Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
De Gemeenschap als literair tijdschriftMijn aandacht voor enkele studies die vooral vanuit een literaire optiek aan De Gemeenschap zijn gewijd, wil ik in de eerste plaats richten op de enige monografie die over het tijdschrift is verschenen. Het is de als een ‘essay’ gepresenteerde studie Het Maandblad De Gemeenschap, die dr. H. Kapteijns in regeringsopdracht schreef en publiceerde.Ga naar eind17 Het blijkt de opzet van de auteur te zijn geweest om, zoals hij in een slotzin meedeelt, ‘hoofdzakelijk één ding te bereiken: te tonen het “gezicht” van De Gemeenschap, zoals dat zich in meer dan tienduizend bladzijden heeft afgetekend.’ Hij bediende zich daarbij van een drietal benaderingswijzen. In het eerste hoofdstuk Intenties (blz. 7-47) is het die der beschrijving van en ‘ingebouwd’ commentaar op wat het blad in de loop der jaren in programmatisch opzicht heeft geboden, het tweede Aspecten (blz. 48-61) is een samenvattende beschouwing over enkele voor De Gemeenschap karakteristiek geachte verschijnselen, terwijl het derde Ter documentatie (blz. 62-167) het zicht ‘op de kern van het blad’ tracht te completeren met een keuze van teksten uit de verschillende jaargangen. ‘Dat mijn opdracht (...) stamde van de K. van het departement van O.K. en W. stelde mij in staat van de bewerking van een bepaalde historische werkelijkheid af te zien en een zuiver essay-istische werkwijze te volgen’: deze zinsnede uit Kapteijns' Voorwoord (blz. 5-6) blijkt een merkwaardig voorteken. Van een ‘K.-zinnige’ werkwijze lijkt te zijn afgeleid dat de aandacht voornamelijk op het literaire aspect ‘sec’ gefixeerd mocht wezen, en dat er inderdaad afgezien mocht worden van de tekstuele werkelijkheid, waarin genoemd aspect immers veelal in de context van en in confrontatie met dat van de levensbeschouwing en van het politiek-maatschappelijk engagement gestalte kreeg. In dat isoleren van de aandacht binnen het literaire aspect zonder ‘meer’ ligt mijn voornaamste bezwaar tegen het boek. Van hoofdstuk tot hoofdstuk toont het de ongunstige gevolgen ervan. Het eerste is in een ironiserend-relativerende, soms zelfs kribbige toonaard geschreven. Die blijkt niet zozeer ingegeven door enige distantie van het grootsprakig jargon in De Gemeenschappelijke Verantwoordingen en andere redactionele beschouwingen, maar door een diskwalificerende houding bij voorbaat t.o.v. het gegeven dat de verschillende aspecten zich vaak in onderlinge samenhang vertonen. Er is bij de beschrijving van de eerste jaargangen dan ook in negatieve zin sprake van ‘het hybridisch karakter van het tijdschrift’, ‘telkens weer’, aldus Kapteijns, ‘voelt men een hinken op twee gedachten’, die van ‘schoonheidsverlangen’ en van ‘behoefte | |
[pagina 293]
| |
aan Leven’: ‘door wind uit deze twee richtingen bewogen, wil “de stormbal” niet tot rust komen.’ Die rusteloosheid en het gelijkelijk afstand nemen zowel van hen die ‘het esthetisch discrimen’ veronachtzamen als van de partijgangers van een ‘verliteratuurd leven’, vindt de auteur maar bedenkelijk: ‘Hoeveel oprechter lijken eigenlijk deze tegenstanders, die ofwel de schoonheid zo uitsluitend scholastiek interpreteren, dat men van een slechte smaak moet spreken, of het leven zó uitsluitend in de kunst projecteren, dat ze, hyper-individualistisch en a-sociaal, nimmer toe zullen zijn aan het “humanisme intégral”.’ Een eenzijdige literaire pre-occupatie speelt de auteur voortdurend parten en leidt in dit eerste hoofdstuk, dat het beeld van het tijdschrift in zijn chronologische ontwikkeling wenst te tekenen, herhaaldelijk tot een onvolledige en onjuiste voorstelling van zaken. Bijdragen aan De Gemeenschap die een gerichtheid op het specifiek-artistieke releveren worden door Kapteijns overgeaccentueerd en als ‘definitief’ standpunt weergegeven. Wanneer Van Duinkerken, in de laatste aflevering van de vijfde jaargang, de start van De Gemeenschap aanduidt als een ‘aesthetiese reactie’ op Roomse dichtkunst, laat de auteur de vele gegevens die er op wijzen dat de voornaamste bekommernis van het blad zeker ook in de beginfase een andere dan een esthetische was, onbesproken en neemt hij Van Duinkerkens opmerking kritiekloos over: ‘Intussen wordt uit de lustrumbijdrage van Anton van Duinkerken eigenlijk en voor het eerst veel duidelijk omtrent het ontstaan van De Gemeenschap, vijf jaar daarvoor.’ Hoe onjuist deze voorstelling van zaken in zijn eenzijdigheid en onvolledigheid is, blijkt uit allerlei tekstgegevens uit De Gemeenschap die ik eerder besprak, maar wordt nog onderstreept door andere documenten. Uit brieven van de centrale figuur, in de beginfase, binnen de redactie - Jan Engelman - blijkt dat deze in het najaar van 1924 pogingen in het werk heeft gesteld om katholieke jongeren uit diverse ‘kampen’ en tijdschriftgroeperingen onder de vlag van De Gemeenschap bijeen te brengen, niet tot meerdere glorie van de literatuur, maar om de samenleving op zo krachtig mogelijke wijze met katholieke beginselen en idealen te bezielen. Zo richt hij zich in oktober van dat jaar met een brief tot de jongeren van De Valbijl, in de persoon van Gerard Bruning.Ga naar eind18 ‘De “artiestenjaren” moeten nu maar eens achter de rug zijn,’ schrijft hij, ‘zoo zal er iets gedaan kunnen worden, dat indirect, de werkelijke gemeenschap ten goede zal komen.’ ‘Als jullie daar aan mee wilt werken: héél graag.’ Als de Verantwoording van 1930 formuleert: ‘Het is ons niet mogelijk in te zien, dat de katholiek, die kunstenaar is, daardoor uitsluitend geroepen zou zijn tot de propaganda van zijn godsdienstige of wijsgerige gedachten’, dan wordt ook dit ‘artistieke’ accent door Kapteijns gretig uitgebuit en de allure verleend van het definitieve: ‘Eerst bij het begin van de zesde jaargang kan men zeggen dat het oude geschil omtrent ethiek en esthetiek bij de redactie van De Gemeenschap ook ver-ouderd is. Het is een bijzonder zakelijk standpunt, dat nu wordt ingenomen,’ men ‘bevrijdde zich dus definitief van een speciaal roomse censuur op het artistieke werk. (...) Men deed afstand, en nu definitief, van de illusie dat een brandende overtuiging zich noodzakelijk uitspreekt in onsterfelij- | |
[pagina 294]
| |
ke epen. Men erkende de werkelijkheid dat dichters niet op grond van hun dichterschap het eerste of laatste woord hoeven te spreken over heiligheid en staatkunde. Niet alleen de artiest kon ruimer ademen, ook de wijsgeer, ook de literaire criticus, ook de maatschappelijk geïnteresseerde gelovige. En op alle terreinen werd een intensiever samenwerking met niet- of andersgelovigen mogelijk.’ De ontwikkeling der feiten heeft het - ik meen dat in mijn beschrijving en analyse te hebben aangetoond - anders gewild. De Verantwoording 1931 - slechts één jaar na formulering van de mening die Kapteijns zo ‘definitief’ vond - geeft als hoofdaccent het voornemen weer ‘om een zoo groot mogelijke aandacht te besteden aan die religieuze en sociale zaken, welke een noodzakelijke ondergrond moeten vormen van het goede hedendaagsche kunstwerk’, en brengt de kwestie van ‘de eenzijdige, anti-artistieke eischen welke sommigen meenen te moeten stellen aan katholieke kunstenaars’ terug tot de orde van ‘tal van kleinere, maar door hun actualiteit thans belangrijke détails’. Deze accentverschuiving beïnvloedde ook sterk de verschijningsvorm van het literaire aspect: in creatieve bijdragen op het vlak van poëzie en verhalend proza ging in de komende jaren de thematiek overwegen van de eigen Roomsheid en van een expliciet engagement met de economisch-sociale malaise, de kritische normen gingen juist meer distantie van andersdenkenden (Marsman) inhouden en t.a.v. het ‘eigen kamp’ het kunstenaarschap sterker binden aan een in leven en werk te demonstreren trouw aan de kerkelijke geboden. Deze ‘werkelijkheid’, die tenminste tot 1934 voortduurde, krijgt van Kapteijns een uiterst summiere aandacht. Ze wordt door hem gekapitteld, onjuist geanalyseerd tot los van elkaar staande aspecten en gebagatelliseerd: ‘De suppositie dat een religieuze of sociale orde een noodzakelijke ondergrond zou moeten vormen voor het goede hedendaagse kunstwerk, een suppositie te vinden in de Verantwoording van 1931, was wezenlijk fout, maar daarentegen was een bewust verdeelde aandacht voor nu eens het artistieke, dan weer het levensbeschouwelijke volkomen te rechtvaardigen vanuit de actuele inzichten der redactie. In de praktijk is het trouwens erg meegevallen, omdat de vergissingen behalve weinig talrijk, zéér duidelijk zijn, maar ook zonder deze bijkomstigheid, bijzonder vergeeflijk.’ Ook de veranderingen in de redactiesamenstelling en de daarmee tenminste énige relatie onderhoudende wisselingen inzake accentuaties op het vlak van ‘kunst en leven’ worden in zeer weinig woorden vermeld. Het vertrek van de Kuitenbrouwers en de terugkomst van Engelman in 1934 worden aldus besproken: ‘Wat zich achter de schermen heeft afgespeeld, laat zich slechts ten dele vermoeden, wij voelen het meest voor navolging van de redactie en stellen vast: “De Gemeenschap wijzigde haar redactie, niet haar program”.’ Merkwaardigerwijs krijgt daarbij het reeds vanaf de zesde jaargang als blijvend gesignaleerde literaire karakter van het tijdschrift opnieuw de zwaarte van permanentie mee, terwijl er bovendien toch wel programmatische wijzigingen worden aangeduid: ‘De “noodzakelijke reorganisatie” brengt reeds in het tweede nummer een uitbreiding der kronieken, dat wil zeggen een veelzijdiger en meer gespecialiseerde oriëntatie. Het tijdschrift krijgt nu definitief een uitgesproken literair | |
[pagina 295]
| |
corpus, maar in de kronieken van Maatschappelijk, Geestelijk, Letterkundig Leven tracht het zijn taak “te arbeiden aan de verlevendiging van het idealisme, de werkelijkheidszin en de goede smaak” niet minder, maar wel anders, te vervullen dan eerst.’ De ernstigste omissie in Kapteijns' beschrijving van de laatste fase van De Gemeenschap acht ik het feit dat hij het dan constant en steeds sterker samengaan van het levensbeschouwelijke en het literaire aspect in wat Van Duinkerken noemde ‘de dwaze keus/van 't buitentijdig leven’ (1937) onbesproken laat. De overtuiging waarmee deze keuze gedaan werd, is hem kennelijk geheel ontgaan: als zij culmineert in een hartstochtelijke ‘defense of poetry’ als Engelmans Een nieuwe generatie (maart 1940), dan beoordeelt hij dit opstel volkomen onjuist door het het karakter van ‘doffe berusting’ te verlenen. In algemene zin wekt trouwens de beschrijving der laatste jaargangen van De Gemeenschap de indruk na zeer oppervlakkig lezen tot stand te zijn gekomen. Het meest onthullend op dit vlak lijkt me de volgende passage: ‘De drie laatste jaargangen moeten het stellen zonder een expliciete verantwoording. Het zij echter met klem toegegeven, dat de kronieken van P.C. vanaf het eerste nummer van de zestiende jaargang zulke verantwoording volledig overbodig maken. Vrijwel nergens in het bestaan der Gemeenschap is in dit blad bescheidener en beter uitzicht geopend op theologische en religieuze problemen, vooral steunend op wat er leefde in Schönere Zukunft.’ Deze gunstige kwalificatie van genoemde kronieken moet toch voornamelijk gebaseerd zijn op de abstracte ruimdenkendheid die hun eerste alinea's demonstreren. Ik mag er, met verwijzing naar mijn beschrijving van de betreffende jaargangen, aan herinneren dat hun vervolg de openheid en het begrip voornamelijk concretiseerde en actualiseerde in lankmoedigheid t.a.v. ontwikkelingen in nazi-Duitsland. Het meest opvallend aan het tweede, heel wat kortere, hoofdstuk van Kapteijns' studie vind ik de ‘verdedigende’ toon, de apologetische wijze waarop er in samenvattende zin over enkele voor De Gemeenschap karakteristiek geachte verschijnselen geschreven wordt. Heel wat aandacht blijkt daarbij gereserveerd voor wat de auteur in het eerste hoofdstuk als een ontwikkeling vanaf 1930 signaleerde: ‘En op alle terreinen werd een intensiever samenwerking met nietof andersgelovigen mogelijk.’ In de samenvattende beschouwing noemt hij de ‘openheid’ van De Gemeenschap een typerend aspect van het blad: het is natuurlijk duidelijk, aldus Kapteijns, ‘dat twee gedichten van Simon Vestdijk het karakter van De Gemeenschap niet hebben bepaald, maar het is eveneens waar, dat voortdurende medewerking van niet-katholieken dat wel degelijk heeft gedaan.’ ‘Bladen als Forum, en Groot-Nederland of, in het zuiden, Het Fonteintje’ als ‘minder algemeen’ kwalificerend, acht hij de nationale betekenis van De Gemeenschap onmiskenbaar: ‘Het is stellig voor het eerst in de geschiedenis onzer letteren dat een maandblad met een duidelijke, maar dan ook progressieve katholieke signatuur genoemd kan worden als een nationaal forum. (...) In twee betekenissen nationaal, want aan de (wat men zou kunnen noemen) katholieke inbreng viel enerzijds een belangstelling ten deel, veel ruimer dan van de geloofsgenoot alleen. Anderzijds genoot de mede-lezende geloofsgenoot veel meer dan enkel vruchten van eigen geestelijke boomgaard, | |
