Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
De Gemeenschap en het politieke klimaat tijdens het interbellumDe aandacht die A.A. de Jonge in zijn dissertatie Crisis en critiek der democratie, anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogenGa naar eind12 aan De Gemeenschap schenkt, is van zeer beperkte aard. Op de plaats waar hij De Gemeenschap ter sprake brengt - in het vierde hoofdstuk en daarbinnen in de paragraaf ‘Katholieke anti-democraten’, p. 169-183 - geeft hij voor die summiere bespreking een tweetal redenen: (1e) zijn opzet om per stroming algemene historische beschrijvingen te geven en daarbij dan één aspect - de in een bepaald klimaat naar voren gekomen denkbeelden over staat en staatsinrichting - vooral te belichten, kan z.i. wat het specifiek katholieke anti-democratisme betreft beperkt worden tot de belichting van genoemde denkbeelden, omdat de bredere historische situering al gegeven is in de Nijmeegse dissertatie van L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940, van 1964. En wat in het bijzonder De Gemeenschap betreft, (2e) wijst De Jonge op het ontbreken in dat blad van ‘eigen anti-democratische denkbeelden over staat en staatsinrichting’. Ik geef de passage waarin de auteur over De Gemeenschap spreekt in zijn geheel weer: ‘Veel van wat zich in de jaren twintig en dertig voor het oog voordeed als katholiek anti-democratisme was immers in werkelijkheid meer non-conformisme, dat zich in wezen niet tegen de democratie als zodanig keerde, maar tegen de dwangeenheid der katholieken in de R.K. Staatspartij. Ik denk hier met name aan de mensen van het belangrijke tijdschrift De Gemeenschap; hoe moeilijk deze groep te klasseren valt moge blijken uit het feit, dat Joosten haar uitvoerig behandelt in zijn boek over katholieken en fascisme, terwijl dr.H.M. Ruitenbeek haar een positieve invloed toeschrijft als wegbereidster van de latere “doorbraak” in de Partij van de Arbeid! Doch hoe dit nu ook zij, eigen anti-democratische denkbeelden over staat en staatsinrichting zijn uit de kring van De Gemeenschap niet naar voren gekomen’. Alvorens deze passage te becommentariëren, lijkt het mij nuttig de omschrijving van het begrip ‘democratie’ weer te geven zoals De Jonge die als uitgangspunt in zijn studie hanteert. Ik citeer daartoe de tweede alinea van zijn ‘Inleidende Beschouwingen’ (p. 1): ‘Daar dit boek zal handelen over “anti-democratische stromingen in Nederland”, dient dus vóór alles aangegeven te worden, wat hier onder democratie verstaan zal worden. Welnu, onder democratie zal dit boek verstaan: die staatsvorm, waarbij de staatsmacht in laatste instantie | |
[pagina 282]
| |
wordt uitgeoefend door de in vrijheid gekozen vertegenwoordigers van het gehele volk. Drie elementen dus moeten aanwezig zijn om een bepaalde staat in de zin van dit boek democratisch te mogen noemen: ten eerste een door het gehele volk gekozen volksvertegenwoordiging; ten tweede de in laatste instantie beslissende invloed van deze volksvertegenwoordiging op de richting, waarin de staat geleid wordt; en ten derde de politieke vrijheid, zonder welke ook een formeel correcte verkiezing geen werkelijke volksvertegenwoordiging kan opleveren’. Met deze begripsbepaling als uitgangspunt wil ik mijn commentaar beginnen met aandacht voor De Jonge's laatste bewering in zijn aan De Gemeenschap gewijde passage, dat namelijk ‘uit de kring van De Gemeenschap’ geen ‘eigen anti-democratische denkbeelden over staat en staatsinrichting’ zijn voortgekomen. Ik breng allereerst in herinnering dat het Sociaal Beginselprogram dat De Gemeenschap in 1934 publiceerde ook een rubriek over staat en staatsinrichting bevatte waarin het volgende geformuleerd stond: ‘Het volk dient invloed te hebben op het staatsbestuur. Redelijkerwijze behoort men iemand slechts zijn oordeel te laten uitspreken over zaken, waar hij verstand van heeft. Bovendien kan men terecht de erkenning van sommige algemeene beginselen eischen, resp. hen, die daaraan tegengestelde beginselen belijden, uitsluiten.’ Deze opvatting, die met De Jonge's omschrijving van het begrip democratie bepaald niet overeenkomt, is vrij representatief voor de staatkundige beschouwing in De Gemeenschap. Zij is in 1934 niet uit de lucht komen vallen en zij is evenmin na dat jaar uit de Gemeenschappelijke reflectie op staat en staatsinrichting verdwenen. Het is een formulering die samenvat wat in voorafgaande jaren herhaaldelijk als ‘weerzinwekkend’ in de democratische bestuursvorm werd gekwalificeerd: de spreiding van zeggenschap over ‘lukraak als gelijke erkende personen’ en de toelating daarbij van hen die godsdienst en zedelijkheid geacht werden te ondermijnen. Welke voorbehouden t.a.v. de democratie in latere jaren worden gemaakt en als zodanig hun verwantschap bewijzen met de staatkundige paragraaf uit het Sociaal Beginselprogram van 1934, heb ik al benadrukt in mijn voorafgaande bespreking van Engelmans memoires. Eén bijdrage wil ik in dit verband uit mijn beschrijving der jaargangen in herinnering brengen: de beschouwing van medewerker A.G.W. Severijnen Democratie, gezag en vrijheid uit de laatste aflevering van jaargang 1938. Men legge De Jonge's omschrijving van het begrip democratie naast de volgende passages uit Severijnens artikel: ‘De vraag zou kunnen worden gesteld, in hoeverre het parlementarisme - d.i. de democratische staatsinrichting met een volksvertegenwoordiging als domineerend orgaan - er in geslaagd is, de taak van den Staat als richter van de natuurlijke strevingen der menschen tot gelding te brengen. Het parlementarisme moest noodzakelijkerwijs voeren tot het partijwezen, hetwelk - op zich zelf gezond, als spruitende uit den drang om de onderscheidene natuurlijke strevingen tot uitdrukking te brengen - toch kiemen tot verwording in zich droeg en in de praktijk in verscheidene landen dan ook tot verwording heeft geleid.’ Wijzend op de z.i. overigens twijfelachtige mogelijkheid van een tot anti-semitische maatregelen geneigde ‘volkswil’ ‘in een naburigen Staat’, concludeert | |
[pagina 283]
| |
Severijnen ‘dat de democratische gedachte in de praktijk slechts aanvaardbaar blijkt te zijn, voor zover het Staatsgezag de uitingen van den volkswil weet te toetsen aan hoogere normen’. Deze conclusie geeft de auteur niet in om de democratie als beginsel van staatsinrichting ‘als afgedaan’ te beschouwen, maar doet hem wel de noodzaak bepleiten van ‘een zekere onafhankelijkheid’ ‘tusschen de dragers van het Staatsgezag aan den eenen kant en de organen, welke den volkswil kenbaar maken en de uitvoering controleeren, aan den anderen kant, opdat het Gezag in staat zij, weerstand te bieden aan uitingen van den volkswil, welke in strijd zijn met de wetten van rechtvaardigheid en zedelijkheid’. Men kan aan een dergelijke beschouwing heel wat vragen stellen - met name de vraag wie of wat men zich bij Staat en Staatsgezag moet voorstellen - maar het is wel duidelijk dat zij de democratie bepaald niet waardeert in termen die De Jonge als criteria voor haar identiteit formuleert. Ik citeerde Severijnens bijdrage nog eens omdat zij representatief is voor wat hij en andere medewerkers als Leyendekkers en Van Deurne op het vlak van staatkundige beschouwing te bieden hebben. En er staat niets tegenover, ook niet van de kant van redacteuren. Eveneens in 1938 stelt Van Duinkerken, zoals ik in de beschrijving van die jaargang aangaf, dat ‘partij en parlement ten opzichte van de monarchie zich verhouden als tijdelijke verschijningsvormen ten opzichte van een blijvend beginsel’. En in 1939 formuleert hij, onder het pseudoniem Ch. André Leffens: ‘Het is nu eenmaal niet waar dat de democratie de eenige zedelijk-goede regeeringsvorm voor alle tijden en volkeren zou zijn en dat iedere staatsvorm, die ook maar in het minst naar dictatuur zweemt, op ethische gronden veroordeeld moet worden’. Ik meen samenvattend te mogen herhalen wat ik al eerder in deze studie stelde: De Gemeenschap heeft zich in de beginfase veelal in anti-democratische zin uitgelaten, na 1934 heeft zij de democratie gebonden aan een beperkte betekenis en een aantal voorbehouden, en tot onvoorwaardelijke geestdrift en aanhankelijkheid is het nooit gekomen. Er is, zo lijkt mij een gerechtvaardigde conclusie, in De Gemeenschap meer ‘anti-democratisme’ dan De Jonge suggereert. Met deze vaststelling lijkt intussen nog niets gezegd over De Jonge's uitspraak dat ‘De Gemeenschap geen eigen anti-democratische denkbeelden over staat en staatsinrichting’ heeft ontwikkeld. Ik laat de vraag naar het specifiek-eigene in die denkbeelden ook, conform de beperkte opzet van mijn studie, onbesproken. Maar het is wel duidelijk dat De Jonge - in elk geval: mede - bedoelt dat het anti-democratisme in De Gemeenschap niet zo aanwijsbaar aanwezig was. Niet voor niets gaat aan zijn slotzin de bewering vooraf dat ‘deze groep’ ‘moeilijk te klasseren’ is en dat veel wat zich ‘voor het oog voordeed als katholiek anti-democratisme’ ‘in werkelijkheid meer non-conformisme’ was. Die laatste stelling lijkt me overigens in zijn uitwerking onjuist. De Jonge spreekt daarbij van een ‘non-conformisme, dat zich in wezen niet tegen de democratie als zodanig keerde, maar tegen de dwangeenheid der katholieken in de R.K. Staatspartij’. Dat lijkt me t.a.v. de feiten in De Gemeenschap de omgekeerde wereld en met name omdat met de feitelijke houding van De Gemeenschap tegenover de Staatspartij de opstelling van het blad inzake de democratie verband houdt, vind ik het nuttig aan die houding tenslotte nog enige aandacht te besteden. | |
