| |
| |
| |
Boeken verkopen in oorlogstijd
In de zomer van 1936, ik was zestien jaar oud, gingen mijn ouders en ik met vakantie. Met de auto reden wij door Duitsland langs de Rijn met zijn vriendelijk miniatuurlandschap naar het zuiden.
In het stadje Gernsbach in het noorden van het Schwarzwald werd overnacht. Boven de haarspeldbochten in de weg, die naar het plaatsje leidde, hingen spandoeken met de tekst ‘Gefahrliche Kurven nur für Juden’. Honderden Duitsers moesten er dagelijks onderdoor zijn gereden zonder met de ogen te knipperen. In Gernsbach waren ruiten van ‘Judengeschäfte’ besmeurd of kapotgesmeten.
De volgende pleisterplaats was München. 's Avonds bij het Heldendenkmahl stonden Hitlerjongetjes in bruine pakken en met zware ransels, bedekt met een stukje koeiehuid, in grote aantallen in het gelid, gecommandeerd door brullende SA-mannen.
Op weg naar Italië reden wij over de Brennerpas en passeerden een colonne Mussolini-jongetjes in zwarte pakken en met houten namaakgeweertjes over hun schouders, begeleid door nonnen. Mijn vader, overtuigd vrijmetselaar maar politiek weinig geïnteresseerd, kreeg het te kwaad en wij besloten over Frankrijk terug te rijden.
Die beelden bleven mij achtervolgen, maar op dat moment was ik of te jong of te naïef om te doorzien waar dat een voorspel van kon zijn. Voorspel? Het was al de eerste akte van het nazi-drama.
Onder invloed van de remonstrantse dominee Mackenzie, bij wie ik catechisatie volgde, had ik een flinke duw in de richting van het pacifisme gekregen. Catechisatie bij een vrijzinnige dominee behoorde een kind uit een liberaal gezin in het belang van de algemene ontwikkeling te volgen. Bij mij
| |
| |
sloeg het aan. De Leidse hoogleraar dr. G.J. Heering preekte soms in de remonstrantse kerk. Ik las zijn boek De zondeval van het christendom en raakte in de ban van het christen-pacifisme.
Misschien was een vruchtbare bodem voor antimilitarisme vroeger gelegd. Als jongen bladerde ik de jaargangen 1914-1918 van het geïllustreerde weekblad De Prins door en bekeek de loopgravenfoto's, waarop het absurde sterven was vastgelegd.
Mijn idealisme nam zo'n ernstige vorm aan, dat ik besloot een wilde poging te ondernemen om in plaats van de vijfde klas H.B.S. plus eindexamen te doen, in één jaar de overgang naar de zesde gymnasium te halen. Het daarop volgende jaar zou ik dan met dat diploma op zak in Leiden theologie kunnen gaan studeren.
Het gezicht van het fascisme werd dagelijks duidelijker. Het stikte van ‘Gefährliche Kurven’. Mussolini had Abessinië veroverd, Hitler had Oostenrijk ingepikt. Zijn geschreeuw over Sudetenland en Danzig werd steeds erger. Schaars toegelaten Duitse joden vestigden zich in Amsterdam-Zuid. In Spanje werd Guernica gebombardeerd.
De boeken van de linkse dominee Banning waren politieker getint en begonnen mij meer te interesseren dan die van remonstrantse idolen als Heering, Roessingh en Albert Schweitzer. Wanneer de laatste met zijn prachtige hangsnor in de oude remonstrantse kerk orgel kwam spelen om daarmee geld in te zamelen voor zijn ziekenhuis in Lambarene, was dat een gebeurtenis waarbij bewondering geen grenzen kende.
Het lezen van de pamfletten van ‘Eenheid door Democratie’ en de boeken van Menno ter Braak, De Kadt, De Rougemont en later Rauschning begon een rol te spelen. Het antifascisme was in mij wakker geschud.
