Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Verhoudingen en nuances binnen de redactie inzake de onderzochte aspectenDe fase tot 1931In de beschrijving der jaargangen in hoofdstuk I is gebleken, dat in de verschillende fasen van De Gemeenschap meerdere redactieleden hebben bijgedragen op het vlak van de in deze studie onderzochte aspecten. Evenzeer is echter duidelijk geworden dat, afgezien van een gemeenschappelijk redactioneel optreden, het Engelman, Van Duinkerken en Kuyle zijn geweest die zich het meest frequent en het meest intensief met bedoelde aspecten hebben ingelaten. Zij kunnen dan ook als representatieve exponenten worden beschouwd van wat als standpunt, en als nuance en tegenstelling daarbij, in het blad gepresenteerd is. Alvorens op het ‘inhoudelijke’ van hun bijdrage in te gaan, lijkt het mij gewenst de gegevens te vermelden omtrent hun formele verschijnen binnen de redactie van De Gemeenschap. Wat Engelman en Van Duinkerken betreft is dat een eenvoudige zaak: Engelman, een der oprichters van het blad en auteur van de eerste Verantwoording, is redacteur vanaf januari 1925 tot november 1930, keert met de januari-aflevering van 1934 in de redactie terug en blijft dan tot het einde, het september-nummer 1941; Van Duinkerken, wiens medewerking aan het tijdschrift in de april-aflevering 1927 start, bekleedt het redacteurschap ononderbroken vanaf januari 1929 tot het einde. Gecompliceerder ligt de zaak wat Kuyle betreft. Hoewel vanaf de oprichting zowel met creatief-literaire bijdragen als met commentaar regelmatig medewerkend, maakt hij in de beginfase geen deel uit van de redactie. Op omslagen van de eerste twee jaargangen wordt hem - en dan onder zijn werkelijke naam, Louis Kuitenbrouwer - het secretariaat van De Gemeenschap in handen gelegd. Dat dat secretariaat van De Gemeenschap geen lidmaatschap van de redactie impliceert wordt, behalve aangegeven in de formele aanduidingen op het omslag, ook bevestigd door enkele andere gegevens. Zelf sprak Kuyle laterGa naar eind2 van ‘het zakelijk commando’, Jan Engelman omschreef in de tweede jaargang de werkzaamheden van ‘onze kameraad Albert Kuyle’ als ‘de beslommeringen, verbonden aan het op-gang-houden van een tijdschrift-apparaat’Ga naar eind3, in een Kroniekbijdrage van september 1927 is er wat Kuyle betreft sprake van de redactie ‘die hij goed kent, maar waartoe hij niet behoort’Ga naar eind4. In deze zelfde, derde jaargang komt er een wijziging van het secretariaat: in de Mededeelingen van het mei-juni-nummer staat gemeld: ‘Omdat de zorg voor de boekwerken die de Uitgeverij “De Gemeenschap” doet verschijnen vele bezigheden met zich meebrengt kan Albert Kuyle het redactiesecretariaat van het tijdschrift niet langer waarnemen. Alles voor de | |
[pagina 204]
| |
redactie in den vervolge te zenden aan Jan Engelman.’ De vierde jaargang vermeldt Lou Lichtveld als secretaris van de redactie, maar tevens Kuyle's ‘zakelijke commando’ over uitgeverij én tijdschrift in de volgende indrukwekkende formulering: ‘Verantwoordelijk voor de illustraties, annonces en uitgave: De Gemeenschap Uitgevers, Utrecht. Directeur: L.M.A. Kuitenbrouwer.’ De vijfde jaargang laat bij deze laatste formulering het directeurschap van Kuitenbrouwer weg, maar daar komt de volgende openingszin van de Mededeelingen voor terug: ‘Secretaris van de Redactie voor 1929: Albert Kuyle.’ Ook voor 1930 wordt Kuyle's secretariaat op de eerste pagina van het januari-nummer van de zesde jaargang geannonceerd, maar ingaande het oktober-nummer neemt redacteur C. Vos het secretariaat over en wordt er meegedeeld: ‘De vroegere redactiesecretaris, Albert Kuyle, maakt vanaf 1 October deel uit van de redactie.’ En om dit lange verhaal bondig af te sluiten: dat redacteurschap blijft gehandhaafd tot en met december 1933.
In bovenstaande gegevens omtrent Kuyle's formele positie in het tijdschrift De Gemeenschap heb ik Engelman geciteerd. Men kan het opvallend noemen dat Engelman al vroegtijdig accentueert, dat Albert Kuyle's band met De Gemeenschap niet op het redactionele maar op het vlak der zakelijke beslommeringen ligt, maar relevanter lijkt dan de context waarin dat gebeurt. Die kan echter niet adequaat besproken en ‘gewogen’ worden dan binnen de totale analyse van de gegevens omtrent de standpunten inzake de onderzochte aspecten van de drie genoemde betrokkenen in de fase tot 1931. De eerste aandacht dient daarbij uit te gaan naar de opvattingen van de redacteur die zich in de beginfase het meest regelmatig uitspreekt over het thema waarin de drie aspecten samenkomen, dat van de verhouding tussen ‘literatuur en leven’. Vanaf den beginne beijvert Jan Engelman zich in De Gemeenschap ‘om een weinig het provinciale gesteiger van de Nederlandsche katholieken tegenover de wereld der kunst an-und-für-sich uit te roeien - waarbij wij, theoretisch en practisch, altijd zijn uitgegaan van het primordiale van den geestelijken “inhoud”.’Ga naar eind5 Constanten in zijn beschouwing op dit vlak zijn: (a) In de ‘beweging der jongeren’, waarvan De Gemeenschap een spreekbuis is, geldt bij de kunstbeoefening als uitgangspunt dat de kunst dienstbaar is aan ‘hoogere belangen’; haar betekenis dient behalve met esthetische maatstaven ook in een toetsing ‘aan dieper beginsel’ te worden gemeten. (b) De taak van de kunstenaar is een persoonlijke en specifieke en kunst is een verschijnsel dat zijn eigen eisen stelt. (c) Het zijn met name de katholieke letterkundigen rond en in het tijdschrift Roeping die een literatuuropvatting en een poëziesoort ‘invullen’, welke geen recht doen aan het sui generis-karakter van de kunst. (d) De waarheid van het kunstwerk is slechts toegankelijk voor wie het vermogen bezit er tastend in door te dringen, al zal die toegankelijkheid nimmer een ‘geheel omvatten’ worden. In de eerste jaargangGa naar eind6 heet het, aan het adres van Henri Bruning: ‘(...) Onder het vele verkeerde waarmee de tachtigers ons, verwarrend, hebben belast was toch ook dit goede: in het kunstwerk zijn inhoud en vorm, innerlijk en uiterlijk, stem en uitspraak - zoo ge wilt - één en ondeelbaar. Het bracht ons uit de | |
[pagina 205]
| |