[pagina 284]
| |
Het is onbetwistbaar juist dat De Gemeenschap zowel zijn principiële beschouwing als zijn directe reactie in politicis veelal verwoordde in de context van zijn kritiek op de Staatspartij. Maar het is even onmiskenbaar dat de Gemeenschappelijke weerzin die daarbij, zeker tot het midden der dertiger jaren, t.a.v. genoemde partij gedemonstreerd werd, meer werd ingegeven door het deelnemen van de Staatspartij aan wat men zag als het spel van compromissen, van ‘democratie en behoudzucht’, van ‘de democratische gemeenplaats’ van ‘de helft plus een’, dan door het feit dat deze partij de politieke eenheid der katholieken manifesteerde. Op het vlak van de reflectie over die eenheid spreekt De Gemeenschap zich in de beginfase nauwelijks uit en maakt het blad tegen het midden der dertiger jaren een ontwikkeling door die zowel inzake die eenheid als wat haar houding tegenover de Staatspartij betreft, meer begrip en - zij het kritische - steun gaat inhouden. De start van genoemde ontwikkeling is te vinden in een redactionele kroniek in het mei-nummer van jaargang 1934.Ga naar eind13 De aanleiding daarvan blijkt gelegen in een rede van graaf M. d'Ansembourg over De vastenbrief en de N.S.B., waarin deze spreker had meegedeeld uit de N.S.B. te zullen treden als de bisschoppen het lidmaatschap voor katholieken zouden verbieden, maar waarbij hij tevens de hoop had uitgesproken ‘dat de Bisschoppen de geloovige katholieken niet op deze harde proef zullen stellen, die voor velen te zwaar zal blijken te zijn’. De redactie van De Gemeenschap brengt de rede van d'Ansembourg met name onder de aandacht omdat zij er het probleem in gesteld vindt van de politieke eenheid der katholieken. Zij komt in deze kroniek tot de volgende uitspraak: ‘Graaf d'Ansembourg heeft o.i. gewezen op een fout, die te verwijten is aan de R.K. Staatspartij, eerder dan aan het Episcopaat. Deze partij, een uiteraard tijdelijke politieke verschijningsvorm onderhevig aan de rhythmische wetten van opkomst, bloei en verval, kan en mag zich niet aandienen als in beginsel permanent. Zij doet dit nochtans door zich te vereenzelvigen of te laten vereenzelvigen met “de staatkundige eenheid der Nederlandsche katholieken”, die overigens op volkomen te eerbiedigen gronden en geheel in overeenstemming met hun ambtelijk recht door de Nederlandsche Bisschoppen wordt “gewenscht”’. Een jaar later blijkt een zorgelijke beoordeling van de Europese en ook Nederlandse politiek-maatschappelijke actualiteit de Gemeenschappelijke distantie van de Staatspartij veel geringer te maken en zelfs in kritische steun te doen verkeren. De bijdragen die deze veranderende opstelling laten zien heb ik vrij uitvoerig weergegeven in mijn beschrijving van de betreffende jaargang en tevens aangehaald in eerdere besprekingen binnen dit hoofdstuk. Ik mag daarom hier met enige citaten volstaan: ‘Langdurig en fel heeft De Gemeenschap gestreden tegen de zwakheid en de lafheid in de Roomsch Katholieke Staatspartij, maar een ander, gloednieuw politiek verband voor de Nederlandsche katholieken heeft ze nooit gewezen’. En nu deze ‘weduwe van de katholieke geestdrift der vorige eeuw’ de diepste beproeving meemaakt, vervreemd is van een jeugd die zelfs ten dele is gaan luisteren naar nationaal-socialistische propaganda, ‘zijn er talloze redenen, waarom men haar liever trouw moet betuigen dan over te loopen naar andere organisaties’: ‘Wat men ook bewere van een bovenpartijdige neutraliteit: er is voor den Nederlandsche katholiek | |
[pagina 285]
| |
geen andere gelegenheid geschapen tot waarborging van de practijk zijner heiligste overtuigingen dan een sterk isolement.’ (...) ‘Het godsdienstig beginsel der katholieke kerk verzoent zich zoowel met een redelijk nationalisme als met een breed internationalisme; het verdraagt een sociaal radicalisme zoowel als een meer conservatieve opvatting van het maatschappelijk bestel, indien slechts de verzekering geboden wordt, dat, de vrijheid van godsdienst en geweten ongerept blijvende, de geesten niet worden aangetast door een materialistische wereldbeschouwing, ze weze dan gegrond op de Duitsche theorie van den klassenstrijd of op de Duitsche theorie van den rassenstrijd. Beide theorieen: het materialisme van rechts en het materialisme van links, zal de katholiek bestrijden als onoverkomelijke hindernissen voor den opbloei der cultuur. Deze strijd verantwoordt in onze dagen hoofdzakelijk de afzonderlijke politieke organisatie van de Nederlandsche katholieken’ (...) ‘Een sterke katholieke isolementspolitiek tusschen nationalisme en communisme zal de rechten van de Roomsche Nederlanders moeten handhaven zonder coalitie-geschipper met rood of met zwart’.