Wat de literatuur betreft begon ik met de romans van Arthur van Schendel en Theun de Vries, die in mijn vaders boekenkast stonden. Dominee Mackenzie zorgde ervoor dat ik
| |
| |
de bundels van Henriëtte Roland Holst las. Zij was in vrijzinnig-protestants vaarwater terechtgekomen en de dominees haalden haar latere verzen regelmatig in hun preken aan. Na Perk kwamen Gorter, Nijhoff en vooral Bloem. De eerste grote buitenlandse roman die ik las, was van Arnold Zweig, Der Streit um den Sergeanten Grischa. Een prachtig boek, spelend aan het Oostfront in de Eerste Wereldoorlog. Een antioorlogsboek, dat met Henri Barcusse's Het Vuur, Van het westelijk front geen nieuws van Erich Maria Remarque en Die Waffen nieder van Bertha von Suttner nog steeds in mijn boekenkast staat.
De realiteit van het fascisme deed mijn idealen van christendom en pacifisme wankelen. Bovendien was de overgang naar de zesde klas gymnasium geen kleinigheid. Bepaald niet principieel, maar mijn vrees dat ik daarna voor het eindexamen zou zakken en zonder diploma de toch al niet vriendelijke wereld in zou moeten, nam toe. Wijselijk ging ik na een jaar Latijn en Grieks terug naar de H.B.S. en maakte de laatste klas af.
In Amsterdam werden in de plantsoenen de eerste schuilkelders van houten balken en aarde opgetrokken. De Jeugdstorm liep met oranje-en-astrakanmutsen op straat. De naderende oorlog werd zichtbaar. De capitulatie van München - in Amsterdam hingen overal de vlaggen uit - was achter de rug. Het bij uitgeverij Querido in veertig verschenen boekje van Werumeus Buning Vae Victis! kwam te laat en werd na tien mei onder de toonbank verkocht. Wij moesten zelf het lot van overwonnenen ondergaan.
Mijn laatste vleugje pacifisme verdween. Met het grootste genoegen had ik een Duitse Junker of Messerschmidt neergeschoten. Toen op vijftien mei de Duitse tanks over de Amstelveenseweg rolden, heb ik getracht mijn haat af te reageren. In de Valeriusstraat huurde ik een bakfiets en ging daarmee de winkels in de buurt langs. De gewonde Nederlandse soldaten, die ongetwijfeld in het Wilhelmina Gasthuis moesten zijn opgenomen, behoorden een teken van medeleven te krijgen. In korte tijd had ik de bak vol met sloffen sigaretten,
| |
| |
dozen met fruit, blikken met Delmonte-perziken, chocolade en andere spullen. Onderweg ontmoette ik een kennis, die mij hielp de boel naar het WG te brengen. De portier in de poort keek verwonderd en zeker niet vriendelijk naar onze lading. Hij riep zo iets als: ‘Jongens pas op, de Duitsers zijn er al.’ Wij moesten opdonderen. Ik begon te vermoeden, dat er waarschijnlijk geen gewonde Nederlandse soldaten waren, erger nog: misschien slechts Duitse. De inhoud van de bakfiets moesten we snel ergens in een donker hok smijten en daarna was het weg wezen. Tot mijn verbijstering hoorde ik later, dat de makker die mij geholpen had een fervent NSB'er was geworden. Net zo belazerd heb ik me voor het eerst gevoeld als jongetje van een jaar of acht. Op het brede trottoir voor mijn school op de Weteringschans had ik over een grote afstand met knikkeren een ‘looie daaier’ gepikt. Met deze prachtige aanwinst in mijn broekzak liep ik door de negentiende-eeuwse winkelgalerij, die toen om het Paleis van Volksvlijt lag, naar huis. Na een operatie aan mijn voeten was ik, zoals iedereen kon zien, bepaald geen hardloper. Een jongetje kwam me achterop en vroeg of hij het ding mocht zien. Sufferd als ik was: ik haalde het te voorschijn. Hij ritste het uit mijn hand en rende weg.
Mijn kleine verzameling boeken, vooral poëzie, begon gestaag te groeien. De ongeneeslijke ziekte, bezetenheid voor boeken, ontstond. Ik besloot niet meer aan studeren te denken en mijn geluk in het boekenvak te beproeven. In latere jaren ontdekte ik dat in die branche heel wat weggelopen pastoors en gesjeesde dominees rondliepen. Aan die laatste categorie was ik gelukkig op tijd ontsnapt.