on-kunst in de kunst, hoe men verder over die kunst moge denken. (...) Maak u los van het materieele-òm-het-materieele (prijsvragen in versificatie, terwijl blank en bruin zich tegen elkander wapenen en Christus in de wereld onherkenbaar wordt). Maar erken, dat schoonheidsontroering vraagt een waarheid die begrepen en doorvoeld werd. Deze ligt, objectief, in het kunstwerk zelf: voor ieder die de vermogens bezit er aan deelachtig te worden (hier: het tasten, het langzame doordringen, het nimmer geheel omvatten). En deze vraagt onafwijsbaar, een zoo volmaakt mogelijke afspiegeling in vorm, uiterlijkheid,... “techniek”. (...) “Il signifie clairement”, aldus de onvolprezen Maritain, “que l'artiste, pour ne pas briser son art, ni son âme, doit être simplement, en tant qu'artiste, ce que l'art veut qu'il soit, - un bon ouvrier.” (...) Laat ons ook de kunst bedoelen wanneer we het over de kunst hebben.’ Nog in dezelfde jaargangGa naar eind7 krijgen deze uitspraken een vervolg in enkele wenken voor Gerard Knuvelder: ‘laat hij toch niet vergeten’, aldus Engelman, ‘(...) dat er b.v. nimmer van poëzie sprake kan zijn, indien er geen geïntensifieerd rythme bestaat, zoowel in de poëzie van den zang als in die van den kreet, het verzet, de vervloeking. In dit opzicht geeft b.v. de Augustus-aflevering van “Roeping” heel wat te overdenken.’ Met zijn verdediging van het specifiek artistieke en zijn kritiek op de Roepingdichters heeft Jan Engelman het niet gemakkelijk, zeker niet wat begrip bij geloofsgenoten betreft. Voor Pieter van der Meer de Walcheren is een en ander aanleiding om in het dagblad De TijdGa naar eind8 te spreken van ‘het paganistisch instinct’ van De Gemeenschap, een (dis)kwalificatie waarop Engelman geschrokken reageert: ‘(...) meent u werkelijk, dat het “paganistisch instinct” van De Gemeenschap het meest belangwekkende in het blad is, en dat wij “een schot” zetten tusschen ons geloof en de kunst? Ik zie niet in, waarom een verschil van opvatting met Henri Bruning over de beteekenis van “vorm” in de kunst (...) tot die conclusie aanleiding moet geven. (...) Van een “verbroedering met de heidenen” was tot heden geen sprake, wèl van een grooter waardering voor het katholicisme bij minder-calvinistische typen dan Ter Braak. (...) Schrijf mij, bid ik u (het is mij diepe ernst) of uw oordeel definitief is. Ik zou dat van u niet verdragen en direct “de Gemeenschap” er aan geven.’Ga naar eind9 Engelmans verbazing over het feit dat zijn benadrukking van het specifieke karakter van kunstenaarschap en kunst voor sommigen lijkt in te houden dat hij een ‘schot’ zet tussen geloof en kunst, is begrijpelijk. Zijn accentueren van artistieke eisen vond immers plaats binnen het principe der dienstbare schoonheid, híj was het die, inzake Marsmans poëzie, in negatieve zin van een ‘baldadig paganisme’ ging spreken en ‘de zwakke kant’ ervan weet aan het voorbijgaan aan ‘de meest beklemmende vraag’, die omtrent de toegang tot de hemelpoort.Ga naar eind10 Engelman staat met zijn opvattingen in de fase van zijn ‘eerste redacteurschap’ ook bepaald niet alleen. Er valt gemakkelijk een aantal kwesties te noemen waaronder in eerste instantie Albert Kuyle zich als zijn medestrijder manifesteert. Men kan, wat het politiek-maatschappelijk engagement en het levensbeschouwelijk aspect betreft, wel signaleren dat Kuyle in deze voor de meest felle concrete invullingen zorgt, maar Engelman laat zich ook bepaald niet onbe- | |
[pagina 206]
| |
tuigd. Men kan zelfs wel stellen dat de meest forse en in weinig fijnzinnige termen verwoorde kritiek in De Gemeenschap in eerste instantie van Engelman is, getuige dit citaat uit zijn al meergenoemde Verantwoording bij de eerste jaargang: ‘Niet om tabula rasa te maken, niet om het leelijke eendje te spelen zullen wij spreken, maar omdat het nog zoo moeilijk groot en ruim leven is in katholiek-Nederland. Omdat zooveel groote dingen, op het moment dat zij nuttig konden zijn, in de oude-wijven-kameren der laksche deskundigheid verdwijnen; omdat het volk misleid wordt door politieke operateurs, die eerst zichzelf hebben blindgestaard op de grootste gemeene deelers, en zich dan gewennen konden ex cathedra te spreken, (...); omdat de kranten uit kortzichtigheid de volle waarheid niet schrijven en zich krommen onder de zweep van den advertentiecolporteur; omdat de christelijke naastenliefde met de allerbeste bedoelingen nog steeds bij de pauselijk-gedecoreerde werkgevers zelf begint; omdat onmachtige knoeiers, die nog geen behoorlijke teekening kunnen maken, onze kerken bouwen en stuk-meubileeren, waarbij niet eens meer de veel-gebruikte “goede bedoeling” maar het jodenfabrikaat een rol speelt.’ En de samenvattende conclusies op dit kritisch vlak zijn meestal van hem: ‘(...) indien bleek, dat het, bij het vigeerende parlementaire systeem, niet meer mogelijk is het leven te fundeeren op zedelijke, op christelijke grondslagen, zouden wij niet moeten aarzelen het parlementaire systeem den doodsteek te geven. Indien dit systeem geen paal en perk kan stellen aan den uitzinnigen geldhandel, aan den Amerikaansche trustvorming (...), aan het grootgrondbezit met de te hooge pachten die een fatale vlucht naar de groote stad veroorzaken, aan de hand over hand toenemende populaire vrijdenkerij en de ongestrafte openbare godslastering in pers, vergadering en radiouitzending, aan de beschadiging van het algemeen welzijn door de machtspositie der vakbonden en aan de ontwrichting van de volkskracht door humanitaire theorieën die de tien geboden Gods verwateren - dan moet de Grondwet veranderd worden en dan moet dit parlementaire systeem vervangen worden.’Ga naar eind11 Men kan zelfs vaststellen dat Engelman zich op politiek-maatschappelijk terrein nog strijdbaarder gedroeg dan de Kuitenbrouwers, getuige een in hetzelfde zojuist geciteerde artikel beleden distantie van een anti-oorlog uitlating van Henk Kuitenbrouwer. Ook de kruistocht tegen de rijk-roomse culturele pretenties is tot in het jaar van Engelmans voorlopige vertrek uit de redactie een G(g)emeenschappelijke. Zo richt Kuyle zich bijvoorbeeld in de derde jaargang tegen een jubileumviering van de Katholieke IllustratieGa naar eind12 en tegen de cultus rond de gevierde roomse voorman en spreker pater Borromaeus de Greeve: (...)‘Oom Bor in huis, oom Bor buiten, oom Bor op de fiets, oom Bor en zijn glaasje wijn. God nog eens toe, zijn we weer aan het cultuur-maken? Moeten we de massa weer eens overtuigen van onze voortreffelijkheid door zulk half gaar geklets en de superioriteit van het geloof bewijzen door de mededeeling, dat alleen de roomsche kerk zulke sterren kan laten schitteren?’Ga naar eind13 Ook op het vlak van de literaire strijd is de eensgezindheid in genoemde periode groot. Bête noire van De Gemeenschap blijkt Boekenschouw, het blad van pater A.B.H. Gielen S.J. ‘De literaire gootsteen’, noemt Engelman het in de tweede jaargangGa naar eind14 en een jaar laterGa naar eind15 houdt hij de z.i. religieus gepreoccupeerde | |