[pagina 296]
| |
maar hij werd bovendien binnengeleid in die republiek der Nederlandse letteren, die hem van oudsher zo al niet vijandig dan toch vreemd was gebleven.’ Het is ontegenzeglijk juist dat De Gemeenschap in zijn geschiedenis herhaaldelijk ‘openheid’ heeft gedemonstreerd: het blad verdedigde meermalen de waarde van kunst en literatuur tegenover het eigen confessionele milieu, de relatie met een schrijverschap als dat van Marsman was een hechte (al nam de affiniteit merkbaar af naarmate Marsman zich van het katholicisme distantieerde), het politiek-maatschappelijk engagement met zowel de economisch-sociale malaise als later met de gebeurtenissen in Spanje en nazi-Duitsland effectueerde samenwerking met schrijvers ‘van anderen huize’ en Engelmans terugkeer in de redactie (1934) ging gepaard met regelmatiger bijdragen uit andere literaire ‘middens’ dan ooit. Maar Kapteijns accentueert de Gemeenschappelijke ‘openheid’ te zwaar. Juist in de fase waarin hij ‘een intensiever samenwerking met niet- of andersgelovigen’ zich ziet aftekenen (vanaf 1930), verstrakt De Gemeenschap inzake het ‘kunst en leven’-thema het primordiaat der eigen geloofsovertuiging tot de eis van onvoorwaardelijke trouw aan de leer der Kerk. Het beeld van het blad wordt tot 1934 door die tendens van verstrakking bepaald en incidentele medewerking in die jaren van ‘andersdenkenden’ is dan niets dan een marginaal gebeuren. En wat a fortiori voor genoemde periode geldt, gaat in enigerlei vorm voor ‘altijd’ op: de eigen katholiciteit heeft als constante het hoofdaccent, toegankelijkheid voor ‘anderen’ is in wisselende mate een begeleidend verschijnsel. Wat de accentuering van de Gemeenschappelijke openheid in ‘nationaal forum’-proporties vooral als geforceerd doet overkomen is, wat ik zojuist noemde de apologetische toon waarop die bezongen wordt. Van de eerste tot de laatste regel gebeurt dat vanuit de verdediging, waarbij volkomen terecht gesignaleerde fouten en omissies in handboeken en bloemlezingen opgekrikt worden tot ‘bijzonder passende schakels’ ‘in een sterk a-prioristisch betoog’ waarmee anderen (Morriën, Stuiveling en eenmaal zelfs ‘Holland’) hun kortzichtigheid zouden demonstreren. Tenminste moet daaraan dan worden toegevoegd dat door een apologetische grimmigheid ook Kapteijns' blikveld er niet ruimer op wordt, getuige o.m. de volgende slottirade: ‘Dat Chris de Graaff een bezielde erotiek introduceerde en dat Eric van der Steen het actuele gemengde nieuws poëtisch redigeerde, behoort in de contemporaine literatuur-historie mogelijk al tot verwaarloosde nuances, maar dat Emile Erens de hagiografie niet enkel nieuw recht van bestaan doch de overtuigingskracht van het volledig geslaagd kunstwerk verleende, zou de heer Stuiveling niet hebben mogen ontgaan, als hij ook naar de geest een leerling van De Vooys ware geweest.’ Zeer bezwaarlijk wordt Kapteijns' verdedigende uitgangsstelling in de behandeling van een aspect dat hij de titel Landverraad en Literatuur gaf. Ik laat de betreffende paragraaf (blz. 52-53) hierbij geheel volgen. ‘De mensen van De Gemeenschap hebben het onherroepbare nadeel, dat er onder hen zijn (als onder andere groepen overigens), die tijdens de Duitse bezetting als vaderlander te kort zijn geschoten. En de situatie schijnt - vijftien of twintig jaar na datum - nog steeds zó (niet waar, Victòr?), dat Villon een moordenaar moge zijn geweest of Shakespeare een “immoralist” zonder daar- | |
[pagina 297]
| |
voor in de geschiedenis der letteren te moeten boeten. Judas kon de Christus voor dertig ballen verkopen, zonder dat zoiets Simon Vestdijk verhindert diens grootheid te verdedigen. Geen katholiek wil, hoop ik, Marnix uit de vaderlandse letteren geweerd, zo min als Erasmus bij hervormden wordt verzwegen. Maar schrijft men in Nederland dan nú de geschiedenis der literatuur of een legende van het nationaal heldendom? Het is in elk geval Albert Kuyle geweest, die met Albert Helman in De Gemeenschap de short-story introduceerde en die de literaire scheldkroniek vernieuwde in een mate die daarvóór alleen door Multatuli en Van Deyssel overtroffen is.’ Het is vrijwel ondoenlijk om aan te geven onder hoeveel gezichtspunten bezien deze paragraaf ‘er naast’ is. De titel, om daar mee te beginnen, is al niet gelukkig. ‘Landverraad’ is geen specifiek aspect van De Gemeenschap geweest en een inadequate benaming van het verschijnsel, dat het blad zich op een per fase en vaak ook per persoon te onderscheiden wijze, geconfronteerd heeft met anti-democratische stromingen en daarbij wederom te schakeren ‘invullingen’ te zien heeft gegeven t.a.v. de houding tegenover het fascisme, het antisemitisme en het nationaal-socialisme. De mate waarin en de consequenties waarmee dit ‘engagement’ gestalte kreeg, was overigens wel specifiek: er is tijdens het interbellum geen ander literair milieu in Nederland geweest waarin genoemde confrontatie zo merkbaar gestalte heeft gekregen, culminerend in de gesplitste verschijningsvorm van De Gemeenschap en De Nieuwe Gemeenschap. En bij die scheiding bleef het niet. Dat geeft Kapteijns ook duidelijk aan. In het voorwoord tot zijn studie schrijft hij: ‘Het is bovendien zelfs voor de niet-ingewijde lezer duidelijk, dat de bewogen levensgang van het tijdschrift bewogen levens van redacteuren en medewerkers heeft begeleid, zodat het beslist nog te vroeg is daarvan tot in bijzonderheden openlijk te gewagen. Menselijke verhoudingen zijn niet alleen ingewikkeld, maar ook gevoelig, zij werden bovendien in oorlog en bezetting bij iedereen op een zware proef gesteld.’ Deze opvatting van een samenhang in ‘bewogenheid’ tussen tijdschrift-bestaan en persoonlijke levens en de uitloop der interne controverses tot in verschillend oorlogsgedrag tijdens de jaren 1940-1945 toe, blijkt voor hem zelfs zo zwaarwegend t.a.v. De Gemeenschap te zijn, dat hij er aanleiding in vindt vooralsnog af te zien van het schrijven der geschiedenis van het blad. Maar dan gaat het toch niet aan om de hele kwestie van de keuze van een aantal betrokkenen vóór fascisme, antisemitisme, nationaal-socialisme of ingrediënten daarvan, zo bagatelliserend te bespreken. De aanduiding tussen haakjes in de eerste zin van de paragraaf - ‘(als onder andere groepen overigens)’ - is onjuist. Kapteijns schrijft over een literair tijdschrift, men mag dus aannemen dat hij met ‘andere groepen’ literaire groeperingen bedoelt. In elk geval is dat in deze alleen ter zake. Welnu, er valt geen ander letterkundig milieu of klimaat uit die jaren te noemen, waarin in vergelijkbare mate van ‘ingrijpendheid’ de scheiding der geesten zich in verschillende opstellingen t.a.v. bovengenoemde ‘ismen’ voltrokken heeft. De passage die Kapteijns op zijn openingszin laat volgen - inzettend met een | |
[pagina 298]
| |
anakolouth - is zo onvolledig niet, of zij bevat de duidelijke suggestie dat het vijftien of twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog maar eens afgelopen moet zijn met de praktijk om ‘foute’ auteurs een plaats ‘in de geschiedenis der letteren’ te weigeren. Het is de vraag of men van een dergelijke praktijk kan spreken. In elk geval is het een feit dat de meest ‘officiële’ geschiedschrijver onzer letterkunde, Gerard Knuvelder, er bepaald niet aan heeft meegedaan. Verder kan worden vastgesteld dat een aantal betrokkenen, al dan niet na een tijdelijk publikatieverbod, op het moment dat Kapteijns zijn ‘verwijt’ formuleerde, doende waren zich met nieuw literair en literair-kritisch werk (weer) binnen die geschiedenis te schrijven. En tenslotte zou men kunnen zeggen dat het elke literair-historicus of essayist - als bijvoorbeeld Kapteijns - vrijstond (en -staat) om aan bevonden leemten en omissies iets te doen en dat dat een efficiënter bijdrage aan contemporaine literatuurgeschiedschrijving is dan ‘terzijde’ gespuide kribbigheid. Nu slaat de irritatie van de auteur vrijwel in de lucht, ook al kan men - door de aanspreking ‘Victòr’ - in die ruimte de contouren ontwaren van Victor van Vriesland, geen geschiedschrijver onzer letteren, maar wel samensteller van de Spiegel der Nederlandse poëzie, bij welke bloemlezing er t.a.v. de twintigsteeeuwse dichters o.m. de opvatting heeft voorgezeten om de notoir ‘fouten’ buiten de selectie te laten.Ga naar eind19 Hoe men ook over die opvatting denkt, zij wordt door Kapteijns wel allerbelabberdst bestreden. Van Vrieslands Spiegel bevat geen enkel gegeven dat deze anthologie kan doen overkomen als ‘een legende van het nationaal heldendom’. En hoe kan men een kennelijk nog actuele kwestie van samenhang tussen bewogen levens en literair optreden, welke de auteur er van af heeft doen zien om de geschiedenis van De Gemeenschap te schrijven, op één lijn stellen met een oordeel over figuren, wier identiteit en/of gedragingen nog vele vragen openlaten en wier historische context in ieder geval er een is van honderden jaren geleden? En dan de slotzin van de paragraaf. Albert Kuyle's ‘literaire scheldkroniek’ als ‘vernieuwend’ opvoeren ter adstructie van een bewering over onrecht in de literaire geschiedschrijving: dat kan gewoon niet. Nog afgezien van de vraag of schelden, al dan niet op een literaire en/of nieuwe manier, ooit positieve waardering verdient, elimineert de wijze waarop Kuyle het deed elke mogelijkheid tot appreciatie. Ik meen in mijn beschrijving en analyse het kritisch en polemisch talent van Kuyle niet miskend te hebben en ook gegevens te hebben verstrekt die enig begrip mogelijk maken voor zijn verbolgenheid n.a.v. zijn gedwongen vertrek uit De Gemeenschap. Maar toen het echt schelden werd - tegen vrouwenemancipatie in het algemeen en ‘femmes savantes’ in het bijzonder, tegen de vrienden van weleer, tegen de Joden, seksuologen en homoseksuelen, - toen werd het inhoudelijk en stilistisch van het allerlaagste niveau. Je zou de literatuurgeschiedschrijving wellicht het idee aan de hand kunnen doen deze ontwikkeling te schetsen, maar dan in functie van het signalement hoe een talent verworden kan. Dat is dan wel ongeveer het tegenovergestelde van wat Kapteijns lijkt te beogen. Een laatste woord over het laatste hoofdstuk van deze studie: Ter documentatie. Ik citeer het meest karakteristieke fragment uit de inleiding op de bloemlezing: | |
