp bij de verkoop. In '53 verschenen vijf
| |
| |
deeltjes. Pietepaf, het circushondje was ons eerste ‘Gouden Boekje’. Tot vandaag zijn ze niet meer weg te denken uit de fondslijst van De Bezige Bij. Generaties hebben er als kleuter hun eerste boekplezier aan beleefd.
Nu naar de literatuur. In artikel 3.-1 van de statuten van De Bezige Bij staat: ‘Het doel der vereniging is de bevordering van de stoffelijke belangen van haar leden, door middel van de uitgave, verspreiding en verkoop hunner werken van letterkunde, wetenschap of kunst, en verzorging van alles wat daarmede samenhangt, alles in de ruimste zin genomen.’
Als pas beginnende uitgeverij hadden wij dus het literaire tijdschrift Het Woord, maandblad voor de nieuwe Nederlandse letterkunde. Het was de spreekbuis van de eerste literaire beweging na de oorlog. Haar uitgangspunt was onder meer dat de poëzie meer de droom moest verwoorden dan realisme of politiek engagement.
De medewerkers leverden trouw hun manuscripten bij De Bezige Bij in. Dat waren hoofdzakelijk gedichtenbundels, korte novellen of een enkele korte roman. Voor de uitgeverij weinig lucratief, en dat probleem zou lang blijven voortbestaan. Een winstpunt was dat De Bezige Bij er vanaf het begin een literair gezicht door kreeg en dus trouw was aan haar statuten. Het tijdschrift zou ook een voorbode blijken te zijn van de Vijftigers. Somber zagen wij ons jonge uitgeversbestaan niet in. Er bestond een vriendschappelijke verhouding met de meeste schrijvers. Natuurlijk kwam de kritiek ook om de hoek kijken en ook waren de verwachtingen met betrekking tot de schrijverscoöperatie te hoog gespannen.
De oudste redacteur van Het Woord, de dichter Gerard Diels, had de neiging zich als opperhoofd van het tijdschrift te beschouwen. Met Koos Schuur en hem dronken wij een borrel op sociëteit ‘De Kring’. Jarenlang bracht Gerard na afloop van zijn voor een dichter merkwaardige beroepswerkzaamheden als arbitrageant op de geldbeurs in keurig pak daar de avonden door, vastgenageld op de kruk in de hoek van de bar. Simon Vestdijk bood ons zijn bundel ‘Mnemosy- | |
| |
ne in de bergen’ aan. Zijn vooroorlogse uitgever Nijgh & Van Ditmar durfde het blijkbaar niet aan. De Bezige Bij gaf hem uit. Een verkoopsucces werd het niet, maar wel het gelukkig begin van een groot aantal romans van Vestdijk, die wij met ‘Nijgh’ bij toerbeurt publiceerden. Het succes kwam in '49, toen De kellner en de levenden uitkwam.
In die tijd waren Jet van Eyk en Simon verliefd op elkaar. Voor Jet was het een gebeurtenis wanneer hij haar in Amsterdam kwam opzoeken. Alles stond dan in het teken van zijn komst.
Hondje, Beestje en Diertje, haar bepaald niet vriendelijke hondjes, bewaakten haar huis. Er was moed voor nodig van de bovenste traptree de voeten tussen het keffende drietal op het portaal te zetten. Wanneer Vestdijk hooguit één of twee dagen bleef logeren was de woning werkelijk verder voor iedereen potdicht.
Simon kwam zelden of nooit op De Bezige Bij. Soms ontmoetten wij hem en Jet op de culturele sociëteit ‘De Koepel’. Deelnemen aan het Amsterdamse uitgaansleven was voor hem een grote uitzondering. Bij de een of andere filmpremière, waar Jet en hij voor waren uitgenodigd, moesten zij in het City-theater met een immens grote lift naar de eerste verdieping. De belevenis van deze uiterst korte lifttocht verschafte Simon de inspiratie voor het beschrijven van de naar de hemel stijgende lift in De kellner en de levenden. Hij was niet gesteld op veel contact. Tegenover De Bezige Bij gedroeg hij zich minzaam. Geert had het juiste karakter om zonder omhaal van woorden goed met hem overweg te kunnen, ook in moeilijke omstandigheden. Wel herinner ik mij zijn woede wanneer een redacteur van De Bezige Bij kleine veranderingen, waarschijnlijk verbeteringen in spelling of zinswendingen, had aangebracht in de met een zee van doorhalingen en toevoegingen ingeleverde manuscripten.