Met een dergelijke ‘zwenking’ is de kritiek op de Staatspartij in De Gemeenschap niet verstomd, maar zij wordt in de volgende jaargang in verbondenheid met die partij verwoord. En al wisselen daarbij de accenten van kritiek en solidariteit, het leidend adagium blijft tot het einde de noodzaak om met een beginselvast isolement de eigen rechten te waarborgen en aan de Nederlandse samenleving bij te dragen. Zowel in reactie op de actualiteit als in meer principiële beschouwing over de staatsinrichting valt dan een taxatie van de waarden der democratie te beluisteren, die in termen van voorwaardelijkheid en reserve echo's laat horen van de staatkundige paragraaf in het Sociaal Beginsel-program van 1934. De politieke kroniek van januari 1937 kan men zelfs als je reinste ‘anti-democratisme’ kwalificeren. Medewerker mr. O. Leyendekkers bespreekt daarin, zoals ik in mijn beschrijving van jaargang 1937 al weergaf, in positieve zin het rapport Wijziging van ons staatsbestel, een publikatie van en voor de Staatspartij met medewerking van o.m. C. Goseling, C.P.M. Romme en H.A.M.T. Kolfschoten. Bespeurt De Jonge in dit rapport op het vlak der staatkundige vrijheden ‘een zekere ontvankelijkheid voor de anti-democratische tijdsstromingen’ (p. 304-305), volgens Leyendekkers had de reserve t.a.v. democratische vrijheden nog wel iets forser kunnen worden verwoord. Het is duidelijk, aldus deze kroniekschrijver, ‘dat het katholieke rapport de twee grondbeginselen der democratie slechts in zeer geringe mate aantast, en nauwelijks kan gelden als een stap in de richting van het staatkundig ideaal der katholieken’. Ik heb in mijn beschrijving de bijdrage van Leyendekkers ‘nietrepresentatief’ genoemd. Aan die kwalificatie dient toegevoegd te worden dat de kronieken wel een ‘officiële status’ hebben (‘Pittige kronieken volgen het actueele leven op den voet en toetsen dit aan de katholieke leer en aan de nooden van dezen tijd’, heet het op het omslag van het betreffende januarinummer 1937) en vooral, dat er in De Gemeenschap geen contrasterend geluid op dit vlak te vernemen valt. Vandaar dat ik er melding van maak, ter adstructie van mijn oordeel dat De Jonge in zijn dissertatie het anti-Staatspartij karakter | |
[pagina 286]
| |
van De Gemeenschap overschat en dat hij de reserve van het blad t.o.v. de democratie onderschat.