[pagina 299]
| |
(blz. 62-64) ‘Als sommigen al zullen vinden, dat de documentatie te veel nadruk legt op het literaire werk, dan mogen zij bedenken, dat van vele toen actuele bijdragen de aanleiding nu vergeten of nauwelijks achterhaalbaar is voor de niet-deskundige lezer. Slechts een uitvoerige toelichting zou die lezer dan uitkomst kunnen brengen, terwijl De Gemeenschap liever zelf het woord mocht nemen, waar in inleiding en keuze toch al subjectieve elementen moeten zijn binnengeslopen. Het genoemde bezwaar geldt minder de literaire bijdragen, omdat die licht de aanleiding mede hebben “vereeuwigd” of althans een nieuwe waarde hebben gewonnen.’ Een niet erg overtuigende ‘argumentatie’ voor een overigens wel in de lijn van de voorafgaande hoofdstukken liggend standpunt. Dat ‘voor de niet-deskundige lezer nauwelijks achterhaalbaar’ zijn van actualiteiten uit het interbellum lijkt me geen sterke overweging. Aan welke lezers moet je wat deze monografie betreft voornamelijk denken? Toch zeker aan de tijdgenoten van De Gemeenschap, aan hen die er vanuit hun afkomst en milieu ‘weet’ van hebben, aan geïnteresseerde ‘lateren’ en aan hen die zich ‘vakmatig’ met moderne Nederlandse letterkunde bezighouden. Welnu, voor geen dezer categorieën is de genoemde periode een onachterhaalbare tijd. Merkwaardig is ook de suggestie, dat literaire bijdragen die de aanleiding zouden vereeuwigen of van nieuwe waarde voorzien, toelichting minder noodzakelijk zouden maken. Als God zelf, getuige alleen al de theologie, niet zonder toelichting kan, dan geldt dat toch zeker voor zulke bescheiden eeuwigheden als kunstwerken, en het verschijnsel van ge-annoteerde uitgaven is dan ook een ongetwijfeld ook aan Kapteijns bekend gegeven. Mijn conclusie over Kapteijns' studie kan na het voorafgaande kort zijn: de auteur heeft zijn aandacht te zeer gefixeerd op het literaire aspect, hij heeft het - met name via generalisatie t.a.v. tijdgebonden gegevens - te zwaar geaccentueerd, en bedoeld aspect bovendien onjuist behandeld door het te isoleren van de context waarin het veelal gestalte kreeg - de levensbeschouwelijke en politiek-maatschappelijke bezinning en reactie op de actualiteit. Met een marginale behandeling van die context is het resultaat geweest, dat noch aan het tijdschriftelijk karakter van De Gemeenschap noch aan de identiteit van het blad, waarbinnen de verschillende aspecten samengingen en elkaar beïnvloedden, recht is gedaan.
De essayist Jan H. Cartens heeft in de zestiger jaren en ook nog later verschillende publikaties aan Jan Engelman en aan facetten van diens schrijverschap gewijd. In die essays en artikelen komt bij herhaling het tijdschrift De Gemeenschap en Engelmans relatie daarmee ter sprake. De aandacht die ik Cartens' beschouwingen geef, betreft uiteraard alleen dat laatste aspect. In 1966 publiceerde Cartens zijn studie ‘Orpheus en het Lam’, Jan Engelman en H. Marsman 1925-1940Ga naar eind20, een vergelijkend onderzoek naar de ontwikkelingsgang van Engelman en Marsman in de fase 1925 tot 1940, en in het eerste hoofdstuk daarvan (over de periode 1925-1927) bespreekt hij het ontstaan van De Gemeenschap (blz. 11-37). Hij doet dat conform de opvatting die Van Duinkerken daaromtrent formuleerde in zijn bijdrage aan het eerste lustrumnummer van het blad en hij blijkt in deze ook Kapteijns te volgen, wiens studie | |
[pagina 300]
| |
hij in een noot als te raadplegen bron aanbeveelt: ‘De Gemeenschap,’ aldus Cartens, ‘was, tot in de typografische presentatie toe, een reactie op Roeping; zich afkerend van Mollers ethiek vroeg het aandacht voor een meer autonome esthetica. (...) Vond Roeping vooral medewerkers in Brabant en Nijmegen, De Gemeenschap groeide temidden van de Utrechtse jongeren en verleende al gauw plaatsruimte aan andersdenkenden als Marsman, Nijhoff en Den Doolaard. Uit deze royaal geschonken gastvrijheid bleek het oprechte streven naar culturele emancipatie, naar samenwerking op zijn minst, die door Roeping, waarin de gedachte van een katholieke suprematie niet zelden hinderlijk naar voren kwam, voortijdig was verijdeld. In de plaats van de godslyriek, die in vrije, psalmodiërende verzen werd geschreven, waarvoor Tagore en Whitman voor een goed deel model stonden, beoefenden de dichters rond De Gemeenschap spoedig een individueler en formeel gebondener dichtkunst.’ Ook in latere publikaties handhaaft Cartens deze voorstelling van zaken. In zijn in 1975 verschenen Levensbericht van EngelmanGa naar eind21 schrijft hij: ‘En in het najaar van 1924 werd (...) in Utrecht het tijdschrift De Gemeenschap opgericht, dat een algehele katholieke reconstructie probeerde te bewerkstelligen en waarin niet de religieuze intentie van de dichter, maar de artistieke realisatie van het kunstwerk ging gelden.’ Ik heb de hier weer aangeboden ‘lezing’ omtrent de ontstaansgeschiedenis en eerste verschijningsvorm van De Gemeenschap al verscheidene malen becommentarieerd, met name in laatste instantie n.a.v. Kapteijns' weergave ervan, en ik moge het dan ook wat deze kwestie betreft nu laten bij enkele kanttekeningen. In de eerste plaats gelden die het criterium van ‘de religieuze intentie’ waartegenover de Gemeenschap, aldus Cartens, dat van de ‘artistieke realisatie’ ging formuleren. De suggestie van een tegenstelling tussen beide normen en van een eliminatie van de ene door de andere is onjuist. Zij doet het van begin tot einde geldende primaat van de eigen katholiciteit geen recht en evenmin de permanente beschouwing binnen het blad inzake de verhouding tussen ‘kunst en leven’. In geen fase van het tijdschrift, en zeker ook niet in de vroegste periode, leidt die reflectie tot vervanging van het criterium der ‘intentie’ door dat van de specifiek-artistieke verschijningsvorm van het kunstwerk. Ook niet bij de meest ‘uitgesproken’ verdediger der artistieke eisen en waarden, Jan Engelman. Ik laat hem in deze zelf nog maar eens aan het woord, via enkele zinssneden uit zijn Verantwoording bij de eerste jaargang. Over ‘dienstbare schoonheid’ formuleert hij daarin het volgende Gemeenschappelijke gezichtspunt: ‘De psychische faculteiten, die de kunstdaad doen bestaan, zijn weliswaar practisch niet uiteen te halen, maar aan de zielehouding van den kunstenaar, aan de gesteldheid van zijn practisch verstand, valt een objectieve waarde wel degelijk toe te kennen. Zal de kunst harmonisch zijn ingeschakeld in de levensverschijnselen (...) dan dient na het psychologisch beschouwen, na het aesthetisch bekijken, of liever gelijktijdig, - een toetsen aan dieper beginsel te worden beoefend. (...) Wie werkt om schoonheid te scheppen vragen wij: wat verstaat gij onder schoonheid en voor wie maakt gij schoonheid, hoe is uw werkende geest georiënteerd? Wie dit niet doet blijft met zijn schoonheid in den befaam- | |
[pagina 301]
| |
den circel draaien: de betrekkelijke verdienste van een waarachtige en persoonlijke uiting worde niet ontkend, maar deze dient op een zekere afstand te worden beoordeeld als er hoogere belangen zijn, die zulks eischen. Kunstvaardigheid wordt naar deze normen niet gemeten, wel zielehouding. Voor kunstvaardigheid-alleen en voor vele andere dingen is in onze dagen... geen tijd!’ Ik heb in de beschrijving en analyse der verschillende jaargangen herhaaldelijk melding gemaakt van de distantie die De Gemeenschap laat horen t.a.v. de invulling van het ‘levenscriterium’ in Roeping en in andere katholieke periodieken en dat geluid rechtvaardigt ook de vaststelling dat artistieke bekommernis een karakteristieke trek van het blad is temidden van het eigen roomse milieu. Maar die trek is nooit de meest fundamentele geweest inzake de identiteit van het tijdschrift en evenmin is daarbij ooit de norm van het ‘dieper beginsel’ ingeruild voor reflectie op het sui generis karakter van de kunst. Geheel overeenkomstig Kapteijns, accentueert Cartens het specifiek literaire karakter van De Gemeenschap ook via nadrukkelijke melding van de ‘openheid’ van het blad, in zijn termen: haar ‘royaal geschonken’ ‘plaatsruimte aan andersdenkenden als Marsman, Nijhoff en Den Doolaard.’ In aansluiting op wat ik over dit aspect opmerkte bij de bespreking van Kapteijns' studie, wil ik nu volstaan met de kanttekening dat in elk geval de namen die bij Cartens de nationale, en daarin specifiek literaire gerichtheid van De Gemeenschap representeren, niet erg overtuigen. De verstandhouding met Marsman hield een confrontatie in, die juist niet de opvatting van ‘een meer autonome poetica’ releveerde en waarin affiniteit en distantie, kunst- en levenscriterium gelijkelijk aanwezig was. Ik herinner aan Engelmans opstel De school des levens in de derde en vierde jaargang, waarin duidelijk afstand wordt genomen van Marsmans ‘kameraden van De Vrije Bladen, besluitelooze eclectici en mandarijnen van het schoone woord’ en waarin op enkele momenten bij alle bewondering ook sprake is van ‘de zwakke kant’ van diens poëzie, daar namelijk waar zij geen toegang zoekt ‘tot de hemelpoort’. Ik noem ook de verspolemiek tussen Van Duinkerken en Marsman in de zesde jaargang, welke geheel in het teken staat van levensbeschouwelijke verschillen. En wat Nijhoff en Den Doolaard betreft: beiden treden in de eerste jaargangen helemaal niet op en later komt het slechts incidenteel tot medewerking. Over Nijhoff wordt in de beginjaren wel gesproken, maar dan in overwegend distantiërende zin. Zoals ik al in de beschrijving der jaargangen weergaf, spreekt Engelman in het zojuist genoemde opstel over Marsman van ‘de sceptiek van Nijhoff’ die ‘zich te veel [heeft] bezig gehouden met het zoogenaamde eigen-leven van zijn vers’, terwijl redacteur Henk Kuitenbrouwer in de eerste jaargang Nijhoffs bundel Vormen aldus beoordeelde: ‘Dit is zeker: deze verzen werden geschreven door 'n kunstenaar, die de taal volkómen beheerst. Maar 't is even waar: wát hebben wij aan dit werk? Er zit iets kils in dit vormelik-zuiver boekje.’ Fixeert Cartens, in navolging van Kapteijns, het karakter van De Gemeenschap te sterk op haar literair aspect ‘zonder meer’, onjuister nog is zijn voorstelling van zaken wat betreft Engelmans rol in De Gemeenschap en diens opvattingen ten tijde van zijn eerste redacteurschap van het blad. Ik geef Cartens' zienswijze dienaangaande, zoals hij die in verscheidene publikaties heeft geformuleerd, | |
[pagina 302]
| |
