| |
| |
| |
1945
Door hun illegale uitgeversactiviteiten hadden de twee Utrechtse studenten Charles van Blommestein en Geert Lubberhuizen verschillende schrijvers goed leren kennen. In gesprekken met hen ontstond het plan De Bezige Bij na de oorlog bovengronds voort te zetten. Niet als een gewone literaire uitgeverij, maar in de vorm van een schrijverscoöperatie. Dat resulteerde in de oprichting van de Coöperatieve Vereniging De Bezige Bij, waarvan de statuten in december '44 in het verborgene bij notaris P.W. van der Ploeg werden gepasseerd.
Henriëtte van Eyk, Halbo C. Kool en Sjoerd Leiker waren de comparanten zoals dat in notaristaal heet. Eén oorlogsideaal was tenminste op papier werkelijkheid geworden. De Duitsers waren bijna verslagen en het begin van de realisatie stond voor de deur. Charles, die met Geert tot directeur was benoemd, had mij dus in de laatste weken van de oorlog met Geert in contact gebracht. In zijn woning op de Keizersgracht, waar hij met zijn eerste vrouw Wil woonde, leerde ik ‘Bas busy as a bee can be’ of ‘De Lange’, zoals hij ook werd genoemd, kennen. Het begin van veertig jaar vriendschap.
Beiden speelden met de gedachte mij te vragen om met hen in de naoorlogse directie van De Bezige Bij zitting te nemen. Hoe de eerste en daarop volgende besprekingen zijn verlopen herinner ik mij niet meer, maar in principe werden wij het in korte tijd met elkaar eens. Zelf moest ik eerst twee zaken regelen: Ten eerste had ik een jaar eerde een nieuwe baan voor na de oorlog aangenomen, de leiding van een in Amsterdam op te richten grote boekhandel. Een plan van uitgeverij Contact, waaruit later de Hoofdstadboekhandel in de Kalverstraat ontstond. Daar moest ik vanaf. Ten tweede liep ik nog steeds met een been in het gips. Dat moest er in de orthopedische kliniek in Leiden worden afgehaald.
De intocht van de Canadezen kon ik juichend meemaken
| |
| |
op een bagagedrager van een oude fiets, steeds worstelend om niet onder de voet te worden gelopen.
De avontuurlijke zaken die de jongens van De Bezige Bij uithaalden zoals de bezetting van NSB-boekhandels en het pand van de foute uitgeverij Westland op de Herengracht kon ik slechts door de verhalen meebeleven. In de loop van mei ging ik weer op een fiets met houten banden naar Leiden, waar ik van het gips werd bevrijd.
De Bezige Bij was in het grote ongezellige kantoor op de Herengracht getrokken. In de met dubbele deuren afgesloten directiekamer stonden, ik vrees uit joods bezit, gestolen meubels. Hier begon het prille bestaan van een bovengrondse uitgeverij en nog wel een coöperatieve.
Voor mij was het een aardverschuiving. Tot vandaag vraag ik mij af waarom Geert en Charles zo snel en zo vanzelfsprekend met mij in zee zijn gegaan. Andere uitgevers zoals Geert van Oorschot hadden zeker belangstelling om bij De Bezige Bij betrokken te worden. Waarschijnlijk heeft Geert Lubberhuizen goed aangevoeld dat een oudere ervaren uitgever in korte tijd een overheersende rol zou kunnen gaan spelen. Hij wilde zijn in de oorlog geboren ideaal van een auteurscoöperatie in de eerste plaats zelf verwezenlijken.
Vrienden mochten hem daarbij helpen. Zonder zich daar openlijk op te beroepen beschouwde hij zich, en terecht, als de oprichter en dat is onder alle omstandigheden zo gebleven.
De taal van de twee uit het Utrechtse studentencorps stammende heren leerde ik snel verstaan. Met hun grappen en understatements had ik weinig moeite.