Er was geen twijfel aan dat wij om de omzet op peil te houden en daarmee op zijn minst de kosten te dekken naast de literatuur ons geluk in andere richtingen moesten zoeken. Het uit- | |
| |
geversgeluk kwam om de hoek kijken in de vorm van vertaalde boeken. Het aardige boek van William Saroyan De menselijke comedie en een jaar later het gekke Het ei en ik van Betty Macdonald liepen goed. Belangrijker was dat ons de vertaalrechten werden aangeboden van Arthur Koestlers Darkness at Noon. Koos Schuur begreep meteen dat wij hiermee een best-seller in handen konden hebben. Dat bleek juist te zijn. Om het boek zo snel mogelijk op de markt te krijgen, vertaalde Koos het in tien dagen. Verschillende leden en bestuursleden leverden felle kritiek op het uitgeven van deze ontmaskering van het stalinistische Rusland. Zij vonden het profijt trekken uit de Koude Oorlog. De directie trok zich daar niets van aan. Het was typerend voor ons uitgavenbeleid dat wij in hetzelfde najaar het voor Rusland positieve boek publiceerden van de Amerikaanse oud-ambassadeur Joseph E. Davies, Met een opdracht naar Moskou.
Zo raakten wij in de politieke storm van die tijd verzeild. Misschien had het te maken met een nog late opleving van mijn steeds weer vergeefse idealisme de wereld te verbeteren. Ik maakte een opzet van twee reeksen, ‘Amerika’ en ‘Rusland’, met het doel het publiek de zo broodnodige informatie te verstrekken over de culturele achtergronden van beide landen. ‘Amerika’ stond onder redactie van Prof. Dr. A.N.J. den Hollander. Het eerste boek, van Paul Bromberg, Amerikaanse Architectuur, verscheen al in '46. ‘Rusland’ stond onder redactie van Prof. B. Becker en Aleida G. Schot. Professor Becker, de kostelijke, uiterst precieze en ook pinnige hoogleraar Russisch in Amsterdam, kende uit de tijd toen hij leraar in Petersburg was Alexej Hackel, een groot deskundige op het gebied van ikonen. Hackel had de hele Russische revolutie meegemaakt. In 1923 was hij op zeer avontuurlijke wijze met zijn vrouw naar het Westen gevlucht. Na een zwerftocht door Polen waren zij ten slotte in Berlijn beland. Daar publiceerde hij een standaardwerk over ikonen. Duitsland moest hij ook ontvluchten. In de jaren voor de oorlog woonde hij in Nederland en schreef artikelen in de NRC. Zijn vrouw en zoon wisten kort voor tien mei naar Engeland te reizen. Het
| |
| |
geld was op en Alexej moest op de volgende gelegenheid wachten. Te laat. Na de oorlog bleek dat hij op een schoen en een slof in Parijs terechtgekomen was. Statenloos, doof, arm en eenzaam.
Volgens Becker had hij een nieuw manuscript over ikonen gereed. Mogelijk zou dit in onze reeks kunnen passen. Hackel werd uitgenodigd op onze kosten met het manuscript naar Amsterdam te komen. Ik haalde hem van het Centraal Station af. De kleine, sjofel geklede, wat professoraal uitziende oudere man met een abortuskoffertje, bleek zijn hoorapparaat te zijn kwijtgeraakt, zodat enige vorm van communicatie onmogelijk was. De volgende morgen kochten wij samen een nieuw apparaat, waarna hij mij in zijn zangerig Russisch-Duits duidelijk maakte dat ook zijn ikonenmanuscript op onverklaarbare wijze was zoekgeraakt. Volgens hem was dit echter geen probleem, hij zou het boek opnieuw schrijven.