eerst in samenvattende zin weer. In ‘Orpheus en het Lam’, waarin zoals gezegd de ontwikkelingsgang van Marsman en Engelman in onderlinge samenhang wordt onderzocht, concludeert Cartens aan het einde van zijn eerste hoofdstuk (blz 36): ‘Wanneer wij de periode 1925-1927 voor beide dichters samenvattend overzien, valt het op hoe zij beiden los komen van de groep, de generatie, ook al hebben zij zich in die jaren beiden voor een tijdschrift ingezet.’ In zijn boekje Jan Engelman, dat binnen de reeks Ontmoetingen verscheen,Ga naar eind22 concretiseert Cartens Engelmans ‘Einzelgängerschap’ t.a.v. De Gemeenschap in de volgende termen: ‘ook al was Engelman medeoprichter en redacteur van het maandblad De Gemeenschap, dat vanaf 1 januari 1925 naast en gedeeltelijk tegenover Roeping algehele katholieke reconstructie probeerde te bewerkstelligen, zijn ontwikkeling staat in feite los van deze groeperingen.’ (blz. 10) En in het eerder genoemde aan Engelman gewijd Levensbericht dat Cartens bijdroeg aan het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1973-1974 wordt over de eerste fase van De Gemeenschap en Engelmans positie daarin het volgende gemeld: ‘In het redactionele beleid van De Gemeenschap werd Engelman echter al vlug gehinderd door de buitenliteraire sociale bewogenheid, die vooral door Albert Kuyle werd aangebracht en verdedigd en in 1926 overlegde Engelman met zijn boezemvriend Hendrik Marsman en met Gerard Bruning of ze niet tot een nieuw letterkundig periodiek konden komen, dat louter creatief werk zou publiceren. (...) Albert Kuyle's perfide optreden in de Nolens-affaire, waarbij de Gemeenschapsredactie op 22 maart 1930 met een persoonlijk pauselijk interdict werd bedreigd, en diens moraliserende houding tegenover Engelmans “liefdesavonturen” deden de dichter in de loop van 1930 besluiten uit deze redactie te treden.’ De constante opvatting in deze citaten - Engelmans losstaan van generatiegenoten en ook van De Gemeenschap - wordt door de feiten weersproken. Met name omdat Cartens in voetnoten herhaaldelijk meldt dat een en ander ontleend is aan mededelingen van Engelman, lijkt mij de veronderstelling gewettigd dat hij zich in deze kritiekloos heeft verlaten op de herinneringen en zienswijze van de oudere Engelman. Ik moge, met verwijzing naar eerdere aandacht voor de vroegste fase van De Gemeenschap en Engelmans rol daarin, de volgende gegevens nog eens releveren: Engelman is in 1924 wervend bij zijn katholieke generatiegenoten rondgegaan om medewerking te verkrijgen voor een beweging waarvan de artistieke impulsen in functie zouden staan van een ‘reconstructie’ der samenleving in katholieke zin. Van zijn hand is ook het ‘levenskritische’ manifest dat de eerste aflevering van De Gemeenschap inleidde, terwijl hij het ook is die in datzelfde nummer de dienaren der Muze aanzegt met ‘deze dame’ te zullen breken als de ‘levenstaak’ het vraagt. Ik breng nog maar eens, uit mijn beschrijving van de tweede jaargang, de militante kritiek in herinnering die Engelman richt aan het adres van ‘de knappe afdeeling Nederlandsch’ van de Nijmeegse universiteit die in haar poëziebenadering blijk geeft van ‘intellectuele inteelt, die voor elk dieper levensbeginsel volmaakt doelloos moet heeten’. ‘Steeds spitsvondiger, steeds meer gespecialiseerd’, gaan deze ‘dwaze dansers om het geoccideerde | |
[pagina 303]
| |
gouden kalf dat Woordkunst heet’ te werk, aldus Engelman, ‘terwijl ergens in de Congo een door te veel dagreizen afgezwakt missionaris aan de koorts bezwijkt’. En hij verzucht daarbij ‘dat men de poëzie, die tot de edelste gebieden van het leven behoort, spaart voor het aan den verkeerden kant geslepen mes van het logisch verstand, dat waarachtig op de beslissende oogenblikken van dezen ontredderden tijd wel voor andere dingen gebruikt mag worden.’ Uit de beschrijving van de derde jaargang memoreer ik het eerste deel van Engelmans bewogen confrontatie met de poëzie van Marsman - De School des Levens - waarin wederom in laatste instantie het: ‘levenscriterium’ bepalend blijkt: ‘het is alleen aan een liefde, dieper dan de felste die voor de kunst mogelijk is - en waarin deze in den vollen zin des woords ligt overwonnen - dat wij het recht ontlenen de Muze naar hare feitelijke waarheid te vragen.’ Ook andere bronnen bevestigen Engelmans betrokkenheid in deze fase bij De Gemeenschap en zijn ‘voorgangerschap’ daarbij, zelfs als het om het beginsel van ‘dienstbare schoonheid’ gaat. Ik noem de brieven die Engelman in deze jaren schrijft aan Pieter van der Meer de Walcheren.Ga naar eind23 ‘Meent u werkelijk’, zo schrijft hij op 15 maart 1926, ‘dat het “paganistisch instinct” van De Gemeenschap het meest belangwekkende in het blad is, en dat wij “een schot” zetten tusschen ons geloof en de kunst? (...) Schrijf mij, bid ik u (het is mij diepe ernst) of uw oordeel definitief is. Ik zou dat van u niet verdragen en direct De Gemeenschap er aan geven.’ Terloops wil ik er op wijzen dat deze correspondentie ook een ander licht werpt op een bepaald aspect in de persoonlijke verhouding Engelman-Marsman in de fase 1925-1927 dan bij Cartens naar voren komt. Het gaat om Marsmans belangstelling voor het katholicisme in deze jaren, waaromtrent Cartens in ‘Orpheus en het Lam’ suggereert dat zo ongeveer heel literair katholiek Nederland op de knieën lag om Marsmans bekering af te smeken, met uitzondering van Engelman, wiens ‘scepticisme’ en ‘onverschilligheid’ in de ogen der geloofsgenoten kwalijk aandeden. Tegenover die suggestie is het relevant uit genoemde correspondentie het volgende briefje van Engelman, d.d. 25 januari 1927, te lichten: ‘Ik geloof, dat u adressen heeft, waar men bijzonder goed kan bidden. Wees toch zoo goed en vraag eens, of ze iets willen doen voor een jongen die het meer dan anderen noodig heeft. Onder ons, en ik vertrouw dat hij er nooit iets van merkt: het gaat om Marsman, voor wien ik zeer bezorgd ben.’ Er resteren nog een tweetal kwesties in Cartens' visie op de relatie Engelman-De Gemeenschap die ik moet becommentariëren. De eerste is Cartens' bewijs' voor het nauwelijks betrokken zijn van Engelman bij het blad, dat dan gelegen zou zijn in het plan om met Marsman en Gerard Bruning een ander tijdschrift op te richten. Ook in deze lijkt het me van belang uit de correspondentie Engelman-Van der Meer de Walcheren te citeren en wel uit een brief van Engelman van 30 augustus 1927: ‘Beste Pieter, Ten zeerste dankbaar voor de aanbeveling. Als Querido nader uiteenzet wat hij bedoelt zal ik er zeker ernstig over denken, 't Zal natuurlijk van zijn tijdschrift afhangen of er “behoefte” aan bestaat. Voor een eenigszins “socialistische” levens- en schoonheidsleer ben ik overigens wel beducht, en of De Jong wel zoo'n goed comparant is betwijfel ook ik ... Maar | |
[pagina 304]
| |
wellicht kan het geen kwaad, dat we ook in deze richting een kleine tribune bezetten en dat P. v/d Meer preludieert lijkt me uitstekend. Als dat ding maar niet begint met het bestaande Hollandsche proza, dat zoogenaamd miskend wordt, belangrijk te vinden. Het reikt niet, zeer enkele uitzonderingen daargelaten, aan de poëzie, wat men overigens van de levenshouding van Gids- en Vrije Bladen-menschen moge denken.’ Op de plaats waar deze brief gepubliceerd werd, in Raam nr. 65, van mei 1970 (blz. 26), krijgt hij de volgende geheel onjuiste ‘verklarende’ introductie mee: ‘In 1927, korte tijd dus na de oprichting van De Gemeenschap, wilde Engelman met Gerard Bruning en Marsman een ander, minder programmatisch periodiek opzetten. Pieter van der Meer de Walcheren, die in de uitgeverswereld geen onbekende was, had de plannen bij Uitgeversmaatschappij Querido in Amsterdam geïntroduceerd.’ Dat is er in de eerste plaats natuurlijk al volkomen naast omdat Gerard Bruning al in 1926 overleden was. Ook om andere redenen lijkt deze ‘introductie’ onjuist. Het gaat in de zojuist geciteerde brief toch kennelijk om een eventuele medewerking aan een tijdschrift-initiatief van Querido, waarin (A.M.) De Jong ‘comparant’ zou zijn. Engelmans reactie op het plan blijkt niet zonder reserve en scepsis en in zijn voorstelling dient het project geenszins als substituut van zijn andere tijdschrift-activiteiten. Met een ‘minder programmatisch periodiek’ van het driemanschap Engelman, Marsman en Bruning heeft dit schrijven in elk geval niets van doen. Wat er over dit laatste plan intussen wel aan gegevens bestaat, duidt er op dat (1) het geen blad zou zijn van genoemd driemanschap alleen, (2) dat het niet in plaats van maar naast De Gemeenschap zou komen, uitgegeven door... Albert Kuyle, (3) dat het niet zonder programma noch ‘louter creatief’ zou zijn. Ik wijs wat die gegevens betreft op de brieven die Gerard Bruning voorjaar en zomer 1926 aan Marsman schreef en die de essayist Piet Calis in 1959 in het maandblad De Gids publiceerde.Ga naar eind24 In een brief van 8 april 1926 distantieert Bruning zich in de volgende termen van De Gemeenschap: ‘En denk er om, dat ik mij (ondanks mijn medewerking) geheel niet verwant gevoel aan De Gemeenschap. (...) Je zou misschien kunnen zeggen, dat wij meer traditionalistisch gezind zijn en zij zich meer aanpassen aan dezen tijd. (...) Alleen vind ik mijn (ons) standpunt veiliger en vertrouwder en (mag ik het zeggen) trotscher. Denk aan de namen die ons voorafgaan: de Maistre, Bonald, Barbey, Bloy, Hello. In hen leeft de Kath. traditie, de Kerk en het Evangelie, met een geweldige kracht en zij zijn de groote rechters over de moderne verrotting. De G. veroordeelt ook, maar dat is toch anders, - ik weet niet hoe, 't is mij nog niet recht duidelijk. Wereldvrede, ontwapening, antimilitarisme, Volkenbond, Esperanto, Drankbestrijding, democratie etc. etc. allemaal moderne idealen, die voor mij geen aantrekkingskracht hebben. Voor mij is dat allemaal bleekzuchtig en niets daarvan (althans niet zóó) zul je vinden bij de Merovingen en Karolingers.’ In latere brieven is er dan herhaaldelijk sprake van ‘het tijdschrift’. Op 12 augustus dringt Bruning aan op ‘respect voor Kuyle's uitgeversgeweten, die De Gemeenschap en het andere tijdschrift combineert’ en meldt hij Marsman: ‘Loutje (Lichtveld) doet niet mee met het eventueele tijdschrift, schreef hij me; | |
[pagina 305]
| |
hij heeft zich definitief teruggetrokken voor alle beweging. Misschien heeft hij gelijk, misschien niet: travailler aveuglément, denk ik soms.’ En terwijl het tijdschrift voor Bruning ‘meer en meer wenschelijk’ wordt, biedt hij Marsman het volgende ‘ter overweging’ aan: 1) wij moeten waarborgen, dat 't beste dat we schrijven in dat tijdschrift komt; 2) er moet een inleiding zijn - 'n halve of heele pagina - die voor ons en voor de overigen de positie verheldert (liefst twee inleidingen misschien, - een voor jullie door jullie (jou) en een van onzen kant door ons; 3) het tijdschrift moet honorarium betalen.’ Wat er overigens zij van Engelmans eventuele bemoeienis met een ander tijdschrift, zijn betrokkenheid bij De Gemeenschap - tot in redactionele commentaren toe - is er, naar ik eerder in deze studie heb kunnen aantonen, gedurende de eerste periode van zijn redacteurschap niet minder om. Dat geldt ook voor het jaar 1930 en dat brengt me tot een tweede en laatste kwestie in Cartens' beschouwingen waarop ik nog nader wil ingaan. Het betreft zijn uitlating, in het eerder geciteerde Levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1973-1974, dat het onder meer ‘Albert Kuyle's perfide optreden in de Nolens-affaire’ is geweest dat Engelman ‘in de loop van 1930’ deed besluiten uit de redactie te treden. Hier moet, van de zijde van Cartens, vergeetachtigheid in het spel zijn. Het is namelijk in een brief aan hem - Cartens dus -, gepubliceerd naar ik eerder vermeldde, in het tijdschrift Raam, jrg. 1966, nr. 26, dat Engelman breedvoerig vertelt over zijn eigen zeer actieve rol binnen De Gemeenschap bij die affaire. Hij is er een der voorgangers bij geweest in het redactionele beleid en hij heeft er zich ook publiekelijk in gemanifesteerd samen met Kuyle. Van het door Cartens ‘perfide’ genoemde optreden van laatstgenoemde in die zaak is Engelman, naar hij in deze op 28 november 1964 gedateerde brief meedeelt, 34 jaar lang ‘onkundig geweest’, zodat dat geen rol kan hebben gespeeld bij zijn uittreden. Ik laat Engelman in deze zelf aan het woord: ‘Vier-en-dertig jaar ben ik onkundig geweest van hetgeen Wijdeveld mij op 2 Februari van dit jaar heeft verteld. Ik was dien dag (Maria Lichtmis) naar O.L. Heer op Solder aan de O.Z. Voorburgwal gegaan voor een bijzondere mis. Daar ontmoette ik Wijdeveld, die voor mij altijd de intelligentste figuur en de meest begaafde dichter van de groep-Nijmegen is geweest. Ik had hem in vele, vele jaren niet gezien. Wij dronken samen koffie en kwamen ook te spreken over het geval-Nolens. Daarbij vertelde hij me iets, wat mij heeft geschokt. Toen hij zijn Droom van Nolens naar De Gemeenschap had gezonden dacht hij verder gewetensvol na over zijn verwijten aan den priester-politicus. Hij had gesprekken met Mgr. Aengenent, bisschop van Haarlem en met zijn geestelijken raadsman, den abt van de Benedictijnen te Oosterhout. Direct daarna heeft hij Albert Kuyle getelefoneerd, dat de publicatie niet mocht doorgaan. Die intrekking had best gekund, maar Kuyle zag zijn “stunt”, wilde die uitbaten en zei, dat het blad al was gedrukt. Vandaar de Verklaring voor Maart, die ik toen als een zwakheid zag, maar die inderdaad was ingegeven door de eigen overtuiging en consciëntie van Wijdeveld. Was ik op de hoogte geweest, natuurlijk zou ik het bij de herroeping door den dichter hebben gelaten. Nog na zooveel jaren geeft het een bittere smaak in den mond, dat het toen nog volgende verzet en een | |