Kort na de bevrijding wandelde mijn vader, vrijmetselaar, iedere donderdagavond, zoals voor de oorlog gebruikelijk, in rokkostuum en met voorschoot om, met zijn medebroeder, de uitgever Herman Becht, naar de heropende tempel in de Amsterdamse Vondelstraat. Niet zonder enige trots vertelde hij Becht, dat zijn zoon directeur van De Bezige Bij was geworden. Becht reageerde met groot sarcasme: hoe dachten een paar illegale jongens zomaar een echte uitgeverij te kunnen beginnen. Mijn boekhandel-ervaring deed daar weinig
| |
| |
aan toe. Uitgeven is een zeer speciaal beroep, daarvoor zijn gaven noodzakelijk, die jaren ervaring eisen en die meestal, zoals het bij hem ook het geval was, overgaan van vader op zoon.
Van het eerste uur af was het duidelijk, wij zouden het anders doen dan de meeste andere Nederlandse uitgevers en zeker anders dan Becht.
Een paar jaar later op vijf december had Geert in het geheim een fraai Sinterklaaspak gehuurd. Hij wilde ons allemaal als Sint eens goed de waarheid vertellen. Charles had iets van dat geheim vernomen en besloot zich als tegen-Sinterklaas te vermommen. Beide snode plannen kwamen mij weer ter ore. Ik huurde ook een pak, nam de loopjongen in het komplot op, die loodste mij ongezien naar binnen en iets eerder dan de beide andere heiligen betrad ik de kamer. Volstrekte verwarring alom. Wij waren merkwaardige bazen.
Als vanzelf verdeelden wij onze taken. Geert onderhield in eerste aanleg de contacten met de auteurs, Charles verzorgde de produktie en ik nam de financiën en de verkoop voor mijn rekening. Natuurlijk waren drie directeuren voor zo'n kleine uitgeverij een te zware top. Door genoegen te nemen met bescheiden salarissen trachtten wij dat te verhelpen. Op iets langere termijn bleek het driemanschap toch niet goed te functioneren, maar in de feestvreugde van vijf en veertig hadden wij daar nog geen last van.
De coöperatieve opzet was voor ons allen een uitdaging. Het zou in het bourgeois wereldje van de Nederlandse uitgeverij een sensatie zijn als zo iets zou lukken. Al in de eerste vergaderingen van het bestuur, Sjoerd Leiker was voorzitter, Halbo C. Kool secretaris en Henriëtte van Eyk penningmeester, bleken de opvattingen behoorlijk van die van de directie af te wijken. Sjoerd stelde zich een schrijverscoöperatie voor die namens de schrijversleden in feite geleid werd door het bestuur. In elk geval zou zij het uitgavebeleid moeten bepalen. De directie stond een zakelijk geleide literaire uitgeverij voor ogen op coöperatieve grondslag met een bestuur, dat
| |
| |
meer de functie moest hebben van een raad van commissarissen bij een NV.
Andere zaken waren in die tijd belangrijker. Er moest zo snel mogelijk een aanbieding aan de boekhandel worden gedaan om te laten zien, dat De Bezige Bij echt bestond. Personeel, op zijn minst een boekhouder, een facturiste, een secretaresse en een pakknecht, moest worden aangenomen. Bij het Bureau Papierverdeling moesten papiervergunningen worden verkregen. Met het uitspelen van ons illegaal verleden lukte dat aardig. Andere uitgeverijen keken hier met afgunst naar. Het beginkapitaal, achtentwintigduizend gulden, was klein. Wij waren verplicht snel geld te verdienen. Nog belangrijker was het verkrijgen van een uitgeverserkenning bij de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Zonder die erkenning mocht de boekhandel niet bij aanbieding van ons kopen, hoewel zij dat in het begin toch rustig deed. In de zuiveringscommissie voor de uitgevers zat de uitgever Fred von Eugen, die in het verzet actief was geweest. De commissie moest advies uitbrengen over het verlenen van een erkenning aan De Bezige Bij. Von Eugen verzette zich tegen die verlening. Zijn onjuiste veronderstelling was dat De Bezige Bij na de bevrijding gebruik maakte van geld dat voor illegale doeleinden bijeen was gebracht.