[pagina 207]
| |
Roepingredactie en Henri Bruning met name voor: (...)‘sneller dan gij zelf denkt zijn de normen van Boekenschouw ùwe normen. Maar dàn zeggen wij: dàg, dag allemaal!’ Kuyle kent een zelfde distantie van genoemd blad, getuige alleen al deze ‘onvoltooide’ uit de vijfde jaargang: ‘Laten wij een oogenblik doodelijk ernstig zijn; wanneer het bleef bij het krakende boord en het onsympathieke stijltje van baron van Wijnbergen; wanneer het om niets beroerders dan de holle rethoriek van pater Borromeus en het losgeslagen, ijdele en onartistieke gedoe van pater Hermans ging; wanneer de critiek niet verder sloeg dan over de prulleboel van Anton van Welie en de X IJ Z klasse-indeeling voor leesbibliotheken door Boekenschouw...’Ga naar eind16 En zoals er in De Gemeenschap in gelijke bewondering over de poëzie van Karel van de Woestijne wordt geschreven - door Engelman in 1928, door Van Duinkerkenen Kuyle één jaar later, n.a.v. zijn sterven - zo is er ook veel overeenkomst in de reserve t.a.v. het Roepingklimaat. In een stukje over de dichter Jacques Schreurs in de tweede jaargangGa naar eind17 schrijft Albert Kuyle over de oprichter en redacteur van Roeping, dr. Moller: ‘Dr. Moller leverde op zijn poëtisch lichaam een sectie die inplaats van met het mes, met de roestige tuinhark geschiedde.’ Een jaar later spreekt Kuyle ironiserend over ‘de oprechte Paapschheid’ van RoepingGa naar eind18, terwijl hij in de vierde jaargang als een bitsig zakelijk leider L.K. de neiging van Roeping hekelt om De Gemeenschap naar inhoud en presentatie te imiteren en nieuwe Gemeenschaps-medewerkers naar zich toe te halen.Ga naar eind19 Broer Henk Kuitenbrouwer tenslotte oordeelt in dezelfde jaargang uiterst negatief over een pasverschenen literatuurgeschiedenis van Moller, met name omdat al het goede in de moderne letteren naar Roeping wordt toegesleept en het geheel gekenmerkt wordt door ‘de hardnekkig-herhaalde litanie van naar God toe - en van God af.’Ga naar eind20 1928 is intussen niet alleen het jaar van de in de ‘anti-Schund’-manifestatie beleden eensgezindheid - ‘omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen’ - maar ook de jaargang waaraan Anton van Duinkerken zijn eerste poëziebeschouwing aan De Gemeenschap bijdraagt. Ook daarin klinkt een geluid door dat - zij het in bedekter termen - Engelmans kritiek op Roeping en diens benadrukking van het specifiek-poëtische bijvalt. Het stuk - een bespreking van de dit jaar bij De Gemeenschap verschenen bundel De Reiziger van Willem ten BergeGa naar eind21 - zet aldus in: ‘Men vraagt waarachtigheid. Anderen elders reeds vaak, zeer onlangs nog Hans Klomp in het Augustusnummer van Roeping, betoogden met nadruk dat een ware dichtkunst onbestaanbaar is, zo zij niet aan waarachtigheid ontbloeit. Niets viel zo licht als dezen lieden bij te springen in de hevigheid van hun klaarblijkelijk rechtmatigen eis, ware het niet, dat zij weinig zekerheid aan den dag legden over de zin van het waarachtige. Hetzelfde geldt het veelgevraagde “leven”. Vraagt genen kritikus, die zijn kroniek vult met kolommen over dit artikel, wat hij door het leven verstaat en zijn onthutst gezicht zal de welsprekendheid vervangen zijner stil gevallen lippen. Er moet een misverstand ontstaan zijn in de terminologie, tenzij men wille, dat zij nog slechts aangewend wordt met het makkelike recht van den onwetende. Daarom is een kleine omschrijving niet gans overbodig: het “waarachtige” van een gedicht is de | |
[pagina 208]
| |
ontroering van de dichter; het “eigen leven” van een vers is de beweging dier ontroerdheid in de stem die voor het eerst dat vers gesproken heeft.’ En in de laatste alinea's van zijn bespreking formuleert Van Duinkerken: ‘Doch er is hier geen opgeschroefdheid tot een moedwillig profeetschap: Ten Berge aanvaardt zijn begrenzing en wie van de dichters waarachtigheid wenst zal eerlik handelen, door liever daarmee genoegen te nemen dan met in het geheel niet overtuigende getourmenteerdheden of opgeschroefde Gods-aanroepingen. De wereld te verketteren in slecht gerijmde regels valt lichter dan vroom en stil de aandoeningen, die zij een dichter in kan geven, te verwoorden en zo lang het leven gespecificeerd blijft in verscheiden levende individuën zal ieder temperament zijn eigen “waarachtigheid” hebben.’ Als een duidelijk blijk van onderlinge verbondenheid en eensgezindheid der Gemeenschapsjongeren dient zich, aan het einde van de volgende jaargang, het lustrumnummer van november-december 1929 aan. Vooral de openingsbijdrage daarin van Albert KuyleGa naar eind22 ademt de sfeer van Gemeenschappelijke solidariteit, met zinsneden als bijvoorbeeld de volgende: ‘Ergens in Uw kast ligt nog het eerste nummer van De Gemeenschap. Het ziet er poovertjes uit. Het papier begint al geel te worden en de omslag bevalt U niet meer. Het is reeds (jonge) geschiedenis. Maar toen in de maand November van 1924 wij de bijeenkomsten hielden waaraan De Gemeenschap zijn ontstaan dankt, was deze povere werkelijkheid nog onze lichtende droom. Ik herinner mij de vergaderingen met Engelman, Vos, Maas en Henk Kuitenbrouwer. Het is zoo prettig en gemakkelijk te spreken van een lang gekoesterd ideaal, van de vervulling van een oprecht bevonden wensch. Dat waren de avonden waarop in gesprekken en bewogen debatten de idee werd omlijnd, die Engelman later in zijn eerste Verantwoording vast zou leggen, de avonden waarop mogelijke medewerkers werden besproken.’ En wanneer Kuyle dan vervolgens ontwikkelingen signaleert in de redactionele uitgangspunten vanaf de eerste jaargang naar de volgende, blijkt hij de daarbij geconstateerde nuanceringen en wijzigingen te waarderen in termen die geheel conform de opvattingen van Engelman zijn: ‘De derde verantwoording zette de deur van het tijdschrift wijder open, voor wat in de eerste jaren als waardelooze of minstens heidensche aesthetiek zonder vorm van proces gebannen was. Dit was geen val en geen verwatering. Het was een uiting van een gewijzigd begrip van vele essentieele dingen. Het stuk eindigde met de woorden: “En daar harmonie een samengaan is, dat langs velerlei wegen te benaderen valt, willen wij trachten alle bekrompenheid te bannen, en hier het goede leven en de goede kunst in de veelvormigste uitingen huisvesting te bieden”.’ Als in de direct hierop volgende alinea Kuyle memoreert: ‘Het April-nummer was geheel gewijd aan de nieuwere Poëzie, en aan dit nummer werkten bijna alle dichters van de jongere generatie mede,’ dan mag er ter completering van die mededeling hier aan herinnerd worden, dat genoemde aflevering geredigeerd en in een gemeenschappelijk voorwoord gepresenteerd werd door Engelman en Kuyle. Ook Van Duinkerkens bijdrage aan dit lustrumnummer - en aan de gehele jaargang trouwens - ligt in de lijn van wat De Gemeenschap tot op dat moment aan opvatting omtrent de verhouding tussen kunst en leven, tussen dichtkunst | |