[pagina 306]
| |
kerkelijk dreigement werden veroorzaakt door een misverstand en een naar verzwijgen.’ Behalve vergeetachtigheid t.o.v. hem verstrekte gegevens, vertoont de wijze waarop Cartens Engelmans positie in De Gemeenschap bij de Nolens-affaire weergeeft nog een tweede ‘manco’: hij sluit zich te snel aan bij de zienswijze die Engelman zoveel jaar na dato openbaar maakte. Zeker in dit geval, waarbij Engelman zich baseerde op mededelingen van Wijdeveld, lijkt het relevant ook de ‘lezing’ van deze centrale figuur in de affaire te vernemen. In dit verband maak ik melding van een radio-interview - uitgezonden op 26 oktober 1976Ga naar eind25 - waarin laatstgenoemde een aantal vragen over de Nolens-affaire beantwoordde. Toen Wijdevelds mededeling daarbij dat de Gemeenschapsredactie zijn verzoek tot uitstel van publikatie van zijn Nolens-gedicht niet had gehonoreerd tot de vraag leidde: ‘Wie hebben dat niet gedaan?, antwoordde hij: “Ja, dat is de vraag. Toen ik nog niet zolang geleden, een jaar of vijf voor Engelman zijn dood, dat verhaal eens aan Engelman vertelde, zei hij dat hij dat nooit geweten had. Hij was toen erg kwaad, kwaad op Kuyle want die gaf hij de schuld. Of de schuld nu alleen bij Kuyle lag durf ik niet te zeggen.” De voorzichtigheid die Wijdeveld hier demonstreert bij de beantwoording van de “schuldvraag” lijkt mij volkomen op zijn plaats. Vermeldenswaard is in dit verband dat hij, aan het einde van het interview sprekend over het opnemen van zijn herroepende Verklaring in De Gemeenschap van maart 1930, het volgende opmerkt: “Dat moest De Gemeenschap wel doen, al waren ze er kwaad over. Zij hadden geen reden om kwaad te zijn, ik moest kwaad op hen zijn, daar was veel meer reden voor.” Daar kan bij opgemerkt worden dat Wijdeveld, in de dagen waarin de affaire speelde, niets van zijn boosheid heeft laten merken, noch aan Kuyle noch aan de Gemeenschapsredactie. Er zijn een viertal brieven van hem die hij over een mogelijk uitstel van publikatie van zijn gedicht en later over zijn Verklaring schreef aan de redactiesecretaris Albert Kuyle (Louis Kuitenbrouwer)Ga naar eind26. Ze zijn niet gedateerd, maar hun “datum” - kort vóór en kort na publikatie van het Nolensgedicht - laat zich, evenals hun volgorde, gemakkelijk vaststellen. “Beste Louis”, zo opent de eerste brief, “Zou je de publicatie van mijn gedicht over Nolens een dag of veertien willen uitstellen, desnoods tot het Maartnummer? De zaak is deze: iemand, die onbevangen tegenover die zaak staat en die over politiek vrij wat weet, meent, dat ik met dit gedicht een onrechtvaardigheid bega. Ik heb hem gevraagd (omdat hij mij dit niet aannemelijk kon maken) het gedocumenteerd te bewijzen of minstens waarschijnlijk te maken. Vóór ik het gedicht publiceer, wil ik deze documentatie afwachten. Zou zij overtuigend zijn, dan zal ik het gedicht terug trekken. Wanneer jij iemand mocht kennen, die over deze zaak (ik bedoel: de juistheid van het gedicht) zuiver en met kennis van zaken kan oordeelen, dan zou je mij verplichten met diens mening erover te vragen. Het liefst had ik dan, dat zij aan mij persoonlijk zou worden geädresseerd. Het is natuurlijk slechts een advies voor mij. Neem het mij niet kwalijk, wanneer ik je door deze manier van doen last zou veroorzaken. Jij zou toch ook niet willen, dat er een onrechtvaardigheid begaan werd (al was het tegen Nolens).” | |
[pagina 307]
| |
In het dan volgende schrijven blijkt dat het verzoek tot uitstel van publikatie inmiddels niet gehonoreerd is: “Beste Louis, ingesloten vind je een klein hekelgedicht, dat je misschien voor De Gemeenschap kunt gebruiken. Vuur en hagel heb ik in dank ontvangen. Dat is uitstekend, zóó. Iets anders: ik had je gevraagd De droom van Nolens nog even te laten liggen. Ik betreur het in dit geval niet, dat je op dit verzoek geen acht hebt geslagen, maar zou toch niet graag hebben, dat je bij een mogelijk analoog geval in de toekomst wéér zoo deed. Beste groeten, aan je vrouw en alle Utrechtsche vrienden ook, van mijn vrouw en mij.” Met de derde brief heeft de kwestie zich ontwikkeld tot het stadium van Wijdevelds Verklaring: “Beste Louis, Wil je bijgaande verklaring in het Maartnummer van De Gemeenschap publiceeren? Het zou mij van de redactie het verstandigst lijken, wanneer zij zich bij deze herroeping aansluit. Je kunt zelfs de tekst van de verklaring voor mijn part in zooverre veranderen, dat ik mede namens de redactie spreek. Het is natuurlijk rot, dat het zoo moet afloopen; maar mij bleek, dat vrijwel iedereen in mijn gedicht oordeelen en beschuldigingen tegen Nolens' persoonlijke bedoelingen heeft gezien. Ik heb daar natuurlijk niet over gedacht en het leek mij voor mij noodzakelijk, te herroepen. Ook tactisch het verstandigste. Dat gedicht tegen De Maasbode kan ik natuurlijk nu niet publiceeren. Ik sla er al bij voorbaat een figuur mee (dit, omdat ik je in mijn vorige brief wat erg kortaf over deze zaak sprak). Zou je niet het verschijnen van Het Vaderland wat kunnen vervroegen? Ik geloof wel, dat nú het oogenblik zeer gunstig is.” Na het verzoek om eens “met het autotje” naar Haarlem te komen en wederom “de beste groeten aan jou, je vrouw en al de Utrechtsche vrienden” eindigt de brief met het naschrift: “Ik vergat je nog te vertellen, dat ik zelfs bij de bisschop van Haarlem op audiëntie heb moeten gaan vanwege het geval.” De vierde brief, tenslotte, is een reactie op een schrijven van Kuyle, waaromtrent de veronderstelling gewettigd lijkt dat het kritiek en/of onbegrip bevatte n.a.v. de Verklaring. Te meer omdat Wijdeveld deze brief geheel in het teken zet van een “verklaring voor zijn verklaring” en van zijn houding tegenover de vrienden van De Gemeenschap, laat ik hem hierbij in zijn geheel volgen: “Beste Louis, Ik heb verschrikkelijk het land over je brief van gisteren, die mij ineens weer midden in het gedonder en de moeilijkheden bracht, waaraan ik door die verklaring een einde had gemaakt. Toen ik die schreef en aan de kranten stuurde, verkeerde ik in de volle overtuiging, dat ik in geweten verplicht was, zoo te doen. Men heeft in mijn gedicht verschillende beschuldigingen tegen Nolens aangewezen; ook beschuldigingen, die ik niet bedoeld had. Maar ik kon niet meer controleeren, wáár het misverstand lag, bij mij of bij de lezer. Ik ben er een week lang ziek en beroerd van geweest en tenslotté voelde ik mij niet meer in staat, die dingen te handhaven. Vind je het laf van me: ik heb werkelijk gemeend, het te moeten doen. Er is van buiten niet de minste invloed op mij uitgeoefend (en ik denk nu | |
[pagina 308]
| |
alweer: misschien onbewust, maar toen ik het deed, was ik overtuigd dat ik het in vrijheid deed). Vrijdagmorgen heb ik voor het eerst een gesprek gehad over die kwestie met den rector van de school. Hij stelde mij de vraag, of ik eventueel bereid zou zijn, het gedicht terug te nemen. Ik heb gezegd: neen, nu zeker niet; en als er sprake van zou zijn, dan ga ik er vandaag over een week eens over denken. Ik heb hem daarna gevraagd, of het mij mijn baantje zou kosten in Augustus. (Ik ben namelijk niet vast benoemd, maar word van jaar tot jaar aangesteld.) Hij heeft me de stellige verzekering gegeven, dat dit alleen onder protest van zijn kant zou gebeuren. 's Avonds heb ik het niet langer kunnen houden. Hoe je er nu ook over denkt, geloof dat ik geen ploert was, toen ik het deed. En wat de plaatsing van mijn verdere verklaring in De Gemeenschap betreft: wanneer jullie het gedicht zouden willen handhaven, kun je de verklaring weigeren te plaatsen. Ik kan me dat goed begrijpen. Het zou een van de allerberoerdste gevolgen zijn, die de geschiedenis voor mij kon hebben, wanneer ik jouw vriendschap in de eerste plaats of de vriendschap van één der andere Utrechtsche jongens daardoor zou verliezen. Maar aan de andere kant: ik meende, dat ik zóó moest doen en waarschijnlijk zou ik vandaag hetzelfde doen. Geef me een hand.” Het is wel duidelijk dat de “contemporaine” Wijdeveld anders reageerde dan die van 46 jaar na dato: er is in deze brieven geen sprake van kwaadheid zijnerzijds, hij blijkt de publikatie van zijn gedicht na zijn verzoek om uitstel aanvankelijk niet te betreuren en toont er begrip voor als de redactie zijn Verklaring niet zou opnemen. De reden waarom ik de brieven zo uitvoerig citeerde, ligt overigens meer in het feit dat zij de “lezing” van Engelman en daarmee die van Cartens corrigeren. Met name de tweede brief laat weinig mogelijkheid open voor de aan Kuyle toegedichte “perfiditeit” om bij Wijdevelds verzoek om terugzending het argument te verzinnen dat het gedicht al gedrukt was. In het eerder genoemde radio-interview vertelde Wijdeveld dat hij daags na de inzending van het gedicht de vriend - Hans Klomp - ontmoette die hem van publikatie wilde weerhouden, en dat hij toen “onmiddellijk” het gedicht had teruggevraagd. Is het in dit geval al onwaarschijnlijk dat op zo'n korte termijn het argument van “al gedrukt zijn” hanteerbaar leek, genoemde brief maakt de veronderstelling geloofwaardiger dat Kuyle inderdaad op Wijdevelds verzoek “geen acht” heeft geslagen en het onbeantwoord heeft gelaten. Zeker wanneer hij de aan correspondentie-werkzaamheden uitgespaarde tijd aangewend heeft om achter de drukker aan te zitten, kan men het al bij al geen indrukwekkend blijk van fatsoen noemen. Maar Cartens kwalificatie “perfide” lijkt me toch te veel ingegeven door Engelmans kwaadheid die, zoveel jaren na dato ontstaan, de feitelijke gang van zaken overstemde. Met die suggestie keer ik terug naar wat ik eerder in deze bespreking van Cartens' publikaties over Engelman en diens relatie met De Gemeenschap opmerkte: dat men daarin voortdurend beweringen tegenkomt die, blijkens de noten, gebaseerd zijn op mededelingen van de oudere Engelman. Zeker bij zo'n | |
[pagina 309]
| |
bewogen en nogal eens wisselende gang die dit tijdschrift en deze auteur met elkaar gemaakt hebben, kan men het niet stellen zonder onbevangen onderzoek der feiten. De globale trekken waarin Cartens nu de verhouding De Gemeenschap-Engelman tekent, maken de indruk van een (re)constructie, culminerend in zijn merkwaardige contrast-tekening van een tijdschrift dat door “een meer autonome esthetica” Engelmans literatuuropvatting lijkt in te vullen, maar dat tegelijkertijd “algehele katholieke reconstructie probeerde te bewerkstelligen” op een manier die Engelman er “in feite los” van deed staan.