De coöperatieve vorm van De Bezige Bij veroorzaakte überhaupt bij verschillende uitgevers de nodige achterdocht. Zij vreesden de aantrekkingskracht daarvan op schrijvers en niet geheel ten onrechte. De jaloezie van de collega's werd verder opgeblazen door de publiciteit die wij in die dagen kregen. Geert, die zelden sprak over zijn werk in de oorlog en er zich niet op wilde beroepen - hij dacht er bijvoorbeeld niet over om lid te worden van de Grote Advies Commissie der Illegaliteit - wond zich over deze tegenwerking terecht op.
Na allerlei juridisch gehakketak kregen we de erkenning in september. Het feit, dat ik in het bezit was van een boekhandel- en uitgeversdiploma speelde daarbij een belangrijke rol.
| |
| |
De eerste aanbieding aan de boekhandel, het kon moeilijk anders, bestond uit verschillende kleine op slecht papier gedrukte uitgaven zoals een herdruk van Vercors' De Stilte der Zee, gedichtenbundels van Yge Foppema, A. den Doolaard en een aantal andere, bepaald niet indrukwekkende boekjes. De herdruk van de in de oorlog verschenen en toen al zo populaire Moffenspiegel was een succes en direct een financiële ruggesteun. In het najaar verscheen de Jappenspiegel. Die werd een absolute flop. Onze verwachtingen waren hoog gespannen, de oplaag was te groot. Conclusie: het was gezond, dat de met de nodige zelfoverschatting beginnende uitgevers al gauw met een behoorlijke miskleun te maken kregen.
Het bestuur had dus een andere opvatting over de taak van de directie dan de directie zelf. Het was frappant dat het in de oorlog ontstane idealisme over de inrichting van de maatschappij na de oorlog - die volgens Sjoerd Leiker en Halbo C. Kool ook in de uitgeverij verwezenlijkt moest worden - al zo snel met de realiteit van zakendoen werd geconfronteerd. Geert heeft vanaf het begin goed aangevoeld aan welke minimumeisen een coöperatieve opzet moest voldoen. In de statuten was duidelijk vastgelegd dat het uitgavenbeleid geheel onder verantwoordelijkheid van de directie viel. Zonder deze spelregel zou de coöperatie het niet lang hebben uitgehouden.
In de najaarsaanbieding die er degelijker begon uit te zien en waarmee ik enthousiast op pad ging werd de verschijning van de roman van Willy Corsari Die van ons aangekondigd. Het werd een succes. Zonder de winst die met dat boek werd gemaakt, zou de ontwikkeling in de eerste jaren veel moeizamer zijn geweest. Als oud-boekverkoper begreep ik donders goed dat een dergelijk goedlopend boek, dat iedere boekhandel moest hebben, de positie van De Bezige Bij aanzienlijk versterkte. Het uitgeven van Die van ons druiste wel lijnrecht in tegen de opvattingen van voorzitter Sjoerd Leiker. ‘Als De Bezige Bij zonder Corsari niet leven kan, dan moeten we de moed hebben haar op te heffen’, zo schreef hij aan Halbo Kool.
| |
| |
Een ander probleem waarop wij in het eerste jaar stuitten was van politieke aard. Fred Batten had samen met Adriaan Morriën in de oorlog de illegale reeks ‘Het zwarte schaap’ opgezet. In '44 bood hij Geert en Charles een manuscript aan van Sutan Sjahrir - onder het pseudoniem Sjahrazad - , Indonesische overpeinzingen, gebaseerd op brieven, die hij tijdens zijn ballingschap schreef aan zijn in Nederland verblijvende vrouw Maria Duchâteau.