Om de kosten te drukken logeerde hij bij ons thuis. De kinderen hadden er plotseling een lieve oom Hackel bij. Zijn enig bezit, een kleine ikoon, stond boven het opklapbed.
Het schrijven vlotte niet. Van het ontbijt kon ik mij moeilijk losrukken. Zijn geliefde Rusland, Dostojevski en de Russische filosofie waren zijn eindeloze onderwerpen.
's Avonds vertelde hij soms bij een glas oude klare, in plaats van wodka, over zijn ervaringen tijdens de revolutie, die voor hem in Odessa begon, waar hij en zijn vrouw leraar en lerares waren. Bij het lezen van Paustovski kwamen zijn verhalen weer in mijn herinnering. Prachtig kon hij het verhaal vertellen hoe hij en zijn vrouw op weg naar de Poolse grens door Sovjetcommissarissen gedwongen waren een leegstaand kasteel te beheren. De bewoners ervan waren al in het begin van de revolutie verjaagd of vermoord.
Het begon lente te worden en in de winter van dat jaar had er in het Wolgagebied een vreselijke hongersnood geheerst. Vele honderden sterk ondervoede kinderen waren naar betere streken in het Westen gebracht. In de lege kastelen moesten zij onderdak vinden. Hackel en zijn vrouw werden een soort jeugdherbergvader en -moeder voor kleine kinderen.
| |
| |
Met de komst van de lente begonnen de grasvelden te bloeien. Eerst waren er nog veel kinderen gestorven, maar langzamerhand was het beter gegaan. De onpraktische Hackel had toch kans gezien met douanebeambten een soort smokkelorganisatie op te zetten. 's Nachts werd met de Polen tabak geruild tegen bedden, dekens en voor de kinderen geschikt voedsel. Zo iets mocht niet, maar de Sovjets lieten het oogluikend toe. Tranen liepen over zijn wangen als hij beschreef hoe zijn vrouw viool spelend op het bloeiende lentegras die kleine schlemielige kinderen, die waarschijnlijk geen vader of moeder meer hadden, leerde dansen.
Later zijn zij, zitje voor zitje naar voren schuivend op een boog van een hoge rivierbrug, in Polen terechtgekomen.
Op een feest op De Bezige Bij - ter ere van de tweede oude Russen Becker en Hackel - kwamen de Petersburgse herinneringen ter sprake. Door het alcoholgebruik ging, helaas voor ons, de Russische taal overheersen. Op het eind van de avond bracht ik de goede Hackel naar mijn huis en met veel moeite moest hij de hoge trap opgeduwd worden. Bij het naar bed brengen ontdekte ik dat zijn broekzakken gevuld waren met platgedrukte broodjes van Kootje, die op het feest aanwezig waren. Een vorm van hamsteren die Europa hem had aangeleerd.
Dol en ik begonnen ons langzamerhand af te vragen of hij ooit zou vertrekken. Hackels Nansen-paspoort maakte een reis naar vrouw en zoon in Engeland onmogelijk. Gelukkig werd hij hier en daar uitgenodigd voor het houden van een lezing over ikonen. Een vriendelijke rechter en ikonenliefhebber in Middelburg belde mij na een voordracht op met de vraag of wij er bezwaar tegen hadden, dat Alexey enige tijd bij hem kwam logeren. Dat leverde geen enkel probleem op. Oom Hackel verliet na een half jaar ons huis. Het nieuwe ikonenboek is in het stadium van een pak getikte vellen blijven steken.
De series Amerika en Rusland bevatten een aantal fraaie boeken, maar de verkoop was matig. Het was te veel een alle- | |
| |
gaartje: geschiedenis, literatuur en filosofie. De kunst van het uitgeven is ook de kunst van het zich beperken. De Bezige Bij verkeerde nog in een zoekstadium. Het zou tot het begin van de jaren zestig duren voordat het aandeel van de literatuur groot genoeg was om alle inspanning daarop te richten.