In de beknopte aandacht die De Jonge aan De Gemeenschap wijdt, noemt hij twee andere onderzoekers die onder het politiek-maatschappelijk aspect over het blad geschreven hebben, nl. L.M.H. Joosten en H.M. Ruitenbeek. Laatstgenoemde doet dat in zijn dissertatie Het ontstaan van de Partij van de ArbeidGa naar eind14 en wel in het derde hoofdstuk daarvan (‘De ontwikkeling in het culturele en maatschappelijke milieu’, p. 69-82). Ruitenbeek omschrijft ‘de katholieke jongeren’ ‘in de jaren voor de tweede wereldoorlog’ als ‘een groep dichters, schrijvers, musici, schilders en cineasten, die voornamelijk gegroepeerd waren rondom De Gemeenschap en Roeping’. ‘Zij lieten’, aldus Ruitenbeek, ‘naast hun literaire opvattingen ook een politiek geluid horen, doch van banden met de RKSP was geen sprake. Integendeel, als er ergens een fel protest is gehoord tegen de politiek van de vooroorlogse RKSP dan is het wel hier.’ De katholieke jongerenbeweging was, volgens Ruitenbeek, ‘anti-kapitalistisch gezind’, ‘keerde zich fel tegen de rechtse coalitie van die dagen’, nam ‘tegenover de socialistische beweging een tegemoetkomende houding aan’ en uit hun geschriften ‘sprak een vrije geest en een liefde voor de mens’. Hoe ‘origineel en interessant’ hun politiek oordeel was, wordt geadstrueerd met het volgende citaat uit een artikel van Jan Engelman in De Gemeenschap van januari 1930: ‘Het is niet langer te bestrijden, dat de geloofseenheid der katholieken slechts met de uiterste moeite, slechts met kunst- en vliegwerk en banvonnissen het bindcement blijft vormen dat zeer verscheiden politieke en sociale stromingen bijeen moet houden.’ Het is dit citaat dat Ruitenbeek ter argumentatie van zijn stelling aanvoert, dat genoemde katholieke jongeren de wegbereiders zijn geweest voor de latere ‘doorbraak’ in de Partij van de Arbeid: ‘Deze gedachte’, zo becommentarieert hij het citaat van Engelman, ‘die heden ten dage de oorzaak is van de aanwezigheid van katholieken in de Partij van de Arbeid, werd uitgesproken in Januari 1930. Het is waarlijk niet teveel gezegd dat deze “nieuwe geestesgesteldheid” van deze katholieke jongeren heeft bijgedragen tot “een nieuw staatkundig bestel”, waarvan de Partij van de Arbeid een van de exponenten heet te zijn.’ Ik meen dat een en ander wel ‘te veel’ gezegd is en dat ik in mijn studie en in voorafgaande commentaren voldoende materiaal heb aangedragen om Ruitenbeeks typeringen en opvatting te weerspreken. Tegen een principieel gewenste politieke eenheid van katholieken heeft De Gemeenschap zich nooit verzet en vanaf het midden der dertiger jaren is het blad er zelfs herhaaldelijk de pleitbezorgster van geweest. De constante en vooral in de eerste periode felle kritiek van De Gemeenschap op de Staatspartij gold niet een principieel bezwaar tegen politieke eenheid van katholieken, maar het feit dat deze partij volgens de jongeren te veel het parlementair-democratische spel speelde en te weinig katholiek was. Kwalificaties als ‘tegemoetkomend’ ‘tegenover de socialistische beweging’ worden door geen feiten in de zeventienjarige geschiedenis van het blad bewaarheid. Dat men incidenteel bezwaar maakt tegen ongenuan- | |
[pagina 287]
| |
ceerde afwijzing van welk ‘rood’ ingrediënt dan ook, weegt immers niet op tegen expliciete principiële distantie, van begin tot einde, van ‘socialistische bewegingen’ in alle schakering van sociaal-demokraten tot communisten. Zijn de typeringen van Ruitenbeek aanvechtbaar en onjuist, een schoolvoorbeeld van een uit zijn verband gelichte zinsnede biedt hij aan wanneer het citaat uit Engelmans Gemeenschap-artikel tot de macht van een doorbraak-avantgardisme wordt verheven. Ik heb aan het bedoelde artikel al verschillende malen eerder aandacht besteed, maar doe dat nu nog maar eens. Het thema van het stuk is absoluut niet de onmogelijkheid of onwenselijkheid van een alle katholieken omvattende partij, maar dat van een weerzin tegen het spel ‘met de hoogste goederen’. Het citaat is de registratie door Engelman van een door hem betreurde toestand waarin z.i. de Staatspartij verkeert. Hij hekelt de partij als een der ‘democraties georiënteerde instituten’, waarin het adagium van ‘de helft plus een’ geldt en ‘geen lijn van groote katholieke politiek’ valt te ontdekken. Het stuk culmineert dan ook in een weinig zachtzinnige benadering van de parlementaire democratie: ‘Indien bleek, dat het, bij het vigeerende parlementaire systeem, niet meer mogelijk is het leven te fundeeren op zedelijke, op christelijke grondslagen, zouden wij niet moeten aarzelen het parlementaire systeem den doodsteek te geven. Indien dit systeem geen paal en perk kan stellen aan den uitzinnigen geldhandel, aan de Amerikaansche trustvorming (...) aan het grootgrondbezit met de te hooge pachten die een fatale vlucht naar de groote stad veroorzaken, aan de hand over hand toenemende populaire vrijdenkerij en de ongestrafte openbare godslastering in pers, vergadering en radio-uitzending, aan de beschadiging van het algemeen welzijn door de machtspositie der vakbonden en aan de ontwrichting van de volkskracht door humanitaire theorieën die de tien geboden Gods verwateren - dan moet de Grondwet veranderd worden en dan moet dit parlementaire systeem vervangen worden.’ Het is duidelijk: van een ‘nieuwe geestesgesteldheid’ die de voedingsbodem zou zijn voor een democratisch instituut als de naoorlogse Partij van de Arbeid is in deze beschouwing geen sprake. In zijn antidemocratisch karakter vertoont het stuk geen enkele overeenkomst met de beginselen van genoemde partij. Met het signalement van het ontbreken bij de R.K. Staatspartij van een ‘lijn van groote katholieke politiek’ laat het stuk bovendien ter zake van de verhouding tussen confessie en politiek een geheel andere opvatting horen dan bij de ‘doorbraak’ van na de Tweede Wereldoorlog te beluisteren viel.