Een baan zoeken en geld verdienen was geboden. Verliefd zijn hadden mijn latere vrouw Dolly en ik vroeg te pakken. Het was duidelijk dat wij de status van verloofd zijn niet te lang zouden kunnen volhouden. Bij het Centraal Boekhuis in Amsterdam kon ik als volontair beginnen. Daar leerde ik om te beginnen de vaardigheid van het boekenpakken maken. Een techniek, die later bij De Bezige Bij nuttig bleek wanneer
| |
| |
wij in drukke tijden op het magazijn meewerkten. Nog belangrijker was: ik deed daarna bij het orderverzamelen een behoorlijke titelkennis op, die mij van pas kwam in mijn volgende baan, volontair bij boekhandel Lankamp en Brinkman op de Spiegelgracht.
In het begin van de oorlog was het assortiment in de boekhandel nog redelijk. Toen de Kultuurkamer invloed kreeg werd de lijst van verboden titels snel langer. De boekwinkel werd hoofdzakelijk bevolkt door vriendelijke vrijzinnig-protestantse klanten. Hun humanistische smaak was mij bekend.
Een hoogtepunt in dat bestaan van boekhandelsbediende was het bezoek van uitgevers of hun vertegenwoordigers met hun aanbiedingen. Baas Lankamp liep de aanbieding met hen door, wij mochten daarna in de opkamer de nieuwe oogst bekijken en bescheiden een suggestie doen over het aantal te kopen exemplaren. Goede boeken werden schaarser. Met des te groter belangstelling werd er daarom naar titels gekeken, die er volgens ons mee door konden. Het bezoek van de directeur van de Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij, Ad Stok, maakte op mij een bijzondere indruk. Hij was een kleine bijna ronde man in keurig zwart kostuum met vest, die, ik geloof, een herdruk van Rawlings Jodi en het hertejong aanbood met tekeningen van Anton Pieck. Een boek dat voor onze klanten een schot in de roos was. Lankamp besloot tot de aankoop van een groot aantal exemplaren, misschien wel honderd of meer. Bij zo'n aantal werd lang over de hoogte van de korting gestreden. Het bezoek van Stok duurde zeker wel een uur. Indrukwekkend voor een niets verdienende volontair was de vanzelfsprekendheid waarmee hij al die tijd een taxi met lopende meter voor de deur liet wachten. Een vorm van uitgeverswelvaart die ik niet had vermoed.
Elke ochtend bracht tramlijn 2 mij naar mijn werk, maar op 25 februari 1941 reed hij niet. De Februaristaking. Het ongelooflijke, hoe kort ook, was gebeurd. Een spannende en on- | |
| |
vergetelijke dag. Voor het eerst werden haat en verzet op straat in grote omvang zichtbaar.
Na Lankamp en Brinkman kreeg ik mijn eerste betaalde baan bij boekhandel Broese in Utrecht, waar Chris Leeflang een niet gemakkelijke baas bleek te zijn. Van literaire en theologische boeken wist ik het nodige af, weinig van wetenschappelijke. Ik werkte er pas een paar dagen toen een mevrouw mij om een compendium van keel-, neus- en oorkunde voor haar studerende zoon vroeg. Leeflang liep op dat moment toevallig langs en hoorde de vraag. Hij duwde me opzij, omdat hij begreep dat ik de titel niet kende, pakte het boek waarvan er een hele rij in de kast stond en overhandigde het de mevrouw. Ik mocht het inpakken. Woedend was ik. Toen mijn directeur weer achter zijn met stapels boeken volgebouwde bureau zat, deelde ik hem mee, dat ik in aanwezigheid van klanten niet belachelijk wenste te worden gemaakt. Vanaf dat moment zijn er geen problemen meer geweest. Ik bewonderde de gedegen manier waarop hij zijn boekwinkel leidde. De korte woedeuitbarstingen die wij te verduren kregen werden op de koop toe genomen. Hij was een perfectionist, een netheidsmaniak van wie geen boekje scheef mocht liggen. Met mijn rommeliger ingestelde aard heb ik veel van hem geleerd. Zijn kennis van de literatuur zorgde nog lang voor allerlei aantrekkelijke boeken, vooral op de poëzietafel. Uit de voorraden van zijn vriend, de uitgever A.A.M. Stols, kwamen heel wat op oorlogse wijze in halflinnen- of papieren band gebonden bundels. Het regime van de Kultuurkamer was nog niet al te streng of Chris heeft zich daar weinig van aangetrokken. Het vooroorlogse, wat deftige, literaire leven in Utrecht heeft hij goed gekend. Hij was bevriend met dichters als Engelman, Marsman en Nijhoff.