Charles van Blommestein, afgestudeerd indoloog, was van mening dat dit manuscript dat enige onvriendelijke opmerkingen bevatte aan het adres van Koningin Wilhelmina niet in oorlogstijd kon worden uitgegeven. Na de bevrijding verviel dat bezwaar. Het boek verscheen in het najaar '45, zeker in die tijd een progressieve daad. Wij stonden daar volledig achter. Het ongeluk wilde dat De Bezige Bij ook een herdruk van het bij een andere uitgeverij illegaal verschenen boekje van Leonard Huizinga Zes kaarsen voor Indië werd aangeboden. De secretaris-generaal van Overzeese Gebiedsdelen vond ‘deze uitgave met het oog op de aanwerving van oorlogsvrijwilligers van het allergrootste belang’. Nederland werd in het boekje ‘Te wapen’ geroepen om Indië te bevrijden en het weer in de vertrouwde schoot van het Koninkrijk op te nemen. Het werd in een direct verkochte oplaag van veertigduizend exemplaren door De Bezige Bij uitgegeven. Van de besluitvorming kan ik mij niets meer herinneren, het motief zal wel geldverdienen zijn geweest. Fred Batten en Max Nord waren woedend over deze reactionaire daad. Twee zo volstrekt tegengestelde titels uitgeven gaf inderdaad geen blijk van een consistent uitgavebeleid. Max Nord zegde zijn lidmaatschap van De Bezige Bij op.
In '45 verschenen nog enkele door Fred Batten ingebrachte titels zoals: Over waardigheid en macht van Menno ter Braak en Indies memorandum van Eddy du Perron, maar het contact verliep snel. Hoe anders zou het fonds van De Bezige Bij er in de toekomst hebben uitgezien wanneer die literaire opvattingen de boventoon waren blijven spelen. Zouden wij in plaats van de Vijftigers de verzamelde werken van Ter Braak en Du
| |
| |
Perron hebben uitgegeven? Uitgever Geert van Oorschot was er voor geboren die taak te vervullen.
Onze uitgeverij werd ondertussen bevolkt met een geheel ander soort schrijvers.
Geert Lubberhuizen had begin '45, ter voorbereiding van de na-oorlogse activiteiten, Koos Schuur, die toen in Amsterdam woonde, opgezocht. Met Jan Elburg hielp Koos bij het inrichten van De Bezige Bij-etalages in de NSB-boekhandels en ook bij het betrekken van het pand van uitgeverij Westland, waar Geert de sleutel van had. Het haardvuur rookte nog van de verbrande documenten. Tijdens dat bezoek vroeg Geert aan Koos of hij redacteur van De Bezige Bij wilde worden. Kort daarna werd Adriaan Morriën gevraagd Koos nestelde zich in een klein kamertje op de eerste verdieping en hielp ons onder andere door de stroom oorlogsdagboeken heen te komen, die de brievenbus vulde.
Vanaf het begin liepen wij rond met de gedachte een literair tijdschrift te beginnen. Op een middag riepen Geert en ik Koos naar beneden en deelden hem mede, dat hij met Ferdinand Langen de redactie van een literair tijdschrift op zich moest nemen, alsof je als uitgever zomaar een redactie van een tijdschrift aan kunt stellen zonder enig vooroverleg. Onze gedachte was waarschijnlijk: je neemt een dichter en een prozaschrijver en klaar ben je. Op het gebied van het proza hadden wij weinig keus.
Voor Koos Schuur was de naam Ferdinand Langen een teleurstelling. In het Groningen van voor de oorlog hadden zij elkaar leren kennen. Ferdinand had daar op een zolder van een huis een imitatie van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit ‘De Kring’ opgericht, waar na twaalf uur 's nachts nog een glas kon worden gedronken. De dichter Marja bezocht dat lokaal ook en was er een meester in de boel in het honderd te schoppen. Een duidelijk verschil van geaardheid tussen Ferdinand en Koos was in die tijd al boven water gekomen. Koos was de man van: alles mag en kan. Ferdinand was bij Koos overgekomen als de man van: hoe kan ik je een vlieg afvangen?
| |
| |
Het tijdschrift werd opgericht. Het eerste nummer van Het Woord verscheen in het najaar. Naast Ferdinand Langen en Koos Schuur werd later de redactie uitgebreid met Jan Elburg, Gerard Diels, Hans Redeker, Bert Schierbeek, Nico Verhoeven en Bert Voeten. Het Woord kreeg wel degelijk een eigen gezicht.