De dissertatie van L.M.H. Joosten, Katholieken en Fascisme in Nederland 1920-1940Ga naar eind15, beweegt zich op een terrein van onderzoek dat ruimer is dan dat van één enkel zich tijdens het interbellum manifesterend tijdschrift en voorzover Joostens studie wel degelijk aandacht geeft aan het maandblad De Gemeenschap geldt het onderzoek vrijwel uitsluitend de relatie met het fascisme. Als zodanig heeft dit boek niettemin aspecten en kwesties, die raken aan mijn onderzoek en zich lenen tot bespreking. Joosten benadrukt bij herhaling de samenhang tussen de fascistische beweging en bepaalde literaire stromingen in de periode tussen de wereldoorlogen. Al in de Inleiding (blz. 9-19) stelt hij daaromtrent in algemene termen het volgende: | |
[pagina 288]
| |
‘De fascistische beweging als “positief” gerichte actie kenmerkte zich door sterk emotionele, voluntaristische tendensen en machtsstrevingen. De wil en de macht domineerden in deze conceptie geheel over het verstand, dat in eerste instantie niet aan de orde kwam.’ Deze ‘vitalistische dadendrang nu’, aldus Joosten, ‘vertoonde zekere raakvlakken en verwantschap met het literaire vitalisme, dat ongeveer in dezelfde jaren werd geboren.’ Meer naar het eind van de Inleiding wordt vervolgens gesteld: ‘Meermalen is zekere verwantschap geconstateerd tussen katholicisme en fascisme’ en als grond voor deze constatering noemt Joosten in de eerste plaats, dat beide ‘ismen’ gelijkelijk verzet boden tegen de zich in de moderne samenleving breed makende beginselen der Franse Revolutie. In de eerste alinea's van het derde hoofdstuk Katholiek non-conformisme (blz. 126-210) worden deze verschillende ‘verwantschappen’ aldus geconcretiseerd t.a.v. de Nederlandse situatie: ‘Het is opvallend, dat bij de betrekkingen van katholieken met het fascisme in Nederland vooral letterkundigen een belangrijke rol hebben gespeeld. De oorzaak daarvan moet zeker mede gezocht worden in het non-conformisme, dat aan deze groep eigen is, men kan wel zeggen een zekere voorwaarde vormt voor het kunstenaarschap. De artistieke creativiteit verdraagt zich uit haar aard niet goed met een conformistische levenshouding, die gemakkelijk neigt naar het volgen van reeds betreden paden. De katholieke jongeren der jaren twintig en dertig hadden echter vele redenen - zowel in eigen ogen als ook volgens objectievere maatstaven - zich wel heel bijzonder afkerig te gevoelen van een conformisme, dat hen zou hebben doen berusten bij de vigerende orde op vele terreinen des levens. Vanuit deze houding van verzet zijn veel katholieke jongeren uit die dagen gedurende kortere of langere tijd in de verleiding gekomen een flirtation aan te gaan met de machten, welke destijds de wind in de zeilen bleken te hebben en in veler ogen een nieuw en fris element in de sleur van het dagelijks leven schenen te brengen. Zelfs voor hen die nimmer zo ver zijn gegaan, dat zij zich geheel aan deze nieuwe machten overgaven, was er in het gevestigde stelsel zoveel onaantrekkelijks, dat zij met opvallende berusting en soms zelfs met enige verwachting het getij zagen keren. Daaraan moet overigens direct worden toegevoegd, dat velen onder hen niet hebben geaarzeld duidelijk positie te kiezen tegen het fascisme, toen dit eenmaal zijn ware aard had getoond. Het hier bedoelde non-conformisme is vooral tot uiting gekomen in de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap.’ Beide periodieken worden vervolgens in hun onderlinge relatie besproken en gekarakteriseerd. Joosten benadrukt daarbij in eerste instantie hun ‘eigenheid’. Over Roeping spreekt hij daarbij in termen van ‘de sterk ethisch genormeerde opzet van het blad’, over De Gemeenschap van een program dat zich daarvan onderscheidde: ‘Hoewel de jongeren rond De Gemeenschap zich zeker niet tot de louter estheten wensten gerekend te zien, waren zij er toch van overtuigd, dat de opzet van Roeping wel ware katholiciteit, maar te weinig kunst garandeerde, aangezien de esthetische eisen in dit blad te weinig werden behartigd. De Gemeenschap verlegde aldus duidelijk het accent naar een sterkere waardering van de esthetische waarden. Spoedig werd het tijdschrift dan ook betrokken | |
[pagina 289]
| |