Boekhandel Broese vormde lange tijd een literair centrum. Het organiseren van de talrijke literaire avonden moest in de oorlog worden stopgezet.
Oorlogsavonden in Utrecht waren lang en vervelend, mijn pensionkamer ongezellig. Een van de schaarse genoe- | |
| |
gens die ik mij herinner, was het eten van een portie poffertjes, die je met een gering aantal boterbonnen in een zaak vlak bij Broese in de Nachtegaalstraat kon krijgen. Iedere dag waren de berichten over het front domweg ellendig. Hoe was het in 's hemelsnaam mogelijk dat een mens een sprankje hoop had de moffen ooit kwijt te raken.
Gelukkig had ik de christelijke boekhandelaar Douwe Werkman leren kennen. Met Broese vergeleken was zijn winkel erg bescheiden. De verkoop van psalm- en gezangenbundels en christelijke romans, voor zover die er nog waren, vormde de hoofdmoot van de omzet. Douwe en zijn vrouw Margreet waren zeer gastvrij. Regelmatig kwamen er vrienden over de vloer die al fors in het verzet zaten. Douwe hielp hen.
Begin 1943 werd ik geschokt door de ‘Bekanntmachung’ in de krant, dat de goede Douwe met verschillende van zijn vrienden in het concentratiekamp Vught was gefusilleerd.
Eind 1942 werd ik gevraagd bij boekhandel W.P. van Stockum en Zn in Den Haag in dienst te treden. De reden was niet van vrolijke aard. In de leiding was plotseling een gat gevallen. De eigenaar-directeur, ‘meneer’ Petri, was in een gijzelaarskamp terechtgekomen en de chef van de boekwinkel, Jacobi, moest onderduiken.
De nieuwe baan betekende voor mij meer verantwoordelijkheid en meer verdienen. Het begon met honderdvijfentwintig gulden in de maand, een jaar later, toen Dolly en ik trouwden, werd dat honderdvijftig.
De winkel op het Haagse Buitenhof was schijnbaar zo uit de negentiende eeuw weggelopen. Door het zuinige licht leek het een diepe spelonk. Het meubilair dat iets art decoachtigs had stamde uit de twintiger jaren. Een zwaar rood nooit gestoomd gordijn vormde de afscheiding van kantoor en winkelruimte. Het oudste personeelslid, mejuffrouw Schulz, was een charmante kleine vrouw van midden vijftig, die, elegant gekleed, met rood-bruin geverfd haar, met kleine pasjes door de winkel dribbelde. Wanneer een Duitse sol- | |
| |
daat binnenkwam, hoorde je dat aan de voetstappen. Niemand wilde dan van achter het gordijn te voorschijn komen. Bettie, het meisje achter de kassa, drukte bij herhaling op een hinderlijk oproepschelletje. Mejuffrouw Schulz offerde zich dan op om als eerste naar de winkel te gaan. Bleek de klant een echte mof te zijn, dan bonjourde zij die op tactische wijze in no time naar buiten. Soms kwam ze enigszins ontroerd terug. De mof was dan een hulpeloze, jonge Wehrmachtsoldaat geweest, die in zijn verloftijd tussen de veldslagen naar een leesbaar boek kwam zoeken. Je kon van zijn gezicht lezen dat hij zich schaamde. Een leesbaar Duits boek was er trouwens niet. Het onberedeneerde optimisme over de afloop van de oorlog veranderde na Stalingrad en de geallieerde overwinningen in Noord-Afrika in zekerheid. De keerzijde was het dagelijks ondraaglijker worden van de Duitse bezetting.