Met literaire uitgaven gingen wij voortvarend aan de slag. In navolging van de illegale reeks ‘Quousque Tandem’ begonnen wij de serie ‘Periscoop’. Daarin verscheen broedelijk onder de redactie van Koos Schuur en Ferdinand Langen werk van medewerkers aan Het Woord. De bundel Herfst hoos en hagel van Koos Schuur was een uitgave waar we met uitgeverstrots op terug konden zien.
Waarschijnlijk onder druk van bestuurslid Halbo C. Kool werd de serie ‘Tandem Aliquando’ opgezet. Hierin zou de oudere schrijversgeneratie aan bod moeten komen. Anton van Duinkerken vormde met Halbo Kool de redactie. De eerste uitgave, die in 1945 verscheen, was Kenterings-sonnetten van Herman Gorter met een inleiding van Garmt Stuiveling. Nummer twee was de novelle van F. Bordewijk Veuve Vesuvius met illustraties van Fiep Westendorp, nummer drie Grondslag van verstandhouding. Proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het zijn, de ziel en het absolute van Victor E. van Vriesland. Dat was ongetwijfeld de indrukwekkendste titel die ooit op de fondslijsten van De Bezige Bij heeft gestaan. De drie vormden een merkwaardig allegaartje. Hiervan zal wel het goed bedoelende, maar niet altijd even rechtlijnige, denken van Halbo de oorzaak zijn geweest. Enthousiast waren wij niet en de reeks werd gestopt.
Bij gebrek aan betere methoden werden soortgelijk moeizame pogingen om met bibliofiele series een kring van kopers te vangen later weer opgepakt. Een voorbeeld van de onsterfelijke uitgeversillusie een weg te kunnen vinden voor moeilijk verkoopbare boeken.
Van Bert Schierbeek, vanaf het eerste uur een fervent voorvechter van De Bezige Bij, verscheen in het zelfde najaar diens roman Terreur tegen terreur. Met Jan Elburg was hij
| |
| |
voorloper van de Vijftigers. In 1948 volgde hij Koos Schuur op als bestuurslid, dat hij lange tijd bleef. Vele jaren is hij ook redacteur van De Bezige Bij geweest, altijd op zoek naar nieuwe mogelijkheden. Woedend kon hij later tegen Geert tekeer gaan als hij vond, dat er te weinig zorg besteed werd aan de verkoop van het literaire oud-fonds. Een steeds terugkerend probleem voor iedere literaire uitgever.
Adriaan Morriën en Koos Schuur waren dus de eerste redacteuren. Gezien de bescheiden beloning die zij ontvingen zou de titel lezer meer op zijn plaats zijn geweest. Adriaan was lid van de nieuwe Criterium-redactie en had andere literaire opvattingen dan die van Het Woord en de latere Vijftigers. Toch voelde de weggelopen Calvinist zich op De Bezige Bij thuis. Door zijn laconieke en relativerende aard ergerde hij zich niet aan het jongehondenachtige directiebeleid.
Het is typerend dat drie zo totaal verschillende schrijvers als Koos, Adriaan en Bert redacteuren zijn geweest. Een bewijs wellicht dat de directie bewust of onbewust De Bezige Bij niet in een bepaalde literaire richting wilde zien gaan, hoewel daardoor gemakkelijk conflictsituaties in huis konden worden gehaald. Dat is altijd zo gebleven en Geert bleek er een meester in dit soort klippen te omzeilen.