Vic van Vriesland werd in de ledenvergadering van '46 tot bestuurslid gekozen en volgde Sjoerd Leiker als voorzitter op. Koos Schuur werd ook als bestuurslid gekozen.
Er waren weinig commissies en besturen in het Nederlandse literaire leven waar Vic geen zitting in had. Een soort peetvader der letteren. De genegenheid die hij voor De Bezige Bij had kwam vooral voort uit zijn bewondering voor Geerts illegale werk, het onderbrengen van joodse kinderen. Hij begreep donders goed dat de coöperatie een teer plantje was. Bij herhaling wees hij erop dat een dergelijke opzet in het begin van deze eeuw in Frankrijk door tegenstrijdige belangen en te veel idealisme snel ten onder was gegaan.
Zijn deftig uitgesproken, altijd iets vertraagde humor, gemengd met eruditie en een verbluffend vermogen citaten van God weet wie aan te halen, paste goed in de luchtige, studentikoze sfeer die op De Bezige Bij heerste.
Elf jaar bleef hij voorzitter. In de latere jaren had hij wel eens moeite met de eigengereide wijze waarop Geert de directie voerde. Dit leidde dan tot een sarcastische opmerking waar Geert zich niets van aantrok.
Vanaf zijn komst was het ondenkbaar na de vergadering niet te dineren in de alkoof bij restaurant Keyzer. De superieure wijze waarop hij de wijn uitzocht, later alleen door Harry Mulisch geëvenaard, deed de obers verbleken. Na afloop probeerde hij op zijn minst Geert en mij te strikken voor een laatste glas op ‘De Kring’. Later werd dat de artiestensociëteit ‘De Nar’, waar Henriëtte Davids hem om de hals viel.
Na de bijna vanzelfsprekende achting die de leden in de eerste jaren voor hem hadden, begonnen zij langzamerhand toch te mokken over de manier waarop hij de vergaderingen
| |
| |
leidde. Hij bleef levendig, zijn antwoorden waren vaak ‘to the point’, maar je kon hem ook autoritair noemen. Zijn affiniteit met de jonge literatuur kon op zijn leeftijd niet groot zijn. Zo werd het in ieder geval aangevoeld.
In de ledenvergadering van '58 moest Vic volgens rooster aftreden. Hij stelde zich herkiesbaar. Het was Geert en mij duidelijk dat verschillende jongere leden een andere voorzitter wilden, maar de oude Vic had dat niet door.
Voor de stemming werd hij op een wat klungelige manier verzocht de vergadering te verlaten. Discussie volgde en duurde lang, dus ook het antichambreren van Vic. Oudere leden wilden Vic niet voor het hoofd stoten. Nadat hij weer binnengekomen was, werd hij toch herkozen. Hoffelijk en tegelijk wat hatelijk deelde hij mee dat hij van het voorzitterschap verder afzag. Willem Nagel volgde hem als voorzitter op; Vic bleef nog enkele jaren gewoon bestuurslid.
Geert en ik hadden de pest in dat de vergadering zo stuntelig was verlopen. Vic had een waardiger afscheid verdiend.
De beste herinneringen aan Vic zijn de gesprekken in zijn zo uit de jaren twintig weggelopen studeerkamer. Om vijf uur stond een fles koude jenever op tafel. Zakelijke punten waren snel afgehandeld; daarna kon hij kostelijk vertellen over de tijd van zijn redacteurschap letteren bij de NRC, zijn rijke jeugd, waarvan hij, hoe links hij ook dacht en hoe weinig geld hij ook had, de levensstijl nooit heeft willen afleren.
Wanneer hem bij een feestelijke gebeurtenis of jubileum een cadeau moest worden aangeboden had Vic één wens: een lang weekend met zijn lieve Adrienne door te brengen in het Kurhaushotel in Scheveningen. 's Avonds verlieten zij dan als laatste gasten de bar waar Sandor Vidak piano speelde.