Het werken in een boekhandel in de Haagse binnenstad had iets lugubers. Seyss-Inquart woonde dichtbij en op straat brak je je nek over allerlei geüniformeerde nazi's met hoge laarzen en die onbenullige sabeltjes aan hun buikriem.
Maar met mijn kamer bij een echte Haagse hospita had ik geboft. Ik deelde een suite met Herman Mulder, net op tijd afgestudeerd als ingenieur in Delft. Hij was diep in de illegaliteit gedoken en maakte deel uit van een groep die met een geheime zender opereerde. Soms werd, met de schuifdeuren tussen onze kamers open, een antenne gespannen en ik heb het meegemaakt, toen ik toevallig even langs kwam, dat een peilauto van de Duitsers op het honderd meter verder gelegen Piet Heinplein rondjes reed.
Zijn groep was betrokken bij het precisiebombardement van de Engelsen op ‘Huize Kleykamp’ tegenover het Vredespaleis. Op die dag kwam Herman mij bij Van Stockum halen. Hij deed geheimzinnig en wij moesten gehaast over het Noordeinde lopen. Bij het hoofdkantoor van de P.T.T. hoorden wij de harde klappen van ontploffende bommen. Gelukzalig konden wij even later de brandende puinhopen
| |
| |
van het geheel vernietigde gebouw zien. Later bleek helaas slechts een gedeelte van de daar ondergebrachte microfilms van de Nederlandse bevolkingsregisters te zijn verbrand.
Bij een bordje pap van door mijn moeder gehamsterde tarwe had ik met Herman 's avonds lange discussies. Hij was er zich donders goed van bewust waar hij mee bezig was. Zijn overlevingskansen schatte hij niet hoog. Mijn standpunt was minder dapper. Ik was verliefd, wilde snel trouwen en levend uit die oorlog komen. Het gekke was dat wij elkaar uitstekend begrepen en wij voelden dat beide standpunten te verdedigen waren. Het liefst hadden wij een middenweg bewandeld, maar zo zitten oorlogen niet in elkaar.
Een boekhandel was een goede plaats om ongemerkt berichten aan koeriers door te geven, valse bonkaarten te helpen verspreiden en allerlei illegale boekjes te verkopen. Maar in vergelijking met hetgeen Herman deed, kon ik dat moeilijk als illegaal werk beschouwen. Herman is aan het eind van de oorlog in Zwolle met zijn vader in een kamer vol kaarten en een zender gepakt. Zijn vader kon ontvluchten. Herman werd ter dood veroordeeld. God zij dank kwam de bevrijding sneller dan de executie.
Boekhandel Van Stockum werd soms door een familielid van een overleden tante of oom gebeld. De vraag was dan of wij een bod wilden doen op de in de boedel aanwezige boeken. Dat was een gevolg van een vergissing, men verkeerde in de veronderstelling Van Stockum's antiquariaat aan de lijn te hebben. Indien bleek dat de bibliotheek literaire boeken bevatte, gingen wij eropaf en kochten de partij voor een niet te hoog bedrag per strekkende meter. Op deze manier kwamen er aantrekkelijke boeken in de winkel. Eerste drukken van literaire uitgaven, Franse romans maar ook een hoop rommel. Met deze aanwinsten maakten wij goede klanten gelukkig. Eén van hen was Charles van Blommestein, altijd op jacht naar eerste drukken. Wij leerden elkaar kennen en in het voorjaar drie en veertig vroeg hij mij of ik de rijmprent ‘De achttien doden’ van Jan Campert wilde verkopen. Hij bracht
| |
| |
mij een stapeltje en daarna leverde hij me trouw de illegale uitgaven van De Bezige Bij, waar hij blijkbaar iets mee te maken had. Van Stockum had voldoende betrouwbare klanten om deze en andere ondergrondse drukken, zoals de Mansarde Pers met tekeningen van Cees Bantzinger door Bert Bakker uitgegeven, kwijt te raken. Mijn angst was niet dat klanten ons zouden verraden, maar dat baas Petri, die eind '43 uit het gijzelaarskamp was teruggekeerd, het zou merken. Begrijpelijk was hij bang geworden. In het volgend jaar werd de chef van wat restte van de leesportefeuilleafdeling, waar wapens in de kelder waren opgeslagen, door verraad gepakt en op de Laan van Nieuw-Oost Indië doodgeschoten. Petri was in alle staten. Illegale zaken kun je moeilijk ter goedkeuring aan je baas voorleggen. Ik begon hem een vervelende man te vinden en het idee om na de oorlog bij Van Stockum te blijven had ik totaal uit mijn hoofd gezet.