Bekende schrijvers uit de vooroorlogse tijd die in de bezetting of kort daarna bij De Bezige Bij publiceerden, zoals Johan Fabricius, A. Roland Holst en A. den Doolaard, verdwenen uit het gezicht en keerden naar hun oude stal terug. Willy Corsari zou nog enkele jaren blijven. Zoals in de politiek herstelden zich de oude verhoudingen in de uitgeverswereld. De Bezige Bij kon daarin als buitenbeen prima haar eigen weg vinden.
Begin 1984, geen half jaar voor zijn overlijden, hebben Geert en ik getracht de gebeurtenissen van de begintijd op een rij te zetten. Dat bleek ons niet gemakkelijk af te gaan. Beiden hadden wij als sterkste herinnering het enthousiasme, de over- | |
| |
moed en het plezier waarmee wij toen de problemen te lijf gingen.
Dat plezier werd vaak vertaald in feestvieren. In het bevrijde Amsterdam was dat niet van de lucht. Iedereen organiseerde, met de schaarse middelen die er waren, iets feestelijks. Misschien was het een vorm van verdringing: de ellende die de moffen in de oorlog hadden veroorzaakt, leverde steeds opnieuw woede en haat op, maar de belevenis van de bevrijding en de wil iets nieuws op te bouwen overheersten bijna ieders denken.
Han Hoekstra, in de oorlog medewerker van De Bezige Bij, kwam in die tijd regelmatig op bezoek. Zijn vrouw Letje was onze eerste secretaresse.
Op een middag in de vroege zomer opperde Han op zijn dichterlijke, maar toch indringende wijze het idee om een feest te organiseren voor al die schrijvers en andere kunstenaars die het in de oorlog moeilijk hadden gehad. De grote ruimtes in het pand op de Herengracht leenden zich daar uitstekend voor. Han kwam met een doorwrocht, maar voor zo'n bescheiden dichter toch enigszins leep plan. Hij stelde voor dat wij contact zouden opnemen met de Schiedamse jeneverstoker Herman Janssen van: Drink louter Kabouter. Deze, zo wist hij, had zich in de oorlog uitstekend gedragen en droeg kunstenaars een warm hart toe. Janssen zouden wij kunnen laten weten, dat Han Hoekstra zich bereid had verklaard een boekje te schrijven over zijn bedrijf en zijn belevenissen in de oorlog. Als hij ons voor een gesprek daarover zou uitnodigen, zouden wij terloops kunnen vragen of hij genegen zou zijn ten behoeve van een door ons te organiseren kunstenaarsfeest enige alcoholische dranken ter beschikking te stellen.
De afspraak voor een bezoek kwam snel tot stand. Letje, Han, Charles, Geert en ik reden op een zomerse dag opgepropt in een kostelijke open rode Citroën-twoseater met kattebak naar Schiedam. Deze Citroën had de vader van Geert, die in de oorlog was gestorven, nagelaten. Tijdens de bezet- | |
| |
ting was hij niet ingeleverd, maar goed verzorgd ondergedoken. Zo deden de Lubberhuizens dat. Vooral de meiden keken met afgunst naar het fraaie sportieve ding. Het was een symbool voor het vrolijke, onbezorgde Bij-leven.
Herman Janssen ontving ons in zijn deftige Schiedamse kantoor uiterst vriendelijk. Terwijl hij uit een fles oude port onze glazen vulde, deed Han zijn voorstel over het boekje. Bij het tweede of derde glas kwam de aap uit de mouw; wij vertelden de plannen voor het feest, dat de door de moffen zo gekwelde kunstenaars ruimschoots toekwam. Uiteraard nodigden wij de heer Janssen bij voorbaat uit en voorzichtig brachten wij het punt naar voren van het verkrijgen van de toen zo schaarse, maar voor het feest zo noodzakelijke alcohol.
Er werd afscheid genomen zonder duidelijke afspraken. Op de terugweg schaamden wij ons over de erg doorzichtige wijze waarop wij de goede man benaderd hadden.