[pagina 209]
| |
en ethiek formuleerde. Ik heb de beschouwingen van deze redacteur in de vijfde jaargang - met name het opstel De dichters leven onder pseudoniem in de februari-maart editie - vrij uitvoerig beschreven in het vorige hoofdstuk en kon daar de vaststelling aan verbinden dat zij in suggestieve vraagstellingen als: ‘Komt het wel waarlik rechtstreeks voort uit de calvinistiese kronkel in onze hollandse hersens, dat bij ons ieder gesprek over schoonheid gevoerd wordt in de biechtstoel der moraal?’ bijval betuigden aan de opvattingen inzake literatuurbeschouwing welke Jan Engelman met name aan het adres van het eigen katholieke milieu formuleerde. Onmiskenbaar geldt dat voor zijn kroniek over Gerard Knuvelder in het herdenkingsnummer aan het einde van de vijfde jaargangGa naar eind23 waarin, in overeenkomst met Engelmans reserve t.a.v. Roeping en in het spoor van Kuyle die dr. Moller de poëzie met ‘de roestige tuinhark’ te lijf zag gaan, gesignaleerd wordt dat Knuvelder - ‘letterkundig-krities op Mollers methode’ terend - ‘geen eigenlik kunstcriticus is.’ Wat tenslotte Van Duinkerkens artikel Beweging en Richting in meergenoemd lustrumnummer betreft, kan ik in aanvulling op wat ik daaromtrent in de beschrijving van de jaargang opnam en opmerkte, nog zeggen dat die bijdrage ‘meer Engelman dan Engelman’ is. Ik bedoel er dit mee: als Van Duinkerken daarin stelt dat er zich in de Roepingpoëzie een tendens ontwikkelde naar een ‘programmaties apostolaat ener geforceerd-Roomse dichtkunst’, dan valt in die laatste formulering een typische Gemeenschapskritiek op Roeping te beluisteren. Maar als hij daarop laat volgen dat die tendens om een ‘aesthetiese reactie’ riep die ‘aarzelend vorm nam in het tijdschrijft De Gemeenschap’ dan legt hij de accenten anders dan zelfs Engelman, de meest uitgesproken kampioen der artistieke eisen. In de redactionele verantwoording bij de tweede jaargangGa naar eind24 - De Stormbal - is er soortgelijke ‘gemengde’ waardering van Roeping als in het lustrumartikel van Van Duinkerken: ‘Moller laat zijn sterke hart spreken en zijn mentaal absolutisme, waarvoor geen persoonlijk offer te groot was, wekte, vooral in het Zuiden, talrijken uit een langen slaap. Op het juiste moment heeft “Roeping” tal van jonge stemmen laten spreken, maar hier was de fout:’ en dan volgt onder meer de kritiek dat er ‘een goede selectie ontbrak, het onmisbaar aesthetisch descrimen, waardoor de oude verwarring van ethiek en aesthetiek zich in verhevigde mate deed gelden’ en dat ‘een beproefde, anti-individualistische schoonheidsleer in de practijk niet breed genoeg werd uitgewerkt.’ Maar het primordiaat in verantwoordingen en andere beschouwingen over ‘kunst en leven’ - ook die van Engelman - ligt vooralsnog op het ‘anti-individualistische’, op de eis aan de schoonheidsbeoefening van dienstbaarheid ‘aan hoogere belangen’. Representatiever voor de Gemeenschappelijke reflectie op eigen identiteit dan Van Duinkerkens aanduiding ‘aesthetiese reactie’ en diens uitspraak in hetzelfde lustrumartikel dat het niet bestand zijn van Roeping tegen ‘zuiver artistiek kritiese intenties’ De Gemeenschap in het leven riep, is dan ook een vaststelling in (Engelmans) Verantwoording bij de eerste jaargang: ‘Voor kunstvaardigheid alleen en voor vele andere dingen is in onze dagen... geen tijd.’ De eerste vijf Gemeenschapsjaren overziende, kan men intussen alleen maar concluderen dat de interne eensgezindheid op het vlak der standpunten inzake | |
[pagina 210]
| |
de onderzochte aspecten - samenkomend in de reflectie op de verhouding tussen ‘kunst en leven’ - bijzonder groot is. Tegen de achtergrond van die vaststelling moet men de spaarzame maar niet irrelevante gegevens bezien, die wijzen op een eigen geluid van Engelman binnen het geheel. Het is het geluid van een redacteur die zich enkele malen met enige distantie en kritiek uitlaat over zijn medestrijders. Dat is opvallend, want al ontbreken er in deze fase uitbundige blijken van adoration mutuelle, als men elkaar noemt, gebeurt dat steeds in positief waarderende zin. Ik meldde reeds dat Engelman benadrukte dat Albert Kuyle niet tot de redactie behoort. Het is nu het moment om daaraan toe te voegen dat dat weliswaar in vriendschappelijke aanduidingen als ‘onze kameraad’ gebeurt, maar ook tot enige ‘substantiële reserve’ leidt. In een Kroniekbijdrage aan de eerste aflevering van de tweede jaargang - De profundisGa naar eind25 - deelt Engelman mee, dat hij er alle begrip voor heeft dat Kuyle, uitrustend ‘van de beslommeringen, verbonden aan het opgang-houden van een tijdschrift-apparaat’ aan de ‘blauwe en gouden kusten’ van Italië verblijft. Vervolgens meldt hij over Kuyle: ‘Hij is op bezoek geweest bij de Vlaamsche katholieke dichters van de nieuwe generatie en neemt het voor hen, die in Holland (Gijsen uitgezonderd) weinig erkenning vonden, met enthousiasme op.’ Niet gelukkig blijkt Engelman te zijn met de verdediging die Kuyle tegen aanvallen uit het Noorden ten beste geeft van Wies Moens, in de termen van ‘den armen Vlaamsche fluiter’ op wie ‘ieder zijn pistolen leeg’ schoot. Wat Kuyle vergeet, aldus Engelman: ‘de fluiter is niet altijd fluiter geweest, maar had soms ook een diepen orgeltoon’ en hij eindigt het stukje aldus: ‘Zeer onjuist is het dan ook, te zeggen: “Moens' dichterschap groeide in de slechtste omstandigheden die men zich kan denken.” Dit is geheel van den uiterlijken kant bekeken. Het was de gefolterde Moens die de beste dingen schreef: ook Rosa Luxemburg steeg in haar gevangenschap tot ongekende vervoering, ook Henriëtte Roland Holst was het grootst waar haar ideaal het ellendigst vertrapt werd. Dat men dit onder de zon van Italië niet vergete! En dat men Wies Moens den tijd gunne zijne inzinkingen en tribulatiën zelf te verwerken!’ Zij het op het niveau van een beknopt Kroniek-stukje en - nogmaals - in alle kameraadschap, klinkt hierin toch ook wezenlijke distantie door. En niet zozeer geldt dan de reserve Kuyle's onvoorwaardelijke steun aan Moens, dan wel het ‘geheel van den uiterlijken kant’ bekijken van diens poëzie en daarmee het feit, in Engelmans ogen, dat Kuyle voor de meest intense dichterlijke werkzaamheid - daar waar het voortkomt De profundis - geen oog bleek te hebben. Deze incidentele kritiek op Kuyle's poëziebenadering herhaalt zich een jaargang later aan het adres van Anton van Duinkerken, wanneer Jan Engelman diens bundel Onder Gods Ogen bespreekt.Ga naar eind26 Ik heb in de beschrijving van de betreffende jaargang al gewezen op de overeenkomst tussen deze kritiek en Engelmans bezwaren tegen Roeping-poëzie in het algemeen, tot in identieke aanduidingen omtrent tekorten aan ritmische intensiteit toe. Er is aanleiding om deze bespreking ook te verbinden met bovengeciteerde waarschuwing aan het adres van Kuyle. Beide kritieken verdedigen de ware poëzie tegen oppervlakkige invullingen en benadering. Wanneer Van Duinkerken met ‘zijn rondste | |