Een apart hoofdstuk was de zorg voor het behouden van de zo goed verkoopbare Willy Corsari. In het begin was vooral Charles van Blommestein als hoffelijke jongeman de geschikte persoon om haar in vriendelijke watten te leggen. Na zijn vertrek nam Geert die taak over.
Willy liet bij herhaling blijken dat zij heimwee had naar
| |
| |
haar zoveel bezadig der vooroorlogse uitgevershuis Leopold in Den Haag. Het was begrijpelijk dat zij zich in de sfeer van de ledenbijeenkomsten op De Bezige Bij niet thuis voelde. Daar kwam bij dat zij in de Scandinavische landen als schrijfster in hoog aanzien stond. In Nederland werd zij door de literaire kritiek niet aangekeken, laat staan serieus besproken. Een zelfde lot ondergingen schrijvers als Jan de Hartog en A den Doolaard.
Alles wat ‘literair’ heette, dus ook het Bij-wereldje, haatte zij. Wij probeerden haar met zoveel mogelijk zorg te omringen. Willy was toch maar de ook in het buitenland zo succesvolle Nederlandse Vicky Baum. Dat lukte een tijd, maar steeds vaker kwam de naam Leopold op de proppen.
Een dramatisch moment was de viering van de Oudejaarsavond, ik geloof in 1950. Geert, die in een periode met huwelijksproblemen zat, was door Willy uitgenodigd.
Eerder op de avond dronken wij ter afsluiting van het oude jaar een glaasje bij de oud-illegale kroegbaas Theo Ruiter. Theo ontkurkte in zijn gulle Jordanese stijl een aantal flessen champagne. Zoals het onder die omstandigheden nu eenmaal gaat, verliep de tijd snel. De klok wees al half twaalf en Geert was om tien uur uitgenodigd. Snel verdwenen wij met een taxi, hij naar de Prins Hendriklaan en ik naar huis. Willy, die de lekkerste oudejaarsavondhapjes in huis had gehaald en de kaarsen had aangestoken, had tevergeefs tot kwart over elf gewacht om daarna in woede naar andere vrienden te vertrekken.
Eenzaam op de stoep van haar huis gezeten, onderging Geert het lawaai van luidende kerkklokken en vuurwerk. Een taxi om vol schaamte mee naar huis te rijden, was niet te krijgen. Het rechtbreien van deze wandaad heeft hem de volgende dag veel moeite gekost. Gelukkig beschikte hij in die omstandigheden over een onweerstaanbare jongensachtige charme.
In het voorjaar van 1951 werkte Willy in Noorwegen aan haar nieuwe roman Deze ene voorstelling. Nu kwam er toch
| |
| |
echt een nijdige brief waarin zij mededeelde dat zij besloten had naar uitgeverij Leopold terug te keren. Er zat niets anders op dan dat Geert met het eerste het beste vliegtuig naar Oslo vertrok om Willy in haar luxe buitenhotel te bezoeken. Na een dag of drie kwam hij terug met het manuscript onder zijn arm. Lange tijd hebben wij hem gepest met de vraag hoe hij dit voor elkaar had gekregen. Het was haar laatste roman bij De Bezige Bij. Een grote verdienste was het van haar, dat zij in 1948 enthousiast met het voorstel kwam La peste van Albert Camus voor De Bezige Bij te vertalen. Ik geloof, dat ze de vertaling bijna gereed had.
Adriaan Morriën had ons al voorgesteld het zijns inziens betere boek L'Etranger van Camus te vertalen. In de oorlog had hij het bij boekhandel Balkema gekocht en hij vond het erg goed. Hij vreesde, dat de vertaling van Willy Corsari niet aan hoge eisen kon voldoen. Voor Geert en mij was het echter niet aan de orde de vertaling van onze bestsellerschrijfster te weigeren. Bovendien was het een belangrijk voordeel; dat het boek snel kon verschijnen. De Pest verscheen inderdaad in het zelfde jaar. Het werd een groot succes. De beste reclame maakten de dominees, die de roman in hun preken gebruikten. Een jaar later kwam in de vertaling van Adriaan Morriën De Vreemdeling uit, dat evenals De Pest vele malen werd herdrukt.