Titel en ondertitel van de dissertatie van J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogenGa naar eind27, indiceren al de maat waarbinnen er sprake is van een relatie tussen Oversteegens onderzoek en deze studie over het tijdschrift De Gemeenschap. Er zijn verschillende redenen om die relatie marginaal te noemen. Het materiaal van genoemde dissertatie is niet alleen veelomvattender en anders van aard - het betreft het geheel der literaire kritiek van het interbellum en is daarbij meer schrijver- dan tijdschrift-gericht - het is ook anders benaderd. De beschrijving van de in die periode opgeld doende literatuuropvattingen is gecentraliseerd rond wat Oversteegen noemt “de allesbeheersende tegenstelling van de diskussies omstreeks 1930: literatuur als direkte kommunikatie van persoonlijke levensinzichten, tegenover literatuur als een bijzondere vorm van taalgebruik” (blz 490), de Prisma-polemiek, die de van J.C. Bloem afkomstige wandelaanduiding “Vorm of Vent” kreeg. Daarbij blijkt het Oversteegen te gaan om een beschrijving van opvattingen omtrent de aard van het literaire werk en minder over de functie ervan en wenst hij bovendien het accent te leggen op de houding der diverse schrijvers “tegenover het fenomeen literatuur alleen” (blz 8) en de relatie literatuur-levensbeschouwing op de achtergrond te houden. In de permanente relatering aan een bepaalde literaire discussie, in de ontkoppeling van de aspecten aard en functie en in de beperking der aandacht tot “het fenomeen literatuur alleen” ligt een totaal andere benaderingswijze gegeven dan de mijne, waarin een literatuuropvatting binnen een tijdschrift ook in zijn historische ontwikkeling en persoonlijke schakering werd onderzocht, waarbij de aspecten aard en functie in onderlinge gebondenheid aan de orde kwamen en de opvattingen over literatuur werden bezien in hun samenhang met de levensbeschouwelijke en politiek-maatschappelijke reflectie. De marginale overeenkomstigheden tussen de beide studies houden in dat hier de aandacht voor Vorm of Vent beperkt kan blijven tot een tweetal overigens nauw samenhangende zaken. Een materiële, in concreto: een bespreking van wat “binnen de marges” dan toch in Oversteegens boek te lezen staat over De Gemeenschap en daarmee verbonden auteurs. En een principiële: de kwestie van die “marginaliteit” zelf, voorzover zij betrekking heeft op een verschillende benaderingswijze en de vraag oproept, welke methode de meest adequate is om literatuuropvattingen binnen een bepaalde periode te beschrijven. Deze laatste kwestie heb ik in een kritische beschouwing over Oversteegens boek eldersGa naar eind28 besproken, zodat ik er hier, met verwijzing naar die bespreking, | |
[pagina 310]
| |
niet al te uitvoerig over wil zijn. Ik heb in de Inleiding van deze studie mijn benadering pogen te verantwoorden als een voor mijn object van onderzoek noodzakelijke. Ik wil daar nu aan toevoegen, dat ik het niet alleen bij de beschrijving van literatuuropvattingen binnen een literair tijdschrift, maar ook bij de weergave van die van individuele auteurs in een bepaalde periode, riskant en onjuist vind om de aspecten “aard” en “functie” te ontkoppelen en de vraag naar de literatuuropvatting geïsoleerd te behandelen binnen een “strikt-literaire” optiek en daarbij af te zien van de relatie “literatuur-leven” en van het tijdsmoment. Om die “stelling” te adstrueren geef ik de doelstelling en de opzet van Vorm of Vent in enkele citaten weer. In zijn Inleiding deelt Oversteegen mee: “Het [boek] wil een beschrijving zijn van de belangrijkste schrijvers-standpunten betreffende vragen: wat is literatuur, en wat wil de kritiek?” Alle aandacht voor het onderzoekmateriaal wordt daarbij door het “centraal plaatsen van, om het met een ruime term te zeggen, de “literaire ideologie” bepaald.” (blz. 6) Ter introductie van de indrukwekkende veelheid van schrijversstandpunten waaruit het boek bestaat formuleert de inleiding: “Om te beginnen willen deze portretten geen beeld geven van de hele figuur, al zou ik niet graag ontkennen dat iemands literaire ideeën funktioneren binnen het kader van zijn hele levensopvatting. Beperking, in de lengte of de breedte, was echter noodzakelijk. Ik moest kiezen voor de behandeling van slechts enkele figuren (en dan had de relatie literatuur-levensbeschouwing het middelpunt van mijn probleemstelling kunnen worden), òf voor het over een groot aantal figuren uitgebreide onderzoek naar hun houding tegenover het fenomeen literatuur alleen. Ik heb voor het tweede geopteerd om geen ander motief dan persoonlijke belangstelling. Dit wil geenszins zeggen dat ik de levensbeschouwing van de besproken auteurs nooit in mijn betoog wil betrekken; wel echter dat dit alleen zal gebeuren als de literaire denkbeelden daartoe aanleiding geven.” (blz. 8). Het lijkt mij plausibel dat iemand het onderwerp van zijn onderzoek en de manier waarop hij dat onderzoek benadert, laat aansluiten bij zijn “persoonlijke belangstelling”. Toch lijkt de keuze die in dit geval gemaakt is riskant. Ter adstructie van die mening zou ik in eerste instantie willen wijzen op enkele uitspraken in Oversteegens Inleiding en in zijn Konklusie. Na benadrukt te hebben dat de Prisma-polemiek in zijn onderzoek centraal zal staan, merkt Oversteegen in genoemde Inleiding op: “Literaire kritiek is niet denkbaar zonder bepaalde ideeën omtrent het doel ervan, of deze nu expliciet uitgesproken worden of niet. En deze ideeën hangen weer samen met opvattingen over de aard van het literaire werk (met een “poëtica”), en over de funktie ervan. Aard en funktie - het zijn eigenlijk onlosmakelijk verbonden begrippen. Men kan niet over het één spreken zonder het ander in het betoog te betrekken. Wel echter kan men een van de twee in het middelpunt zetten en de ander in een hiërarchie van probleemstelling als sekundair behandelen. In dit boek, dat literair-theoretisch gericht is, valt het volle licht op het beeld dat onze auteurs in de besproken periode zich vormden van de wezenlijke eigenschappen van de scheppende literatuur. Wanneer ik hun opvattingen over de funktie ervan, de maatschappelijke werking, centraal gesteld had, zou ik een sociologisch kader | |
[pagina 311]
| |
aan mijn probleemstellingen hebben moeten geven; alleen al het feit dat ik daartoe onbevoegd ben, belet een dergelijke aanpak.” (blz. 2). Het lijkt me hoogst merkwaardig om in een onderzoek twee “onlosmakelijk verbonden begrippen” toch te ontkoppelen, ze althans in een hiërarchie van primair-secondair meer resp. minder accent te geven. De rechtvaardiging die Oversteegen voor zijn keuze geeft, is niet overtuigend. Die onbevoegdheid blijft natuurlijk ook gelden voor een behandeling op secondair niveau, zou men kunnen zeggen, maar belangrijker nog vind ik het om vast te stellen, dat er te veel reliëf aan wordt gegeven door de functie van literatuur gelijk te stellen aan haar “maatschappelijke” werking en de vraag ernaar door te zenden naar de sociologie. Zeker in het geval van de Prisma-discussie lijkt het mij voor de hand liggender om te denken aan het verschijnsel dat literatuur functioneert als uiting der eigen persoonlijkheid, wat de functievraag veel sterker binnen het terrein der literatuurwetenschap trekt, waar immers het probleem van de verhouding schrijver-geschrevene constante aandacht heeft. Het verbaast mij eigenlijk niet dat Oversteegen in zijn Konklusie, de Prisma-polemiek daarbij aanduidend als “een variant van die blijvende polemiek over aard en funktie van de literatuur”, (blz. 492) over die discussie samenvattend opmerkt dat zij “voor de ontwikkeling van onze kritiek en wetenschappelijke literatuurbeschouwing” “heel weinig vruchtbaar is geweest.” (blz. 490) Wie de vraag naar de aard van literatuur losmaakt van die naar haar functie en die laatste aan maatschappijwetenschappen delegeert, weet ook weinig aan te vangen met een literatuuropvatting als die van de partij der “ventisten” in genoemde polemiek, waarin literatuur meer “aard” vertoonde naarmate zij functioneerde als een wezenlijker uiting der persoonlijkheid. De portrettering door Oversteegen van “ventisten” als Ter Braak en Du Perron heeft, naar ik in mijn eerder genoemde bespreking van zijn boek meen te hebben aangegeven, ernstig onder zijn benaderingswijze geleden. Ik voeg daar nu aan toe dat zijn “strikt-literaire” optiek ook zijn behandeling van rond De Gemeenschap te situeren auteurs ongunstig heeft beïnvloed. Om die bewering te staven zal ik nu overgaan tot bespreking van wat hij op dat vlak (blz. 339-355) aanbiedt.