[pagina 211]
| |
stem’ in herhaalde jouw-aanspreking zijn geboortestad bezingt, becommentarieert Engelman: ‘De dichter slaagt er niet in ons deelgenoot te maken en het ligt toch niet aan ons. Wij houden van feestjes, maar dit is evident: dat iemand die zes maal het rauwe, ongeslepen, volkomen onverantwoorde, alleen voor de gezelligheid gekozen “jouw” neerschrijft, gespeend is van poëtisch inzicht, of (al schrijvend) zóó “direct” wil zijn, dat hij zijn zelfcritiek kwijtraakt en de contrôle van zijn smaak op het taal-middel. (...) Maar een grooter vergissing is het, te meenen dat de poëzie gebaat kan zijn bij dit soort familiariteit. (...) Poëzie vraagt een geheel bijzondere zintuigelijke verfijning bij een zeer snelle omschakeling van harts-toon in stem-toon. Bij dit soort van “direct-heid” is de muzikaliteit een groote factor, onverschillig of men rijmt of niet rijmt, of men een metrum verkiest of geen metrum. En muzikaliteit missen we ten zeerste in dergelijke, ongecontroleerde passages van Van Duinkerkens bundel. Ik heb desnoods geen bezwaar tegen de soort van “menschenverbroedering” in het aangehaalde gedicht, al geloof ik niet dat zij de hoogste regionen der schoonheid ooit zal bereiken. Ik heb er wel bezwaar tegen, nu ze op deze wijze beschreven werd, zoo oppervlakkig, zoo uiterlijk, zoo gespeend van een bezieling die uit de taal een fatale werking loszingt en de gewone dingen transformeert tot een dans van bezetenheden. (...) Het is me niet te doen om op dezen dichtbundel mandarijnencritiek te schrijven. Ik ken een Van Duinkerken die een scherp, wijsgeerig op vasten bodem staand denker is en een Van Duinkerken die den schoonen hartstocht heeft om op origineele wijze miskende waarheden nieuw te maken. (...) Maar daarom betreur ik het zoozeer, dat we daarvan in zijn bundel gedichten betrekkelijk weinig terugvinden. (...) Als er “vuur van den hemel” in hem worstelt, in zulk een richting dat hij zich geroepen voelt de spreekbuis van verdrukten te zijn: waarom bepaalt hij zich in hoofdzaak tot instantanées en een menschenliefde, die het persoonlijk accent van smartelijk doorstrijden mist?’ In het laatste gedeelte van zijn bespreking keert Engelman terug tot een situering van Van Duinkerkens poëzie in het kader van de strijd voor ‘volksverheffing’ in het zuiden. Het is een slotpassage die inzake de steeds terugkerende reflectie op de verhouding tussen ‘kunst en leven’ aan het Gemeenschappelijk adagium - het gaat in de eerste plaats om het leven, maar de kunst heeft daarbij een eigen en specifieke eisen stellende taak - een zeer concrete invulling geeft: ‘Het is een gemakkelijke en voorbarige conclusie, die werd gemaakt, dat het weinig zin zou hebben, voort te werken aan de krachtige beweging voor volksverheffing, die sinds eenige jaren in Brabant waarneembaar is, omdat er in “Roeping” wel eens zwakke gedichten hebben gestaan en omdat de oogst aan zuivere poezie bij het verschijnen van Van Duinkerkens bundel tenslotte niet zoo heel groot blijkt. Ook zulke gevolgtrekkingen verstoren de hiërarchie der gebeurtenissen. Als het zin heeft “aan de katholieke cultuur” te werken, dan heeft het in de eerste plaats zin aan de cultuur van Brabant en Limburg te arbeiden en de onbedorven kern te behoeden die er immer nog leeft: tegen Philips, tegen de bête vereering van den gloeidraad, de radio, het sportveld, de betegelde badkamer, tegen gansch de humanitaire, amerikanistische kauwgombeschaving, en waarachtig vóór de zielen, vóór de menschen van de hei - de hei | |
[pagina 212]
| |
waarop (hoe lang?) “de tarwe van Gods liefde” bloeit. Maar laat dit bestaan in andere dingen dan het opsommen van hun godsdienstige en folkloristische merkwaardigheden. In de kunst vecht men op bijzondere wijze altijd als eenling en dit is een “publiek begrip” dat in Brabant nog niet zeer verbreid schijnt te zijn. Anton van Duinkerken wist het, toen hij zijn Gebed voor mijn Volk schreef. Daarin en in enkele fragmenten, sloeg hij den toon aan die doorleden is, daar rechtvaardigde zich een ongecompliceerd, groot geloof op een wijze, die ons de hoop doet behouden ooit ruimer poëtische mogelijkheden in zijn werk te ontdekken. Te zeer werd hij slachtoffer van een beweging, die het bestaan van uitmuntende latente geestelijke reserves onder de aandacht bracht, maar ook de gevaarlijke suggestie schiep, dat het een misdaad is het woord te dienen als men het woord hanteert.’ Noch het eerder vermelde waarschuwinkje aan het adres van Kuyle, noch deze kritiek op Van Duinkerkens poëzie valt te lezen als een fundamentele breuk met formuleringen van beide adressanten op het vlak van het ‘kunst en leven’-thema. Daarvoor zijn deze bijdragen niet alleen te incidenteel, maar blijven zij ook te duidelijk binnen het principe der dienstbare schoonheid en binnen de opvatting van het primordiaat van de geestelijke strijd tegen materiële verloedering. Maar met uitspraken als ‘in de kunst vecht men op bijzondere wijze altijd als eenling’ heeft Engelman toch kennelijk de behoefte gehad reserve te laten horen t.a.v. zijn twee genoemde medestrijders. De kritiek geldt in beide gevallen een te grote dosis oppervlakkigheid, een te gering besef dat echte poëzie ‘uit de diepten’ komt, uit ‘een bezieling die uit de taal een fatale werking loszingt en de gewone dingen transformeert’ dat zij ‘het persoonlijk accent van smartelijk doorstrijden’ behoeft en een toon aanslaat die ‘doorleden is’. Dat is, hoe incidenteel in deze fase ook geuit, geen marginale reserve, maar wezenlijke bekommernis om de zaak van de poëzie ook tegenover medestrijders te verdedigen en dat geeft bij alle gemeenschappelijkheid Engelman toch