Het eerste literaire succes kwam in '47 toen het kostelijke boek van J.J. Klant De geboorte van Jan Klaassen de Van der Hoogtprijs kreeg. Een jaar later werd De avonden van Simon van het Reve met de Reina Prinsen Geerligsprijs bekroond. De roman was op de dag van de prijsuitreiking in boekvorm gereed. Er brak een stortvloed uit van of zeer enthousiaste of afbrekende kritieken. De verschijning was een bom in de stille wereld van de Nederlandse literatuur.
Met dit boek had een naoorlogse schrijversgeneratie zich aangekondigd. In het eerste jaar werden ongeveer zevenduizend exemplaren verkocht. Voor een literair werk leek dat een absolute best-seller. Er volgden wat kleine herdrukken,
| |
| |
maar het zou tot 1961 duren voordat het de markt echt veroverde.
Het lezen van De avonden had ook bij mij reminiscenties opgeroepen, zoals aan mijn grootvader in lange jaeger onderbroek of aan mijn moeder die vier maal tevergeefs mijn broer riep met ‘Jan, het eten staat op tafel’.
Op het feest bij de ouders van Van het Reve waar de prijs gevierd werd, kon ik niet laten tegen Simon te roepen: ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk zulke aardige mensen zo te beschrijven?’
Simon, later Gerard, was in die jaren een actief lid van de coöperatie. Hij wilde het steeds terugkerend probleem te lijf hoe de leden meer bij de uitgeverij te betrekken. Met Aleida Schot vormde hij een soort feestcommissie die ervoor moest zorgen dat ledenbijeenkomsten beter bezocht zouden worden. Het verstrekken van smakelijke hapjes vormde daarbij een onderdeel. Voor een uiterst gering bedrag kregen zij het voor elkaar dat deze aanwezig waren. Het hielp maar even. Ook met gevulde magen maak je nog geen actieve schrijverscoöperatie.
Gerards zuinigheid werd mij extra duidelijk toen ik hem aan het slot van een koud buffet na een literaire markt, door de Bijenkorf aangeboden, met een plastic zakje langs de belegerde tafels zag lopen, waarvan hij de resten op de schalen in het zakje lepelde. De onsmakelijkst uitziende hap die een mens zich kan voorstellen. Hij nam de prak mee naar huis om er de volgende dag van te kunnen genieten en de kosten van een maaltijd uit te sparen.
Zijn binding met De Bezige Bij begon te tanen. De unieke novelle De ondergang van de familie Boslowits verscheen nog. Daarna kwam hij in de armen van Geert van Oorschot terecht, toen blijkbaar een betere vader-uitgever voor hem dan Geert of ik. Het had niet mogen gebeuren.
| |
| |
Joop de Leur was onze vertegenwoordiger. Samen reisden wij de boekhandels af. Stad voor stad, dorp voor dorp, als er maar iets was dat op een boekwinkel leek. Voor een uitgever leerzaam werk, maar de moed zakte je vaak in de schoenen. 's Ochtends om negen uur bij een amper uitgeslapen kleine boekhandelaar binnenlopen en vertellen dat je de boeken van De Bezige Bij komt aanbieden, die je dan staande even mocht laten zien, is geen verheffende bezigheid. Een bescheiden aantal bestellingen werd genoteerd, het zo belangrijke oudfondslijstje zou wel worden nagestuurd.
Het aanbieden in Groningen deed ik soms samen met Geert. Dit had een eenvoudige reden: Willem Nagel woonde daar. Een avond in Groningen met de vrienden van Willem in de kroeg van Koos Kerstholt had voor ons Amsterdammers een speciale charme. Vanaf het eerste begin dat ik hem leerde kennen, sprak Willem enthousiast over de beeldende kunstenaars die zijn voorkeur hadden: Werkman, Benner en Hussem. Naast zijn onverbiddelijke moffenhaat kwamen de verhalen over zijn gereformeerde jeugd op de proppen. Gewone gekke gebeurtenissen had hij bij de hand. Zo herinner ik mij het verhaal over Jacques Gans.