In oktober 1943 trouwden Dolly en ik. Nu moest er ook nog een eind komen aan de oorlog.
Een andere trouwe klant bij Van Stockum was Laurens ten Cate, de latere hoofdredacteur van De Friese Koerier. Hij leidde een half ondergedoken bestaan en kwam geregeld bij ons in Delft, waar we een plezierige verdieping hadden gehuurd, logeren. In onze gesprekken konden wij aardig wegsomberen over het maatschappelijk gedrag van de mensheid. Toch hadden wij de heilige overtuiging dat de maatschappij er na de oorlog beter uit zou zien, alleen al vanwege de eenvoudige waarheid: ‘Door schade en schande word je wijs’. Over de Sovjet-Unie, wier overwinningen wij dagelijks op de kaart volgden, wilden wij slechts optimistisch denken. Het achteraf gezien zo onzinnig idealistische boek van Walter Schubart, Europa und die Seele des Ostens werd door Laurens en mij gespeld.
De berichten over de invasie in Normandië veroorzaakten naast felle hoop op een snelle afloop ook een gevoel van schaamte. Amerikaanse en Engelse soldaten vochten zich dood om ons van de moffen te bevrijden. Wij vonden, dat wij
| |
| |
erbij hoorden te zijn. Een gemakkelijke bewering in een nog betrekkelijk veilig huis.
Kort na de oorlog kwam Laurens bij ons in Amsterdam logeren. Hij had de daad bij het woord gevoegd en zich als vrijwilliger gemeld voor de strijd in Indië. Ik schrok mij dood en vroeg of hij gek geworden was. Laurens leek mij de meest ongeschikte soldaat, die een mens zich kan voorstellen. Ik heb hem van zijn besluit kunnen afhouden. De handtekening kon met enige moeite worden teruggetrokken. Als leerling-journalist bij Het Vrije Volk begon hij zijn journalistieke loopbaan. Zijn vertrouwen in een betere maatschappij vertaalde hij in geloof in het socialisme. Het virus van de desillusie heeft hij zeker niet kunnen ontlopen.
Niet bij de Kultuurkamer aangesloten kunstenaars hielden in de oorlogsjaren ‘zwarte’ voordrachtmiddagen. Avonden waren er na de instelling van de spertijd van acht uur niet meer bij. Door bemiddeling van vrienden konden wij een lezing van A. Roland Holst bij ons thuis organiseren.
De dichter kwam op een zondagmiddag vroeg opdagen. Voor de lezing moest hij zijn gebruikelijke middagslaap doen. Na een tastend en van ons uit ietwat bewonderend welkomstgesprek ging hij keurig gekleed te bed in onze povere alkoof. Later in de middag kwamen de gasten. Het waren er meer dan twintig. Op het moment dat Roland Holst zijn voordracht wilde beginnen, stonden er plotseling twee agenten in de kamer. De zenuwlijder, die onze bovenbuurman en huisbaas nu eenmaal was, had de politie gewaarschuwd. Blijkbaar had hij zich opgewonden dat zonder zijn voorkennis zoveel mensen in zijn huis aanwezig waren. Gelukkig begrepen de goede agenten snel wat er aan de hand was. Vier gasten moesten de bijeenkomst verlaten, een samenscholing mocht uit niet meer dan twintig mensen bestaan. Vrienden uit Delft regelden de zaak en vertrokken, zich opofferend, met de agenten. Met sonore baritonstem voorgedragen, konden wij toen luisteren naar Roland Holsts verzen uit Winter aan zee en Helena's Inkeer. Bij het afscheid had ik enige
| |
| |
moeite de deftige Prins der dichters de afgesproken honderd gulden te overhandigen.
De bordjes ‘Voor joden verboden’ hingen al lange tijd aan kroegen en bioscopen. Verhalen over razzia's, vooral in Amsterdam, waren niet van de lucht.