Nauwelijks een week later, Geert en ik zaten achter de lelijke managersbureaus, werd het bezoek van een zekere heer Janssen aangekondigd. De tocht naar Schiedam hadden we zo snel uit ons denken verbannen dat we niet begrepen wie die heer Janssen kon zijn. Dat hoefde ook niet want Herman Janssen stond al binnen met een grote vierkante doos. Hij begroette ons zonder een hand te geven en zei: ‘Hier zijn wat flessen voor jullie feest.’ Daarna bracht hij nog twee dozen en verdween. Wij keken elkaar verbijsterd aan, schaamden ons weer, maar besloten nu toch maar een feestcommissie in het leven te roepen. Deze bestond uit Han Hoekstra en Jan H. de Groot, de samenstellers van het illegale Vrij Nederlands Liedboek, Charles, Geert en ik.
De eerste vergadering volgde spoedig. Hoewel het duidelijk was, dat de drank niet voor ons maar voor de kunstenaars bestemd was, besloten we toch één fles te openen. In de dozen zaten verschillende soorten drank die niemand in vijf jaar meer had gezien, laat staan gedronken. Wij kozen bescheiden een fles jonge jenever.
| |
| |
De inspiratie kwam. In de ruimtes op de eerste verdieping waar Jan Kassies ingetrokken was om daar met zijn onblusbaar idealisme de Federatie van Kunstenaars op te bouwen, behoorde een zigeunerorkest te spelen. In de zaal beneden een dixielandband en in de directiekamer een jazzpianist.
Bij de tweede fles werd zorgvuldig vastgesteld welke kunstenaars en grafische ontwerpers de ruimtes zouden versieren. De omvang van die aankleding maar ook van het gehele feest nam in onze plannenmakerij gestaag toe.
De oplossing van het probleem wie er uitgenodigd moesten worden was geen geringe opgaaf. Onder geen voorwaarde mocht het risico worden gelopen, dat er iemand bij zou zijn die zich in de oorlog minder goed had gedragen. Deze discussies duurden lang en maakten dorstig. Letje had zich bij het gezelschap gevoegd en bracht nieuwe ideeën in. Zij ontdekte in een muurkast een stapel grammofoonplaten die de nazi-directie van ‘Westland’ had achtergelaten. Vrolijk vlogen de zwarte schijven, met muziek door Duitse orkesten onder leiding van foute dirigenten, in het rond. Het zal duidelijk zijn, dat het mis liep. Charles stootte op weg naar het toilet met zijn hand door een glazen deur. Fiks bloedend kwam hij terug. Het zien van het bloed maakte de stemming niet vrolijker.
Jan H. de Groot was met zijn vriendelijke puntbaardje op de leuning van één van de leren fauteuils weggedommeld. Het verdere verloop staat niemand meer helder voor de geest. Laat in de avond trokken Han en Jan H. hun regenjassen aan, stopten een fles in hun zakken en verlieten het pand. Helaas konden zij de hoogte van de grachtenhuisstoep niet scherp meer onderscheiden. Zij struikelden en begeleid door het gerinkel van gebroken flessen gleden zij van de treden.
De Bezige Bij was gedoopt. De volgende dag zagen wij in dat de consequenties van een kunstenaarsfeest nauwelijks vielen te overzien. De bres in de voorraad drank geslagen viel op zichzelf mee, maar wij zetten de mogelijkheid van het organiseren van een groot feest uit onze gedachten. De resterende
| |
| |
flessen werden in een kast met een slot erop gezet. Op bestuurs- en redactievergaderingen deden zij hun, nu wat meer ingetogen, plicht. De brief die wij aan Herman Janssen schreven, heeft veel hoofdbrekens gekost.
In de speech op zijn afscheidsavond in de Stadsschouwburg in maart 1981 kon Geert niet nalaten deze gebeurtenis in herinnering te brengen. De doop van De Bezige Bij had blijvend indruk gemaakt.