Kort na de bevrijding was Jacques uit Engeland in Nederland aangekomen. Als linkse querulant had hij in Londen fors tegen de Nederlandse regering aangeschopt en zich aan de militaire dienst onttrokken. Hij dook ‘of all places’ in Engeland onder. In bevrijd Nederland, veronderstelde hij, werd hij als deserteur gezocht. Hij zwierf daarom rond, uiteraard zonder geld, en logeerde bij oude vrienden en bekenden. Zo kwam hij ook bij Willem Nagel, vriend van zijn vooroorlogse uitgever Bert Bakker, terecht. De twee, er is in de wereld veel mogelijk, konden het toen goed met elkaar vinden.
Tijdens dit opgejaagde bestaan, bevreesd voor de een of andere opsporingsambtenaar, kwam hij eens op een terrasje te zitten. Hij werd door iemand aangesproken die vroeg of hij wellicht Jacques Gans was. Ontkennen had geen zin, een arrestatie moest volgen. Wat gebeurde er? De man deelde hem mee dat zijn adres gezocht werd, een ambtelijk stuk moest
| |
| |
hem worden bezorgd waarin vermeld stond dat de heer Gans nog een aardig bedrag aan soldij uit de Londense tijd te goed had.
Jaren later, in de tijd dat Gans columns in de Haagse Post schreef, toen onder hoofdredactie van mr. G.B.J. Hiltermann, ontmoette ik hem op de sociëteit De Kring. Mijn begroeting ‘Ha, Hiltermann, Hitlermann’, een citaat uit zijn eigen periodiek Het Pamphlet, viel bepaald niet in goede aarde. Hij begon te vechten. Gelukkig was mijn lichamelijke conditie beter dan die van hem. Ik kon zijn rechter arm op zijn rug manoeuvreren en legde de reus achter de bar op de daar aanwezige biertonnen. Toen ik zijn hand los liet zag hij kans met zijn vieze nagels mijn bovenlip open te krabben. Het gevolg was een aanhoudende stroom bloed. Mijn overwinningsgevoel werd ernstig beschadigd. Vrij kort voor zijn dood kwam ik hem in de stad tegen. Hij bood mij een uitstekend glas wijn aan en verontschuldigde zich voor de vechtpartij van lang geleden.
Op onze tochten langs de boekhandels in de provincie Groningen reden wij in de rode twoseater van Geert, die veel aandacht trok. Op een ochtend hadden wij de boekwinkels in Veendam en Winschoten bezocht met een naar onze smaak niet onaardige aanbieding. Over de verkoopresultaten waren wij niet ontevreden. In die afgelegen veenkolonie verkochten wij in iedere boekhandel wel vier of zes exemplaren van de herdruk van onze best-seller Die van ons van Willy Corsari.
Om twaalf uur 's middags sloten plattelandsboekverkopers de voordeur om warm te eten. Wij begaven ons daarom naar het dorpscafé in Winschoten voor het eten van een uitsmijter. Op straat kwamen wij Geert van Oorschot tegen. Hij ging niet met ons mee, eerst moest hij nog een boekhandel bezoeken. ‘Dat kan niet,’ riepen wij, ‘die mensen eten.’ Geert van Oorschot vond dit geen punt. Hij zou wel achterom lopen en door de keukendeur naar binnen gaan, dan kon hij nog best zijn aanbieding doen. Na een halfuur kwam hij terug en wij vroegen hem of hij goed had verkocht.
| |
| |
Toen kwam de klap! Aan de boekhandelaar, aan wie ik zojuist vier exemplaren Die van ons had verkocht à zes gulden en twintig cent, had de grote uitgever vier verzamelde werken van Dèr Mouw gesleten à vijfendertig gulden per stel. Zij zijn er ongetwijfeld vele jaren op de plank blijven staan.