Anneke, een van de personeelsleden bij Van Stockum betrapte iemand op de bovengalerij van diefstal. Toen hij langs het ijzeren wenteltrapje naar beneden kwam, wilde zij, zoals wij voor die gevallen hadden afgesproken, hem verzoeken zijn tas te openen en de boeken alsnog af te rekenen. De man vluchtte de winkel uit en Anneke liep hem op straat achterna, ‘Houd de dief’ roepend.
Toevallig stond er een agent van het bureau Buitenhof dicht bij de uitgang, die hem greep en naar het bureau bracht. Daar werd middagpauze gehouden. Een enkele agent hield de wacht en de man zag opnieuw kans te ontvluchten. Nu was er groot alarm: een arrestant gevlucht. Een paar straten verder werd hij weer gepakt.
Winkeldiefstallen kwamen ook toen regelmatig voor. Een enkele maal waren wij gedwongen de politie er bij te halen. Daardoor kende ik twee politiek goede rechercheurs van dat bureau. Die gaven de dader op zijn donder, maar maakten van de zaak verder geen werk. De dief van die middag was door zijn ontsnapping van dief tot gevluchte arrestant geworden. Dat moest onmiddellijk hoger op aan de NSB-commissaris van politie worden gerapporteerd.
De volgende dag werd ik op het hoofdbureau ontboden. De gevluchte arrestant was daar aanwezig. Het bleek een ondergedoken jood te zijn, die geen geld had om boeken te kopen. Huilend viel hij voor mij op zijn knieën en smeekte geen aangifte te doen. Op mijn beurt smeekte ik de rechercheur de man in Godsnaam te laten lopen. Door die vervloekte vlucht was dat onmogelijk. Mijn hart kromp ineen toen ik de kamer verliet. Zonder het toen al precies te weten, vermoedde ik wat zijn lot zou zijn. Vaak vraag ik mij af op welk moment wij de waarheid over de vernietigingskampen te weten kwamen.
| |
| |
Niet lang na ‘Dolle Dinsdag’, de dag waarop geruchten ons vertelden dat de Canadezen de Hoornbrug bij Rijswijk naderden, ben ik bij Van Stockum weggebleven. De tram van Delft naar Den Haag reed niet meer. Er waren om de haverklap razzia's op jonge mannen. In Delft zagen wij binnenschepen volgepropt met in Rotterdam opgepakte mannen voor onze deur door de Oostsingel varen. Dol bakte bloembollentaart, een pan met suikerbieten om stroop uit te maken stond met zijn weeë zoete geur op het noodkacheltje en zolang het licht was konden wij boeken lezen.
Eind oktober '44 kroop, terwijl ik met een olielampje bijlichtte, onze zoon Paul op de wereld. Hoewel wij daar nooit bij stil hadden gestaan, bleken mijn klompvoeten erfelijk te zijn. Tien dagen na de geboorte gingen wij met een taxi met een gasballon bovenop naar de voor mij vertrouwde orthopedische kliniek in Leiden. Onmiddellijk laten opereren was het advies. Na weer tien dagen zaten wij met een baby met twee gipspootjes thuis. Waarschijnlijk door de slechte voeding had ik ook behoorlijk last van mijn voeten. De dokter in Leiden had er naar gekeken en mij aangeraden wat kraakbeen weg te laten nemen.
De razzia's van de moffen werden ook in Delft steeds heftiger. Geregeld lag ik met een kaars en een boek onder een houten vloer. De joodse man die in een kamer beneden ondergedoken zat en aan wie ik mijn romans van Stefan Zweig uitleende, werd opgepakt. De angst kreeg nu werkelijk forse proporties.