In het najaar van 1945 bezochten Koos Schuur en ik Brussel. Het was onze eerste buitenlandse reis na de oorlog. De Moerdijkbrug was nog niet hersteld, de trein reed over 's-Hertogenbosch. Het doel was een gesprek met de uitgeefster mevrouw Manteau. Zij had direct na de bevrijding van België de vertaalrechten van Vercors' Le Silence de la mer van Edition de Minuit gekocht en Hugo Lampo een vertaling laten maken. De oorlogsuitgave van De Bezige Bij was door. Amy van Marken uit het Zweeds vertaald. Wij hadden de vertaalrechten dus niet, maar vonden gezien de populariteit, die de novelle door onze illegale uitgave had gekregen, dat wij die toch moesten hebben. Het sentiment speelde terecht een rol.
Deze eerste onderhandelingen met een buitenlandse uitgever vielen niet mee. Mevrouw Manteau was bepaald niet gemakkelijk en onze argumenten konden haar zakelijke benadering slechts met moeite beïnvloeden, maar het is, met de een of andere tussenoplossing, voor elkaar gekomen; wij mochten in Nederland de vertaling van Lampo gebruiken. Het gesprek was wel zo verlopen, dat Koos en ik er behoorlijk de pest in hadden.
Gelukkig hadden we die dag nog een afspraak met een vriendelijker ingestelde Belgische uitgeefster, de directrice van Desclée De Brouwer in Gent, die naar Brussel was gekomen. Zij had ons laten weten dat zij graag een aantal series van de illegale uitgaven wilde kopen. Er waren er nog een paar over en die hadden wij bij ons. Wij namen afscheid van haar met een behoorlijk aantal Belgische franken in de zak. Brussel was al een stad met volop licht, auto's en goed gevul- | |
| |
de winkels. Verwonderd liepen wij rond tijdens die eerste kennismaking met de naoorlogse overvloed. Wij zochten een goed restaurant uit, vermaakten ons en leerden elkaar beter kennen. De volgende dag brachten we nog aardig wat geld naar de kas in Amsterdam.
Die kas was mijn zorgenkind. De najaarsaanbieding, die voor een beginnende uitgeverij niet gek was, liep goed. De boekhandel betaalde haar rekeningen echter pas maanden later. Een eerste balans kon er nog niet zijn. De banken waren huiverig om geld te lenen aan een door illegale jongens opgezette coöperatieve uitgeverij. Schrijvers, drukkers, binders en papierleveranciers wilden wel geld zien. Aan het eind van de maand moesten salarissen worden betaald. Er is door mij heel wat gerekend, jarenlang nog moesten de touwtjes aan elkaar worden geknoopt om met vallen en opstaan de financiële problemen te overwinnen.
Charles van Blommestein had een woonhuis nodig. Door bemiddeling van een makelaar en een bevriende ambtenaar op het stadhuis, die voor de vergunning zorgde, konden wij in het najaar het huis Van Miereveldstraat 1 huren waar Charles en zijn gezin ook konden intrekken. In 1948 kochten we het voor een zeer redelijke prijs van een Nederlandse bankdirecteur, die zich kort voor de oorlog, net op tijd, in Canada had gevestigd.
In de oorlog was er het Standesamt van de Duitsers. Slechte Hollandse meisjes trouwden er met Duitse soldaten. Direct na de bevrijding namen de Canadezen het in beslag, maar zij waren spoedig vertrokken. Toen wij er voor het eerst kwamen, zaten er in het wildeweg geschoten kogelgaten in de zware deuren en lagen de kapotjes in alle hoeken en gaten.
We hadden een fraai kapitalistisch huis betrokken, toen groot genoeg voor kantoor en woonhuis. Het was een degelijk stenen teken dat aangaf welke richting wij wilden inslaan. Geen kleine exclusieve, maar een stevig op haar poten staande lite- | |
| |
raire uitgeverij. Geerts idealen van de coöperatieve schrijversvereniging moesten daar verwezenlijkt worden. Het echte uitgeversbestaan was begonnen. |
|