In hoofdstuk VII (Standpunten en getuigenissen) van zijn boek heeft Oversteegen een beschouwing over “de katholieken” opgenomen, bestaande uit een algemene Inleiding gevolgd door een bescheiden serie “miniportretten” van dichters en critici uit het roomse milieu. In dat kader komen ook De Gemeenschap en daarmee verbonden auteurs ter sprake. Doelend op het verschijnsel dat in De Vrije Bladen-kring zich, met name via Binnendijk en Marsman, een “formalistische” literatuuropvatting ontwikkelt, waartegenover Ter Braak en Du Perron het persoonlijkheids-criterium zullen plaatsen, schrijft Oversteegen: “Op het moment dat bij de “paganisten” het accent verschuift naar een kunstbeschouwing van, negatief gezegd, niet-levensbeschouwelijke aard, vindt vrijwel hetzelfde plaats bij de katholieken. De oprichting van De Gemeenschap heeft nog direkt te maken met het overwicht van Gerard Bruning, maar dat Jan Engelman, naar buiten althans, in dat blad de centrale rol gaat spelen is een indikatie van de verandering in het klimaat: men kan Engelman dicht bij De | |
[pagina 312]
| |
Vrije Bladen plaatsen.” Deze globale introductie van het milieu der katholieken, van De Gemeenschap en van auteurs als Bruning en Engelman, kan bezwaarlijk juist worden genoemd. In de katholieke literatuur en in De Gemeenschap heeft zich gedurende het interbellum op het vlak van literatuuropvatting nimmer een ontwikkeling voorgedaan die verwant zou zijn aan de tendentie naar een “formalistisch” standpunt in De Vrije Bladen, zeker niet op het door Oversteegen gesuggereerde tijdstip: in de fase vanaf einde 1930 gaat De Gemeenschap juist de periode in, waarin sterker dan ooit het primordiaat der levensbeschouwing gaat gelden, en geloofsovertuiging en maatschappelijk engagement als noodzakelijk bevonden fundament voor artistieke werkzaamheid de literatuurbeschouwing gaan overheersen. Ook de opmerkingen over de start van De Gemeenschap en de rol van Bruning en Engelman zijn onjuist. In de eerste hoofdstukken van mijn studie en ook in de voorafgaande bespreking der publikaties van Kapteijns en Cartens meen ik voldoende argumentatie op dit vlak te hebben verstrekt om hier te volstaan met een beknopte opsomming van eerder behandelde gegevens. Die houden ongeveer het tegenovergestelde in van Oversteegens typeringen. De oprichting van De Gemeenschap heeft “direct” niets te maken gehad “met het overwicht van Gerard Bruning” maar juist met dat van Engelman. Deze laatste hield, zoals ik eerder weergaf, zijn katholieke generatiegenoten het adagium der “dienstbare schoonheid” voor, hij formuleerde “het recht” om “de Muze naar hare feitelijke waarheid te vragen” en een opvatting omtrent kunst en kritiek waarbij zowel de scheppende kunstenaar als de criticus zich op een “dieper beginsel” diende te oriënteren. Zijn poging om ook de jongeren van De Valbijl, en met name Gerard Bruning, voor De Gemeenschap te winnen - “De “artiesten”-jaren moeten nu maar eens achter de rug zijn” - bleek daarbij tevergeefs: Bruning zag niet veel in het nieuwe “maandschrift voor katholieke reconstructie”, met name niet in die “waterstaatkundige” ondertitel.Ga naar eind29 De situering van Engelman “dicht bij De Vrije Bladen” doet geen recht aan diens opvatting der principiële ondergeschiktheid van de kunst aan de levenstaak. Daarbij komt dan nog dat Engelman, voorzover hij in eigen levensbeschouwelijk milieu de meest “uitgesproken” pleitbezorger is voor de rechten van de schoonheid en de specifieke eisen der kunst, zijn pleidooien veelal als enkeling en tegen veel onbegrip en verdachtmaking in heeft gehouden, zodat er van representativiteit voor “de katholieken” geen sprake was en zijn optreden dan ook niet “een indikatie van de verandering in het klimaat” genoemd kan worden. Trekt Oversteegens introductie van het milieu der katholieken, van tijdschrift en enkele betrokkenen, de zaak van de interne verhoudingen en de verschijningsvorm der literatuuropvattingen al scheef, de in dit kader aan enkele auteurs gewijde “miniportretten” doen dat evenzeer. Ik noem dat van Engelman. Deze dichter en criticus wordt door Oversteegen gerekend tot de “katholieken”, die voor hun goed recht opkomen om dat geloof als privé aangelegenheid te behandelen en geheel of gedeeltelijk buiten hun kunst en kunstbeschouwing te laten.’ De paragraaf over Engelman begint aldus: ‘Dat Engelman heel dicht bij De Vrije Bladen stond, laat zich weer met een paar citaten aantonen: (...) “Het | |
[pagina 313]
| |
goede kunstwerk - altijd een nieuwe ordening van gedachten, droomen, teekens - versterkt en verlengt het leven, op een autonome wijs.”’ Wanneer de literatuuropvatting toch met de levensbeschouwing in relatie wordt gebracht, citeert Oversteegen eerst Engelman: ‘mij is de kunst dierbaar omdat zij, bij haar beste mogelijkheden, in den snellen doortocht van ons leven de verhelderde droom blijft van een toekomstigen gelukstaat, omdat zij “verre stukken van den hemel rukt”.’ Hij commentarieert vervolgens: ‘Men begrijpt zonder meer dat de man wiens katholicisme alleen terug te vinden was in het feit dat hij een formule die ook velen van zijn niet-gelovige tijdgenoten aanvaardbaar gevonden zouden hebben, net even letterlijker opvatte dan zij, zich hevig verzette tegen Ter Braak die de katholieken in Engelmans ogen tot expliciete groepsuitspraken wilde dwingen. Voor hem was dat de weg terug, naar Gerard Bruning.’ En tenslotte heet het dan nog in de eerste regels van het in het boek volgende portret: ‘Waar voor Engelman het levensbeschouwelijke alleen maar in een vorm ter sprake komt die grenst aan de beeldspraak (...).’ Het eerste wat mij in dit ‘miniportret’ opvalt is, dat alle Engelman-citaten erin ontleend zijn aan een publikatie - Parnassus en Empyreum - van 1931.Ga naar eind30 Engelman leidde indertijd dit bundeltje opstellen in met de volgende openingszinnen van het Voorwoord: ‘De in dit boek gebundelde opstellen schreef ik in de jaren 1925-1929. Moest ik over de onderwerpen, die zij behandelen, thans opnieuw schrijven, ik zou het waarschijnlijk, gedeeltelijk althans, op een andere wijze doen. (...) Ook een methode van critiek wordt gewijzigd en verrijkt door ervaring, van toestanden en van personen.’ Deze inleiding had voor Oversteegen toch een indicatie kunnen zijn om zich niet geheel en al op één publikatie te verlaten. Nú moet men constateren dat allerlei gegevens die de literatuuropvatting van Engelman weliswaar compliceren, maar tevens blijken te beïnvloeden en te bepalen, buiten de aandacht zijn gebleven. Vele van die gegevens heb ik in de hier voorafgaande bespreking van Cartens' publikaties nog eens bijeengezet, zodat ik, met verwijzing daarnaar, nu mag volstaan met een globale aanduiding. Tijdens de perioden van zijn redacteurschap van De Gemeenschap heeft Engelmans denken over literatuur zowel constanten als wisselende accentuaties daarbij gekend. Constant is zowel zijn benadrukking van het primaat der ‘hooger belangen’ als zijn opvatting dat kunst een sui generis-karakter heeft en dat het kunstenaarschap zijn eigen eisen stelt. Variërend is daarbij de mate waarin hij beide aspecten accentueert en die wisseling blijkt dan inderdaad vaak te zijn bepaald ‘door ervaring, van toestanden en van personen’, zoals hij in het Voorwoord tot Parnassus en Empyreum schreef. In de eerste fase van zijn redacteurschap (1925-1930) acht hij het weliswaar noodzakelijk de generatiegenoten van het eigen kamp enkele malen de ‘eisen der aesthetica’ voor te houden, maar overwegend is toch het adagium der ‘dienstbare schoonheid’. In de tijd van zijn absentie (1931-1933) toont hij zich op het vlak der dienstbaarheid het meest terughoudend. Terwijl hij in zijn voorlopig laatste Gemeenschapsjaar (1930) nog over ‘de jeugd van De Vrije Bladen’ spreekt in termen van een groepering die ‘hardnekkig en tegen het eigen hart in weigert God te vinden’, versterkt hij vanaf 1931 zijn contacten met genoemd tijdschrift en later ook met Forum-mensen. In die fase reageert hij | |
[pagina 314]
| |
in zijn rubriek in De Nieuwe Eeuw en ook in correspondentie kritisch en verontwaardigd op het zijns inziens oppervlakkig engagement van met name Albert Kuyle en op de ‘schunnigheden’ die de Kuitenbrouwers over hem debiteren in De Gemeenschap. ‘In deze phase van mijn leven’, zo schrijft hij, naar ik eerder vermeldde, op 21 november 1932 aan Louis de Bourbon, ‘voel ik me weinig kruisvaarder, wel kunstenaar.’ Dezelfde correspondentie laat echter zien dat precies een jaar later de zaken anders gaan liggen: op 10 november 1933 bericht hij De Bourbon nog dat hij de redactie van De Vrije Bladen op zich gaat nemen, maar op 22 november van dat jaar schrijft hij: ‘In de Tijdschriften-kwestie is een zeer onverwachte wending gekomen, die het mogelijk maakt alles weer in katholiek verband te doen’Ga naar eind31 en blijkt hij een terugkeer naar de Gemeenschap-zonder-Kuitenbrouwers te prefereren boven het redacteurschap van D.V.B. Wat Engelmans literatuuropvatting betreft in zijn tweede Gemeenschapsperiode (1934-1941), kan het volgende in samenvattende zin gememoreerd worden. Zij wordt evenals in de eerste fase beïnvloed door het tijdsgebeuren, maar die invloed lijkt een ‘omgekeerd’ effect te hebben. In de beginperiode van De Gemeenschap is de actualiteit voor Engelman vaak aanleiding om de dienstbaarheid van de kunst aan hogere belangen te benadrukken. ‘Wie werkt om schoonheid te scheppen vragen wij: wat verstaat gij onder schoonheid en voor wie maakt gij schoonheid, hoe is uw werkende geest georiënteerd? (...) Voor kunstvaardigheid-alleen en voor vele andere dingen is in onze dagen ... geen tijd!’, heette het in zijn Verantwoording bij de eerste jaargang. In de tweede fase resulteert de weging der tijdsgebeurtenissen daarentegen vaak in een zekere distantie daarvan en in een benadrukken van de ‘geestelijke’ waarden van de kunst over de actualiteit heen. Onder invloed van het steeds grover optreden der nazi's in Duitsland en van een naderende oorlogsdreiging ook binnen de Nederlandse grenzen, gaat Engelman dan een ‘defense of poetry’ formuleren, als onder meer in het maart-nummer 1940: ‘Het is een zeer zware tijd. Gog en Magog hebben elkaar gevonden, we gaan er op of er onder. Maar er zijn meer crisissen in Europa geweest en werden de eeuwige bronnen uitgeput? Het lijkt zinneloos om verzen te maken. Maar wie van geestelijken stand is kan, ondanks alles, onbekommerd zijn.’ Maar bij deze verdediging van de specifieke waarde van de kunst blijft de verwantschap met, de invloed van en de oriëntatie op religieuze en bijbelse noties gehandhaafd. ‘Geloof aan den algenezer Geest en aan de wedergeboorte van het Woord’ gaan hand in hand, cultuur is ‘niet denkbaar zonder een ideaal dat metaphysisch is’ (1939), ‘voor veel moderne kunstenaars’, zo luidt het in 1938, ‘is de Bijbel een overwonnen standpunt - zoo meenen zij. Hebben zij een flauw vermoeden hoe schraal en armoedig zij op deze wijze het beeld van onze cultuur maken? Nog een paar van die overwonnen standpunten en de kunst is verdwenen, omdat het geen levend mensch iets schelen kan een kunst te ontmoeten, die alleen uit lijnen en uit verf bestaat en niets bevat waarin den geest iets substantieels wordt meegedeeld. Volgens Auguste Rodin zijn wij door ons ongeloof pas weder barbaren geworden. Dat kan waarlijk nog anders!’ Engelmans beschouwingen over kunst en literatuur, welke hij gedurende vele | |