bij een langdurige pennestrijd over de vraag naar de voorrang van ethiek of esthetiek, van leven of kunst.’ Toch ligt in Joostens behandeling van beide tijdschriften het hoofdaccent op hun overeenkomstigheid, er was nimmer ‘een volledige breuk’, zo wordt benadrukt, men publiceerde ‘bij elkaar’, er was een sfeer van ‘wederzijdse waardering’ die Joosten adstrueert met te wijzen op ‘een vriendschap tussen Knuvelder en Van Duinkerken’. Bij de in globale zin juiste typering van de twee bladen lijkt mij dit gegeven van hun onderlinge verwantschap - toegespitst op de vriendschap tussen Knuvelder en Van Duinkerken - iets te sterk geaccentueerd. Joosten wekt de suggestie dat het, na het zich terugtrekken in 1928 van Moller als hoofdredacteur van Roeping en de overdracht van die functie aan de redacteur Knuvelder, met het verschil tussen beide tijdschriften nagenoeg gedaan zou zijn. Met name t.a.v. de kwestie van de verhouding tussen ‘levenscriterium’ en ‘de eisen der esthetica’ is dat niet juist. Ik herinner er aan hoe Van Duinkerken einde 1929, via zijn bijdrage Gerard Knuvelders Kritieken aan het eerste lustrumnummer van De Gemeenschap, afstand nam van Knuvelders opvattingen in deze: ‘De opstellen die Gerard Knuvelder gebundeld heeft, handelen over romans en gedichten, (...) maar een letterkundig kritiese bedoeling hebben ze eigenlijk niet. (...) Tegen een kunstwerk kijkt hij aan als tegen een muur en hoogstens heeft hij een vaag besef van de steenhoop, die zulk een muur geweest is en van de puinhoop, die hij worden kan. Hij onderzoekt het cement met een krassende spijker, en classificeert de grondstoffen nauwkeurig, maar altijd volgens hetzelfde gegeven. (...) Zijn boekje, dat aan Doctor Moller opgedragen is, teert letterkundigkrities op Mollers methode’. Die ‘krassende spijker’ doet sterk denken aan ‘de roestige tuinhark’ waarmee, naar ik in het vorige hoofdstuk aangaf, volgens Albert Kuyle Moller sectie pleegde op het ‘poëtisch lichaam’. De formulering mag ook wel representatief heten voor een blijvende afkeer van De Gemeenschap van Knuvelders stijl. Ik memoreer de boutade waarmee de redactie zich oktober 1934 over laatstgenoemde uitlaat: ‘Het staatsbestel kan over een jaar nog wel vernieuwd worden, maar het proza van Gerard Knuvelder mag beslist niet langer op vernieuwing wachten!’ En als het een jaargang later dan tenslotte om een beoordeling van Knuvelders politiek-maatschappelijke opvattingen gaat, is, zoals ik in het eerste hoofdstuk beschreef, de distantie van Gemeenschap-medewerker Criton wel zeer groot: ‘“Deutsch ist, was hier geschah.” Deze woorden komen ons steeds voor den geest wanneer wij een vertoog van sociologischen of politieken aard lezen uit Knuvelder's pen. Zelfs indien men van stijl en woordenkeus afziet zal men zich moeilijk een treffender motto kunnen denken ook voor de verhandeling welke deze auteur over het onderwerp Historie en Mythe in zijn periodiek Roeping (Juli en Augustus 1934) publiceerde’: aldus wordt een omvangrijke beschouwing ingeleid waarin Knuvelders Duitse oriëntatie geattaqueerd wordt als, onder meer, in strijd ‘met de douane van het Hollandse gezonde verstand’. Behalve de verhouding tussen De Gemeenschap en Roeping zijn er in de dissertatie van Joosten nog twee kwesties die in het kader van mijn onderzoek enige bespreking behoeven. | |
[pagina 290]
| |
In de eerste plaats is dat die der afsplitsing, in 1934, in de vorm van De Nieuwe Gemeenschap. Dat jaar was, aldus Joosten, ‘voor de Gemeenschap een caesuur’: ‘Vanaf dat jaar immers begon het blad zich teweer te stellen tegen allerlei vormen van nationaal-socialisme en de van daaruit komende bedreiging van de geestelijke hygiëne in de samenleving. Deze anti-fascistische koers werd kennelijk vergemakkelijkt door het lozen van die redactie-leden, welke kort daarna ervan blijk gaven fascistische bewegingen een warm hart toe te dragen’. Na summiere aandacht voor dat ‘lozen’ op zich - waarbij hij het houdt op ‘persoonlijke tegenstellingen’, ‘een redactioneel conflict’ en ‘zekere financiële manipulaties van Kuyle als directeur van de uitgeverij De Gemeenschap’Ga naar eind16 - bespreekt Joosten in uitvoeriger zin het effect van die ‘lozing’: het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap. Hij typeert het als een blad dat langzaam maar steeds duidelijker naar een ‘fascistische