Na Kerstmis nam ik de gok. Op een fiets met houten banden ging ik naar Leiden en liet mij aan één voet opereren. Zo'n ziekenhuis was overigens wel een ideaal onderduikadres. Redelijk goed eten, elektrisch licht en ergens een verborgen radiotoestel. De verpleegsters vertelden mij dagelijks de berichten over het Ardennenoffensief. Tot mijn verbazing liep op een dag de bij verstek ter dood veroordeelde vader van Herman Mulder bij mij binnen. Toen hoorde ik dat Herman in een gevangenis in Zwolle zat. Het enige plezierige was, dat de zuster er voor zorgde dat de oude heer Mulder mee kon eten.
| |
| |
Vanaf mijn bed zag ik de V2's in de verte bij Wassenaar de lucht in gaan. Met de kinderwagen kwam Dol, bij willekeurige boeren onderweg Paul de borst gevend, van Delft naar Leiden lopen. Baby's groeien ook in oorlogstijd snel en het gips moest regelmatig vernieuwd worden.
In de tweede week van januari werd ik met dezelfde ballontaxi naar huis vervoerd. Zo vormden wij plotseling een half gipsen familie.
De oorlog ging door. Voor ons kwam er nog een laatste stuiptrekking. Kort na mijn terugkomst beleefden wij een inval van de SD en een stel landwachters. Onze snel over zijn toeren rakende huisbaas was Zwitser. Hij dacht daardoor onschendbaar te zijn. Hij maakte dat kenbaar door buiten een Zwitserse vlag te laten wapperen. Met de Delftse illegaliteit onderhield hij contacten en zijn stunt was dat hij met de dynamo van een omgekeerde fiets voldoende elektriciteit maakte om een oude radio aan de gang te krijgen, zodat wij de Engelse nieuwsberichten konden horen, die hij op stencils vermenigvuldigde.
Toen de groene kerels onze kamer binnen kwamen herinnerde ik mij tot mijn schrik dat ik één van de stencils met aanhalingen uit een rede van minister Burger over de behandeling van oorlogsmisdadigers na de oorlog in een boek had verstopt.
Zij doorzochten ons hele huis, namen zelfs het boek in handen maar ontdekten niets. Voor de illegale uitgaven, die in mijn boekenkast stonden, hadden zij geen belangstelling. Waarschijnlijk konden zij nauwelijks lezen.
Ons bleef niets anders over dan de rol van niets wetende kamerhuurders te spelen. De bovenburen werden meegenomen. Op grond van mijn leeftijd had ik sowieso mee gemoeten, maar de gipspoot maakte mij niet tot een geschikt object. Eén van de landwachters bleef de hele nacht naast mijn bed zitten. Door zijn snurkend gebrom begreep ik, dat hij sliep en ik zag kans het stencil uit het boek te halen en in het gips van mijn been te verstoppen. De volgende morgen moest de baby gevoed worden en de man was zo beleefd even in een an- | |
| |
dere kamer te gaan zitten. Wij verbrandden een pak brieven en alles wat maar enigzins gevaarlijk kon zijn in de noodkachel.
Een week diende het huis als val voor mogelijk langs komende illegalen. Twee landwachters bleven op de bovenverdieping bivakkeren. Gelukkig zag Dol kans vrienden te waarschuwen. Op hun beurt konden zij het dreigend gevaar doorgeven. Wanneer de bel ging, zo'n echte aan een ijzerdraadje, schrokken wij ons dood. Dol tikte dan zacht tegen het raam en duidde dat de bezoeker weg moest wezen.
Kort nadat die afschuwelijke kerels vertrokken waren, was er een mogelijkheid met een boot naar Amsterdam te gaan. Wij verlieten het spookhuis.
De laatste maand van de oorlog brachten wij door bij mijn ouders in Amsterdam. Onverwacht kwam Charles van Blommestein, die mij bij Van Stockum de illegale Bezige Bijuitgaven had bezorgd, op bezoek om mij te polsen over toekomstmogelijkheden bij De Bezige Bij. Hij vertelde over de naoorlogse plannen en er werd een afspraak voor een gesprek met Geert Lubberhuizen gemaakt.
De lege, half afgebroken Jodenbuurt waar ik als jongen met mijn vader op zondagmorgen jodenkoeken kocht, had ik nog niet gezien. Na de bevrijding zocht een joodse klasgenoot ons op. Hij was de enige die, met een bevroren voet, in een concentratiekamp kans had gezien uit een stapel lijken te kruipen. Wij zaten toen al midden in de feestvreugde van het bevrijde Amsterdam. |
|