[pagina 315]
| |
jaren en met regelmaat aan De Gemeenschap bijdraagt, rechtvaardigen, zo meen ik te mogen concluderen, op geen enkele wijze een permanente situering ervan ‘dicht bij De Vrije Bladen’ noch bij de katholieken die het geloof ‘geheel of gedeeltelijk buiten hun kunst en kunstbeschouwing’ laten. Oversteegen tekent Engelman ook bij herhaling als tegenvoeter van Gerard Bruning in het klimaat der Roomse letteren tijdens het interbellum. Engelmans kunstbeschouwing van ‘niet-levensbeschouwelijke aard’ zou dan contrasteren met Brunings ‘moralistische gepreokkupeerdheid’, tegenover Engelmans opvatting van het geloof als ‘privé aangelegenheid’ zou Bruning zich op de weg der ‘expliciete groepsuitspraken’ bevinden. Waar dergelijke typeringen t.a.v. Engelman niet kloppen, dienen ook bij de ‘portrettering’ van Bruning enkele kritische kanttekeningen te worden gemaakt. Van ‘expliciete groepsuitspraken’ om daarmee te beginnen, moest Bruning niets hebben: voor hem waren juist de ‘grote eenzamen’ het lichtend voorbeeld en het was precies het groepskarakter dat zijn reserve t.a.v. De Gemeenschap uitmaakte. Wat zijn ‘moralistische gepreokkupeerdheid’ betreft, mag tenminste worden gezegd, dat Engelman dat niet zo zag, getuige niet alleen diens pogingen om Bruning bij het tijdschrift te betrekken, maar vooral zijn tesamen met Marsman gevoerde ‘verdediging’ van Brunings specifiek-literaire betekenis tegenover de zeloten van het apostolische dichterschap. (1929) Wanneer het om ‘gepreoccupeerdheid’ gaat, lijkt mij juist rijkelijk veel daarvan aanwezig in Oversteegens Bruning-portret. Het beeld blijft daarin voortdurend gefixeerd op een aan het begin gegeven karakteristiek van aprioristisch moralisme. Enkele titels en citaten van Brunings opstellen over uiteenlopende literatuur, van Dostojewski tot Van Genderen Stort - waarin, met name bij de Dostojewskilectuur, nogal eens een hevig conflict blijkt tussen literaire appreciatie (‘hoe verbijsterend schoon’) en afwijzing vanuit de levensbeschouwing - blijken aanleiding tot kwalificaties als ‘terminologie uit het arsenaal van de bestrijders van de “ontaarde kunst”’ en ‘in zijn moedwillig onberedeneerde haatuitbarstingen de meest pure vertegenwoordiger van het aristofascisme die men zich denken kan’. De waardering voor een en ander laat zich raden: ‘het rendement voor ons’ wordt gering genoemd, ‘Vanuit het standpunt van de literatuurbeschouwing mag hoogstens van een historisch belang gesproken worden.’ Eénmaal lijkt Oversteegen wat opening te bieden als hij als een van Brunings ‘genuanceerder’ uitspraken op het vlak van literatuurbeschouwing de volgende paradoxale notities uit diens Nagelaten Werk citeert: ‘Het gaat op een bepaald moment in de kunst om niets anders dan de kunst en op een ander bepaald moment (of tegelijkertijd!) om niets anders dan de mensch. (...) Wie beide momenten te rechter tijd hanteert, - en elke kunstgevoelige hanteert die momenten wat hij er in theorie ook over beweren moge, - zal de cochonnerie verwerpen omdat het op een bepaald moment om den mensch en alleen om den mensch gaat, het stichtelijk versje, omdat het op een bepaald moment om de kunst en alleen om de kunst gaat.’ Maar dit soort ‘genuanceerdheid’ wordt onmiddellijk van een bits commentaar voorzien door Oversteegen: ‘De lezer wordt vooral getroffen door de onbepaaldheid van al die bepaalde momenten, die het hele betoog ondergraaft, en hij vreest dat de keuze steeds zonder meer | |
[pagina 316]
| |
beslist wordt door iets dat buiten zijn kontrole ligt: de willekeur van Bruning (...).’ Ik word vooral getroffen door de willekeur van Oversteegen. Want het is toch wel erg merkwaardig, dat de paragraaf over Engelman zo ‘positief’ uitvalt en die van Bruning zo ‘negatief’, terwijl de slotoverweging waarmee laatstgenoemde in de hoek werd gezet evenzeer opgaat voor Engelman. Het kost weinig moeite om van deze laatste een veelheid van uitspraken te citeren - ook uit Parnassus en Empyreum - waaruit conflict, spanning en verdeelde en/of gemengde aandacht blijkt voor de eisen van de kunst enerzijds en die van ‘het leven’ anderzijds. Ik mag het hier wel houden op een kleine selectie uit eerder vermelde gegevens. ‘Zal de kunst harmonisch zijn ingeschakeld in de levensverschijnselen,’ zo schreef Engelman in zijn Verantwoording bij de eerste jaargang van De Gemeenschap, ‘dan dient na het psychologisch beschouwen, na het aesthetisch bekijken, of liever gelijktijdig, - een toetsen aan dieper beginsel te worden beoefend.’ ‘De waarheden der kunst zijn nu eenmaal paradoxaal’, heet het in de derde jaargang bij kritische bespreking van Van Duinkerkens poëzie, ‘En zoo kan het zelfs zin krijgen de... literaire smaak een oogenblik op een voetstuk te stellen.’ Zich o.m. richtend tegen Cocteaus uitspraken: (‘la prière est la prière; l'art est l'art. Dès que cessent la prière ou la méditation silencieuse, l'art commence’) schrijft hij een jaar later wel zeer ‘Bruningiaans’ in de gemengde termen van kunst- en levenscriteria over J'Adore van Jean Desbordes: ‘er zijn moeilijk woorden te vinden om uit te drukken hoezeer dit boek van bladzijde tot bladzijde als kunstwerk verrast. (...) Als tóch de walg ons herhaaldelijk naar de keel stijgt, dan vindt dit zijn oorzaak in de omstandigheid dat geen vormkracht, geen macht tot transfiguratie groot genoeg is, om hier de aanleiding te doen vergeten, in het bloed-geworden besef dat tenslotte het kunstwerk rekenschap aflegt van waarheid of leugen. J'Adore is te monsterlijk, de hygiëne van het woord kan de ziekte der gedachte niet aan. Het is een der grofste, schoonste en meest-tragische leugens die het jonge, na-oorlogsche Frankrijk (...) voor het forum van het geestelijk leven heeft gelogen.’ (Overigens: in deze zelfde beschouwing komt men ook Engelmans uitspraak tegen over ‘het goede kunstwerk’ dat het leven verlengt ‘op een autonome wijs’, die voor Oversteegen aanleiding was om Engelman bij ‘de formalisten’ te situeren.) Om deze selectie van citaten maar te beëindigen mag ik tenslotte eraan herinneren hoe Engelman, weer een jaar later, zich richt ‘tegen de puristische kunstenaars zelf, - heeten zij Verlaine, Van Ostayen of Pijper’ met opmerkingen als ‘de taal der muziek kan en moet, op een hier niet nader te bepalen punt, anders dan sensorisch begrepen worden’, maar tegelijkertijd de pleitbezorgers der levenskritiek aanzegt: ‘Misschien zou ik verkiezen met Nietzsche, Marsman en Pijper “in eine verkehrte Welt” te verblijven, liever dan met u over alle linies redelijk gelijk te hebben.’
In aansluiting op wat ik eerder over Oversteegens uitgangspunt, doelstelling en methode heb gezegd, meen ik t.a.v. zijn benaderingswijze en van zijn behandeling van enkele rond De Gemeenschap te situeren auteurs het volgende te | |
[pagina 317]
| |
kunnen formuleren, als afsluiting van deze bespreking. Bij de opzet van zijn boek - het ‘wil een beschrijving zijn van de belangrijkste schrijvers-standpunten betreffende vragen: wat is literatuur, en wat wil de kritiek?’ (blz. 6) - heeft de auteur zijn onderzoek steeds gecentreerd rond de Prisma-discussie en tot en met zijn Konklusie (blz. 477-497) houdt hij in de weergave en bespreking der vele schrijverspoëtica's van het interbellum een van genoemde polemiek afgeleide tweedeling aan van ‘ventisten’ contra ‘formalisten’, van ‘levensbeschouwelijken’ versus ‘autonomisten’. Wanneer nu, zoals in Oversteegens studie, bij het onderzoek naar literatuuropvattingen gekozen wordt voor een benadering waarbij de ‘literaire ideologie’ allesbepalend is, niet de relatie literatuur-levensbeschouwing maar de ‘houding tegenover het fenomeen literatuur alleen’ geaccentueerd wordt, dan is het gevaar niet denkbeeldig van een ‘bevoordeling’ der ‘formalisten’ of ‘autonomisten’ boven de ‘ventisten’ en ‘levensbeschouwelijken’. Alleen al een notie als ‘het fenomeen literatuur alleen’ lijkt meer op het lijf geschreven van eerstgenoemden, voor wie literatuur in de woorden van Oversteegen ‘als een bijzondere vorm van taalgebruik’ een onder het aspect van die ‘bijzonderheid’ te isoleren verschijnsel is, dan op dat van laatstgenoemden. Voor dezen blijkt immers het denken over literatuur nooit een onverdeelde zaak te zijn, zij formuleren hun opvattingen voortdurend in confrontatie met levensinzichten en vaak ook onder invloed van de tijdsomstandigheden, en hun reflectie op de aard van literatuur vindt vrijwel steeds plaats in verbondenheid met de vraag naar de functie ervan. Oversteegen wijst in zijn Inleiding (blz. 14) wel op de gevolgen van zijn ‘schematische opzet, teruggaand op een door de centrale probleemstelling bepaalde aanvankelijke selektie’. Hij vermeldt met name het gevolg, dat hij ‘op andere aspekten in het standpunt van [zijn] slachtoffers de nadruk gelegd [heeft], dan die zij zelf als de hoofdzaak zouden beschouwen’. Te meer omdat die ‘andere aspekten’ wel degelijk in de betreffende gevallen verband blijken te hebben met de beantwoording van de vraag wat literatuur is, had Oversteegen er m.i. eerder toe moeten overgaan inbreuk te maken op zijn uitgangspunt en schema dan de feitelijke opvattingen van de betreffende auteurs geweld aan te doen. Die stap heeft hij niet gezet; integendeel, de alinea's waarin hij de consequenties van zijn schematisering bespreekt, worden toch afgesloten met de pretentie van een adequate weergave: ‘de bezigheid van de portretteur, historicus of niet, bestaat uit abstraheren, maar dat wil niet zeggen dat het portret niet zou lijken. De weergave van andermans standpunten kent nu eenmaal zijn eigen wetten’. Die wetten heeft Oversteegen voornamelijk gerespecteerd door de door hem geportretteerde auteurs een enkele maal de ironische aanduiding van ‘slachtoffers’ te geven. Door te kiezen voor een geforceerde schematiek en ‘strikt-literaire’ optiek, is hij niet aan het gevaar ontkomen dat ik hierboven omschreef als een bevoordeling der formalisten. Dat blijkt, naar ik meen eldersGa naar eind32 te hebben aangetoond, uit zijn portrettering van ‘ventisten’ als Ter Braak en Du Perron. Het blijkt ook uit zijn behandeling van enkele rond De Gemeenschap te situeren ‘katholieken’. De Gemeenschap-auteurs hebben met hun in- en externe reflectie op de verhouding tussen kunst en leven, met hun pleidooi voor het recht om | |
[pagina 318]
| |
de Muze ‘naar hare laatste waarheid te vragen’ en met hun adagium van ‘dienstbare schoonheid’ voortdurend literatuuropvattingen geformuleerd onder invloed van levensbeschouwing en tijdsomstandigheden en zij hebben daarbij de aspecten ‘aard’ en ‘functie’ van literatuur nooit gescheiden. In de Prismapolemiek waren zij nauwelijks geïnteresseerd. Zij zijn door Oversteegen naar een hun niet passende vraagstelling en methode gehaald en die gewelddaad heeft in hun geval tot onjuiste typeringen en een inadequate weergave van hun literatuuropvattingen geleid. |
|