Het kwam er inderdaad op aan zoveel mogelijk exemplaren bij aanbieding te verkopen; een fraai nabestellingsapparaat zoals de boekhandel nu heeft, bestond toen in de verste verten nog niet. Het totale aantal bij aanbieding verkochte titels bepaalde voor een belangrijk deel de te drukken oplaag.
In het voor mij uit de oorlog bekende Den Haag was het een plezier om aan te bieden. Bij Van Stockum had de oude chef Jacobi zijn plaats weer ingenomen. Boekhandelaren als Venemans, van Dijckhoffz, en Boucher Jr kochten weliswaar zuinig in, maar het waren echte vaklieden, die onmiddellijk het kaf van het koren konden scheiden. Zij staken hun mening over de kwaliteit en - Boucher vooral - over de vormgeving niet onder stoelen of banken.
Aan het eind van een Haagse aanbiedingsdag bezocht ik mijn vriend Karel van Boeschoten bij boekhandel Nijhoff. Zijn titelkennis op het gebied van politiek en in het bijzonder op dat van anarchisme was formidabel. Zijn diepe, enigszins geaffecteerde stem en zijn zwarte pak pasten uitstekend bij het deftige Nijhoff. Zijn politieke opvattingen echter niet. Hij was bevriend met en een groot bewonderaar van de Indonesische staatsman Hatta en dus een fervent voorstander van de Indonesische onafhankelijkheid. Een standpunt dat hij voor heel wat Nijhoff-klanten moest verbergen. Na zessen begaven wij ons dan, al scheldend op de Nederlandse politiek, naar café ‘De Posthoorn’. Daar werd aan de stamtafel van de schilder/dichter Willem Hussem de discussie voortgezet. Was het niet over politiek, dan liepen de emoties hoog op over de kunstrecensies van Prange in Het Parool.
Willem was altijd benieuwd naar de gedichtenbundels die De Bezige Bij aanbood. Hij las de gedichten in de dummy's
| |
| |
die ik bij mij had en wond zich op wanneer er in een gedicht volgens hem een woord te veel stond.
Met Willem Nagel zocht ik hem op in zijn atelier. Uit de vele schilderijen die daar stonden, koos ik er een aantal die ik aan bekenden in Amsterdam trachtte te verkopen. Helaas bracht dat voor de kunstenaar niet al te veel op. Kostelijk was de heilige overtuiging waarmee hij de kwaliteit van ieder schilderij dat hij ons toonde op exacte manier verdedigde. Nu pas, lang na zijn dood, groeit de erkenning.
De Bezige Bij heeft zijn fraaie, zeer persoonlijke gedichtenbundels uitgegeven, door de kritiek gewaardeerd, maar matig verkocht. Nog steeds zie ik hoe hij met zijn zware lijf na een etentje bij Sauer op zijn oude fiets naar huis kachelde. Overtuigd van zijn eigen kunnen, nooit geld, altijd gentleman.
De dichter Jacques Bloem kwam regelmatig Van Boeschoten bij Nijhoff bezoeken. Karel wist precies de boeken in de Engelse-literatuurkast te vinden waarin Jacques belang stelde. Jaren later werd Van Boeschoten chef in de Amsterdamse boekhandel van Kees van der Peet in de Leidsestraat. Ook daar kwam Jacques zijn Engelse bibliotheek aanvullen. Na enige tijd begroette Van der Peet hem en nodigde hem uit een glas sherry in zijn directiekamer te komen drinken. Voorzichtig zette Kees uiteen dat hij het op hoge prijs stelde dat Jacques zijn winkel zo vaak bezocht, maar dat hij zich genoodzaakt zag nog een ander punt aan te roeren. De boekenrekening was al tot ver boven de duizend gulden opgelopen. Hij vroeg Jacques hoe de betaling geregeld zou kunnen worden. Natuurlijk mocht dat in gedeelten. Bloem draaide, zoals gewoonlijk, enkele malen met zijn tong en merkte vervolgens bescheiden op dat hij de boekwinkel van Van der Peet buitengewoon goed vond, maar dat zo'n zaak volgens hem ook buitengewoon goede dubieuze debiteuren behoorde te hebben. |
|