richting’ tendeert, blijk geeft van ‘een sterke anti-democratische houding’, zich verzet tegen de ‘democratische vrijheid van het individu’, ‘de bestrijding van het verval der openbare zeden’ in zijn vaan schrijft en bovendien ‘giftige uitingen van anti-semitisme’ te zien geeft. Lang hebben de gebroeders Kuitenbrouwer c.s., aldus Joosten, hun strijd in dit blad niet kunnen volhouden: ‘Bij de voltooiing van de tweede jaargang in december 1935 kwam het laatste nummer uit’. De feitelijke onjuistheid van die laatste mededeling - er volgde, zoals ik in het vorige hoofdstuk aangaf, nog een complete derde jaargang - lijkt me tekenend voor een meer ‘inhoudelijke’ omissie. De korte typeringen die Joosten van De Nieuwe Gemeenschap geeft, zijn op zich wel juist, maar wat ontbreekt is het signalement van de noemer die ze samenbrengt: ‘de nieuwe norm’ der ‘Katholiek-volksche beginselen’ die zich als ‘de Kuitenbrouwer-variant’ van het ‘levenscriterium’ vanuit De Gemeenschap ontwikkelde en zozeer het richtend principe van De Nieuwe Gemeenschap werd dat, zoals ik in het vorige hoofdstuk beschreef, zelfs ‘de genade van den heiligen geest’ zich aan ‘het gehele erfelijke complex’ had te onderschikken. Als tweede en laatste kwestie geldt mijn commentaar de wijze waarop zich volgens Joosten het politieke engagement vanaf 1934 binnen De Gemeenschap voordoet. Na een aanduiding van de ‘anti-fascistische koers’ welke het blad vanaf genoemd jaar insloeg, merkt de auteur op: ‘Het is overigens typerend, dat de oppositie tegen het nazisme in De Gemeenschap niet werd opgeroepen door het weinig respectvolle optreden der nazi's tegenover de democratische instellingen. Zij vond haar oorsprong in de nationaal-socialistische bedreiging van de geestelijke cultuur’. Naarmate echter, zo vervolgt hij, ‘het nationaal-socialisme meer zijn ware gezicht ging vertonen en de daaruit voortvloeiende gevaren zich duidelijker aftekenden, werd ook het verzet van De Gemeenschap tegen deze bedreiging scherper en meer gefundeerd.’ En ‘in deze houding van volstrekte afwijzing van de zich allerwegen aandienende leuzen, onwaarheden en dwaalleren heeft De Gemeenschap tot het einde volhard. Na het uitbreken van de oorlog in september 1939 stelde de redactie zich de vraag of het nog zin had een kultureel tijdschrift voort te zetten “nu de barbaarschheid oppermachtig [was] gebleken”. Zij meende echter, dat “het nodig zou blijven de ernstige | |
[pagina 291]
| |
gevaren aan te wijzen en te strijden tegen een verkeerde opvatting van het begrip orde.”’ (...) ‘Spoedig werden echter de somberste verwachtingen bewaarheid en na mei 1940 werd deze mogelijkheid geheel aan het blad ontnomen. Het tijdschrift staakte met ingang van de bezetting de publicatie van artikelen van politieke strekking en beperkte zich geheel tot artistieke bijdragen of artikelen, die in geen enkel opzicht de bezetter aanstoot konden geven’. Tenminste één corrigerende aanvulling lijkt mij op een aldus geschetste ontwikkeling te geven. Niet pas na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is De Gemeenschap zich de vraag gaan stellen over het nut van werkzaamheid aan een cultureel tijdschrift temidden van actueel onheil, en haar enige antwoord daarbij is niet geweest dat de strijd tegen de barbarij moest worden voortgezet. Al vanaf 1936 weegt men de verhouding tussen betrokkenheid bij de actualiteit en de behartiging der ‘geestelijke zaken’ en in het antwoord gaat stellingname t.a.v. het tijdsgebeuren in steeds toenemende mate gepaard met de neiging de ‘dwaze keus’ te doen van het ‘buitentijdig leven’, totdat dit laatste geluid gaat overheersen in de tendens de zaken der ‘geestelijke cultuur’ te laten prevaleren en in een boven-aards en -tijdelijk perspectief over actuele rampspoed heen te blikken. De ontwikkeling in het engagement van De Gemeenschap met de politieke gebeurtenissen van de tijd is dus een andere geweest dan Joosten aangeeft: het verzet tegen het nationaal-socialisme is op zijn felst direct na de ‘caesuur’ van 1934. Juist datgene wat dat verzet opriep - zoals Joosten terecht opmerkt: minder de behoefte om de democratie te beschermen en meer de verdediging van geloof en cultuur - versterkt in latere jaren de neiging tot afzijdigheid van ‘het rumoer der tijden’. |
|