een aparte plaats binnen het geheel. Die aparte plaats wordt door deze redacteur overigens in het zesde Gemeenschapsjaar bepaald niet benadrukt. En niet doordat hij zich in zwijgen hult, maar eenvoudig omdat jaargang 1930 een grote mate van eensgezindheid laat zien. Op het politieke vlak, waarbij Engelman expliciet Van Duinkerken bijvalt in diens reserve tegenover de parlementaire democratieGa naar eind27, op het religieuze terrein in de belijdenis van het gemeenschappelijk streven naar zelfheiliging vanuit de ‘overtuiging, dat de geloofs- en zedenleer der Roomsch-Katholieke Kerk hiertoe den weg openstelt’Ga naar eind28, op het verbindingsvlak van politiek en levensovertuiging in het solidaire optreden bij de meest enerverende actualiteit van het jaar, de z.g. Nolens-affaire. Maar bovenal valt de onderlinge verbondenheid op bij het literaire aspect en in de bijdragen aan het de verschillende aspecten integrerende ‘kunst en leven’-thema. ‘Kunst beoordeelend, zullen wij ons onthouden van een misplaatste levenskritiek’, aldus herhaalt de redactionele Verantwoording het vertrouwde, het volle pond der artisticiteit respecterende, geluid. En het krijgt - op het korzelige af - een uitwerking van Engelman, in een kritische uitval naar een ‘moralist en schreeuwer om een spoedigen dood | |
[pagina 213]
| |
als martelaar’, De Paal-redacteur Ton Kerssemakers (VI) en een verzuchting van Van Duinkerken: ‘Telkens opnieuw is het noodig, voor het bestaansrecht der dichtkunst te pleiten.’ (VI) Wordt enerzijds het specifieke belang en het sui generis-karakter der kunst benadrukt en het gevaar van een al te directe band tussen poëzie en geloof, anderzijds wordt evenzeer het primaire belang der levensbeschouwing en de waarde van de katholiciteit als inspiratiebron aangeduid. En dit laatste dan nog wel in termen die het drietal nauwst betrokkenen bij de interne ‘kunst en leven’-kwestie bijeenzetten: ‘Neem de poezie van Kuyle, Van Duinkerken, Engelman e.a. maar ter hand’, aldus Van DuinkerkenGa naar eind29, en zie de gedichten ‘die onmiddellijk de katholiciteit van den dichter verraden’. Zeker geldt dat laatste voor de poëzie die Van Duinkerken zelf aan deze jaargang bijdraagt: men herinnere zich uit de beschrijving in het vorige hoofdstuk het Brandaan-gedicht (VI) en de verspolemiek met Marsman (VI), onderling verbonden door wat zich als een karakteristiek gegeven in de poëzie en in de poëziekritiek van deze redacteur gaat ontwikkelen: de notie van redding door het geloof op de stormachtige levenszee. En ook Jan Engelman deelt in de katholiserende tendens, bijvoorbeeld als hij ‘de jeugd van De Vrije Bladen’ ter sprake brengt in termen van een jeugd die ‘hardnekkig en tegen het eigen hart in weigert God te vinden.’ (VI) Voegt men bij deze gegevens nog het feit dat Engelman dit jaar ook nog eens namens De Gemeenschap spreektGa naar eind30, dan lijkt de vaststelling gerechtvaardigd dat in deze zesde jaargang een vrij grote mate van eensgezindheid wordt gedemonstreerd. En die conclusie houdt dan weer in dat de slotmededeling van de december-aflevering: ‘Met ingang van dit nummer heeft Jan Engelman zijn ontslag genomen als lid van de redactie van De Gemeenschap’, niet ‘voorbereid’ is in tekstuele aanwijzingen omtrent standpunten inzake de hier onderzochte aspecten. In deze studie, waarin nuances, controversen en veranderingen in de redactie aandacht krijgen voorzover zij het voorwerp van onderzoek raken, lijkt het mij gewenst op dit moment over de redactiewisseling Engelman-Kuyle en de invloeden daarvan op de onderzochte aspecten de volgende gegevens en overwegingen aan te bieden. | |
De fase van 1931-1934Engelmans ontslagneming per 1 november wordt voorafgegaan door het bericht van Kuyle's toetreding tot de redactie per 1 oktober.Ga naar eind31 Denkend aan het feit dat Engelman eerder benadrukte dat Kuyle's positie in De Gemeenschap op het vlak der ‘zakelijke beslommeringen’ lag en dat hij zich éénmaal expliciet van diens benadering van Moens' dichterschap distantieerde, is men wellicht geneigd beide berichten over toetreding resp. vertrek met elkaar te verbinden. Met het leggen van een dergelijk verband moet men m.i. echter toch voorzichtig zijn: zowel de eenmaligheid van genoemde distantie - in een vriendelijke context bovendien geuit en ‘geneutraliseerd’ door ruime demonstratie van gemeenschappelijkheid - als het zich regelmatig en nadrukkelijk manifesteren van Kuyle binnen ‘gezichtbepalende’ rubrieken van het blad, lijken het formele beslag van diens redacteurschap te ontdoen van het gewicht dat voor Engelman | |
[pagina 214]
| |
voldoende reden zou zijn het niet geringe besluit van vertrek te nemen. Laatstgenoemde heeft in latere jaren de volgende lezingGa naar eind32 van zijn ontslag gegeven: ‘Ik had aanmerking gemaakt op het feit, dat Albert Kuyle teekeningen, die ons ter reproductie door bevriende beeldende kunstenaars waren afgestaan, niet had teruggezonden. Dat incident was gesloten, maar het was mij opgevallen, dat hij zich erg ging interesseren voor dingen in mijn particuliere leven die hem niet aangingen. En het scheen dat hij in de redactie enkele medestanders wist te vinden bij die bemoeizucht, dat hij er zelfs voor “wierf”, zoals mij door den schilder Jonas en den meester-drukker Nypels te Maastricht werd verteld. Er groeide een animositeit, die mij erg begon te hinderen, zij werd bovendien versterkt door de steeds oppervlakkiger “sociale bewogenheid” van Kuyle, door larmoyante uitingen van “sociale deernis”. Ik bedankte als redacteur, ik publiceerde in De Vrije Bladen, later ook eenige malen in Forum en had mijn kunstrubriek in De Nieuwe Eeuw om mij uit te spreken en te citeren wat mij belangrijk toescheen. Mijn redactiestoel werd prompt ingenomen door Albert Kuyle, hij had dus de geweldige status bereikt van redacteur van een literair, neen sociaal-bewogen tijdschrift met particulier schrikbewind.’ Aan het slot van deze ‘memoires’ komt Engelman dan nog tot deze portrettering: ‘Kuyle bleek zelf een exponent te zijn van “het rijke roomse leven”, waarop zooveel pijlen waren afgeschoten. Een oude monseigneur uit Palermo, echter “volksch” van aanleg, een man die vond dat de vrouwen onderdanig hadden te zijn, alleen geschikt waren om veel kinderen te krijgen. Een man die afgedaan had met “heidense” poëzie, met lyrische dichters als b.v. Rilke, die te Parijs zat als Clara te Worpswede verbleef, met de ongelukkige Georg Trakl, incestueus met zijn zuster Grete, beiden verslaafd aan cocaïne. Stond het nog ver af van Pater Gielen en zijn Boekenschouw? Het werd tijd, dat de Nieuwe Gemeenschap werd opgericht, waarin de Joodsche beeldhouwer Moïssi Kogan een “erotomaan” kon worden genoemd, omdat hij naakte modellen had. Die nieuwe aera kwam er dan ook, in 1934, de nazi's konden worden begroet, de joden ontrecht.’ Degene voor wie Engelman deze ‘tip van den sluier’, zoals hij het noemde, oplichtte - de essayist Jan Cartens - sluit zich in zijn ‘levensbericht’ van Jan Engelman in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1973-1974 nagenoeg geheel bij Engelmans ‘lezing’ van zijn vertrek uit De Gemeenschap aan. Engelmans vermelding van Kuyle's interesse voor ‘dingen in mijn particuliere leven’ als reden van vertrek, wordt daarbij door Cartens geconcretiseerd tot Kuyle's ‘moraliserende houding tegenover Engelmans “liefdesavonturen”.’ Met de gegevens omtrent die avonturen is Cartens niet zuinig. Men verneemt de namen van schrijvende dan wel voordragende vriendinnen, over Engelmans huwelijk wordt gemeld dat er twee dochters uit werden geboren maar dat het ‘nagenoeg van meet af aan een mislukking’ was en dat de dichter in 1931 de echtelijke woning verliet. En in relatie met het werk heet het o.m.: ‘Op instigatie van Marsman verscheen in 1930, in een voor die jaren opmerkelijk moderne typografie, Engelmans tweede verzenbundel, Sine Nomine. (...) In deze bundel treedt ook voor het eerst Ambrosia op, die tot het laatst toe in zijn poëtisch werk een rol heeft gespeeld. Ambrosia was voor | |
[pagina 215]
| |
Engelman niet enkel een literaire muze, wier ogenglans herinnerde aan de oogopslag van het hemelse Lam, ze leefde in Utrecht, door de dichter zo hevig bemind, dat hij zich “noch de aarde, noch de hemel kan voorstellen zonder haar”. Het was mevrouw Annie v.d.M.-B., ononderwezen, maar zeer intelligent. Engelman introduceerde haar in de Utrechtse kunstwereld.’Ga naar eind33 Ik vermeld deze gegevens uit Cartens' ‘levensbericht’ niet in de eerste plaats omdat er ook in De Gemeenschap aanwijzingen zijn dat Engelmans ‘avonturen’ een rol hebben gespeeld bij de interne schermutselingen, maar vooral ook omdat die indicaties een verband laten zien met de hier onderzochte aspecten, met name met de wijze waarop deze zich in de periode van Engelmans vervanging binnen de redactie door Kuyle, manifesteren. Wat die aanwijzingen als zodanig betreft: die vindt men allereerst in bijdragen van ‘de Kuitenbrouwers’ aan de jaargangen 1932 en 1933. In Kuyle's onverhulde aanval op Engelman (VIII), waarin eerstgenoemde het heeft over o.m. ‘de onbenoembare vrouw’ in termen van een ‘leugenachtig attribuut’ in Engelmans poëzie, en in diens optreden de voorkeur misprijst ‘voor die figuren uit de geschiedenis, waarvan het vaststaat, dat zij in zaken van kunst en openbaar leven een goeden smaak aan den dag legden, zonder dat zij in de omgangsvormen welke de Kerk precies formuleerde in haar geboden-protocol een beduidende waarde zagen belichaamd’: ‘Telkens waagde hij zich hachelijk ver van het maar kleine stukje grond, waarop wij tenslotte vast kunnen betrouwen.’ (...) ‘De wezenlijke kunst van katholieken heeft hij niet beïnvloed. Mocht ergens in een kleine kring zijn vreemd vocabulair opgeld doen, zeker is het nooit de taal geworden waarin belangrijke of mooie dingen werden gezegd. Daarvoor stond en staat Engelman nog te ver buiten die merkwaardige samenhang van het katholieke leven welke in onze beste oogenblikken toch de inspiratieve springbron blijft. (...) Een zoo volstrekt individualist, met weinig katholieke traditie, zou zich alleen uit kunnen graven uit zijn aesthetische kazematten, als hij doorweekt werd van de droefheid van deze tijd. Maar is voor hem de sociale deernis wel ooit iets anders geweest dan wéér een andere bron van poezie? De ree, het naakt en de werkelooze. En verder lyriek op een paar snaren met sterren, oevergras en overspel, en een beslist gebrek aan Ambrosiaansche wijsheid.’ Een jaargang later (IX) is het redacteur Henk Kuitenbrouwer die Engelman eerst in algemene termen een verloochening van de katholieke zaak verwijt en vervolgens in kwatrijnvorm diens poëzie als ‘poésie pure’ aanduidt, welke echter zo puur niet is of de dichter hangt erin ‘zijn vuile was te drogen’. Eerder genoemde aanwijzingen laten zich weliswaar het duidelijkst in bijdragen van de Kuitenbrouwers aanwijzen, maar zij mogen niet tot de conclusie leiden dat de controverse tot een persoonlijke affaire tussen hen en Engelman beperkt bleef. In dit verband lijkt het billijk ook hén aan het woord te laten in een latere reactie op Engelmans ontslag. In de eerste aflevering van De Nieuwe GemeenschapGa naar eind34 gaan zij zeer uitvoerig op de mutaties in de Gemeenschapsgroep in, brengen daarbij ook Engelmans vertrek einde 1930 ter sprake en stellen dan dat diens heengaan het gevolg was van een ‘door alle redactieleden geeischte onmiddellijke verwijdering’. In hetzelfde stuk brengen zij ook bovengenoemd spotvers van Henk Kuitenbrouwer aan het adres van Engelman ter sprake en | |
[pagina 216]
| |
vermelden dan als ‘de volstrekte, naakte waarheid, dat dit gewraakte kwatrijn speciaal op verzoek van Van Duinkerken werd afgedrukt’. Dit kwatrijn, zo vervolgen zij, ‘was niet als te plaatsen copie op de vergadering voorgelegd, en de auteur ervan weigerde zelfs aanvankelijk op het aandringen van enkele redacteuren, het wel te plaatsen in te gaan. Van Duinkerken echter wenschte dit kwatrijn beslist te zien opgenomen. Hij was het ook die, niet zooals men nog zou kunnen vermoeden om daardoor verkeerd “adresseeren” van het in dit gedichtje uitgesproken verwijt te voorkomen, maar omdat hij dit verwijt volkomen verdiend achtte, er op aandrong dat Engelman's naam er boven zou worden vermeld.’ Een aflevering later komt Kuyle op de ‘geeischte onmiddellijke verwijdering’ en op Van Duinkerkens opvatting omtrent de procedure daarvan terug in een ontboezeming aan het adres van EngelmanGa naar eind35 en zegt daarbij van Van Duinkerken ‘dat hij, toen gij zeer terecht en tijdig Uw ontslag naamt van het blad “De Gemeenschap”, er op stond dat wij de eer gehéél en al aan U lieten’. In mijn dagboek nam ik toen nog, aldus Kuyle, Van Duinkerkens woorden over: te meer ‘daar Jan anders gebruik zal maken van een gemartelde poète-maudit-houding, in strijd tegen moraliseerende burgermannetjes, en zich zal beroepen op de bekrompenheid der Gemeenschaps-redactie.’ Wat er van deze uitlatingen ook zij, het optreden van Van Duinkerken in De Gemeenschap in de fase 1931-1934 geeft in elk geval blijk van nadrukkelijke solidariteit met Kuyle. Daarvan getuigt met name de Gemeenschappelijke reactie, in een extra Hagel-rubriek van mei 1933, op een dies-rede van Gerard Brom, gehouden voor de Amsterdamse studentenvereniging Sint Thomas en gepubliceerd in De Maasbode van 18 mei.Ga naar eind36 Broms stelling daarin dat De Gemeenschap zijn werk gedaan en zijn tijd gehad heeft en zijn negatieve kwalificaties over de ‘kunst der jongeren’ (‘heeft onvoldoende contact met de gemeenschap en haar levenswaarden’) worden niet alleen fel bestreden door Kuyle - ‘Hij kletst dat De Gemeenschap zijn tijd gehad heeft, of te verdwijnen staat (...) De Gemeenschap leeft, vandaag feller als gisteren, en verdwijnt niet’ -, maar ook door Van Duinkerken. Over Broms beoordeling ‘dat dit maandblad zijn tijd heeft gehad’ behoeft men zich, zo houdt hij de lezer voor, ‘niet ongerust te maken’. En bij een dergelijke bijval in algemene zin voor Kuyle's verdediging van het blad laat hij het niet. Hij neemt het expliciet voor zijn mederedacteur op, ook als daarbij o.m. Engelmans vertrek ter sprake komt. Tegen de pijlen die Brom met name richt op de Hagel-bijdragen van Kuyle, heft Van Duinkerken het schild van diens ‘zuiverings-arbeid’ in genoemde rubriek. En wanneer Brom ons verwijt, aldus Van Duinkerken, ‘dat wij alle loodsen overboord gooiden, zoodra ons schip de open zee had bereikt’ doelt hij er dan op ‘dat Willem Maas, Jan Engelman, Albert Helman en Chris de Graaff onze redactie verlieten? Dan bleef toch de plaats van die loodsen niet ledig en de ingewijden des heeren Brom zullen hem weinig hebben medegedeeld over de oorzaken der waargenomen afwisseling.’ Ook buiten de kolommen van de Hagel-rubriek en buiten het tijdschrift getuigt Van Duinkerken van zijn positieve beoordeling van Kuyle's bijdragen aan deze rubriek. Als zij gebundeld in boekvorm onder de titel Alarm verschijnenGa naar eind37, krijgen zij een ‘Driekoningen 1933’ getekende inleiding van Van Duinkerken | |
[pagina 217]
| |
mee. ‘Zijn ironie is altijd frisch’, zo heet het daarin, ‘zij vangt op haar voorpost den eersten wind van eenen nieuwen tijd.’ ‘Dit boek met zijn sterk persoonlijke kleur, dat niemand anders dan Kuyle kon hebben geschreven, vertegenwoordigt niettemin de jongere beweging in het katholieke Nederland.’ Met name die representatieve betekenis van Kuyle's kritieken wordt in deze inleiding geaccentueerd: ‘de jongere katholieke beweging’ is niet een zaak ‘van versvorm of beeldspraak, maar een kwestie van algemeene geestesgesteldheid. Er heeft een vernieuwing plaats van den Nederlandschen geest en Kuyle's polemieken zijn bij die vernieuwing innig betrokken.’ Een climax van aanbevelende kracht ligt aan het slot van het inleidende woord: ‘Deze schreeuw om rechtvaardigheid, eerlijkheid, goedheid en schoonheid, is niet uitsluitend te beoordeelen als het resultaat van grooter of geringer artistiek vermogen. Ze is te aanvaarden of te verwerpen als een eisch. Geen enkel bezwaar tegen den uitdrukkingsvorm zou mij ervan kunnen afhouden, haar te aanhooren als de eisch van het hedendaagsche katholieke geweten.’ Deze duidelijke blijken van positieve waardering voor Kuyle's werk houden intussen wat Van Duinkerken betreft geen geringschatting in van Engelmans verdiensten. In de beschrijving van jaargang 1932 in het vorige hoofdstuk besprak ik Van Duinkerkens beantwoording van Kuyle's aanval op Engelman. (VIII) Als ‘Engelmans voornaamste beteekenis’ noemde hij daarin dat deze t.a.v. de Roepingdichters had aangetoond ‘dat het bestaande religieuze gevoel een vormvermogen bereid moest vinden, alvorens poezie te kunnen worden’, een waardering die overigens de naar Kuyle neigende kanttekening kreeg, dat daarbij wellicht ‘onrecht [is] gedaan aan zekere tendenzen uit de “Roeping-periode”,’ waarop dan een verwijzing volgt naar Van Duinkerkens eigen, door Engelman negatief beoordeelde, poëziebundel Onder Gods Ogen. Ik herinner er ook aan dat een positieve benadering van Engelman tevens doorklinkt in Van Duinkerkens eveneens eerder door mij vrij uitvoerig geciteerde bijdrage Forum of Areopaag? (IX), al distantieert de schrijver zich wel van Engelmans waardering voor Forum en vooral voor Du Perron en al culmineert dit opstel in een tegen Marsman en Forum gerichte lofzang op het ‘voluntaristisch vitalisme’ van het katholicisme. Er zijn wel meer indicaties dat Van Duinkerken Engelman in de periode van diens afwezigheid in de redactie niet ‘laat vallen’, tot in ironiserende zinssneden toe, bijvoorbeeld wanneer hij er n.a.v. Kuyle's aanval op Engelman (VIII) op wijst ‘dat de litteraire bentgenooten hulpvaardige moralisten zijn’. Niettemin: als men de balans der gegevens omtrent Van Duinkerkens positie tussen de ‘twee vuren’ in de fase 1931-1934 opmaakt, overweegt toch het Gemeenschappelijk optrekken met Kuyle. Dat is toentertijd kennelijk ook de taxatie van Jan Engelman geweest. In maart 1933 verwondert hij er zich - in zijn rubriek in De Nieuwe EeuwGa naar eind38 - over ‘dat een heldere geest als Van Duinkerken’ zich niet tegen z.i. kwalijke tendenties in De Gemeenschap ‘weet te verzetten’. Enkele maanden later - om precies te zijn: op 16 augustus 1933 - is voor hem, n.a.v. Henk Kuitenbrouwers eerder genoemd spotkwatrijn aan zijn adres in het juli-nummer, de maat vol. ‘In “De Gemeenschap” van juli staan een paar schunnige dingen van Henk Kuitenbrouwer aan mijn adres,’ | |
[pagina 218]
| |
schrijft hij dan aan Louis de BourbonGa naar eind39. ‘Ik geloof dat ik het gezelschap maar en bloc uit mijn aandacht moet schrappen. Want de redactie is toch verantwoordelijk voor die treitermethodes van de familie Kuitenbrouwer en het geval staat niet op zich-zelf.’ Een andere balans is intussen in het kader van deze studie van meer belang. Zij betreft de bevindingen over de fase 1931-1934 inzake de verschijningsvorm van de onderzochte aspecten welke met de redactie-wisseling Engelman-Kuyle gepaard gaat. Die bevindingen leiden namelijk tot de volgende conclusies: het principe van het primaat der levensovertuiging blijft in de periode 1931-1933 niet alleen gehandhaafd, maar het ondergaat een verstrakking in dogmatische zin; en het tweede, tot 1931 weliswaar niet uitsluitend door Engelman benadrukte adagium, maar wel het vaakst en het sterkst door deze verdedigd - dat van het specifiek eigene van het kunstenaarschap - wordt nog wel enkele malen door Van Duinkerken beleden, maar klinkt in frequentie en kracht, ook bij deze redacteur, veel minder door. Vrijwel alle verschijningsvormen van de verschillende aspecten en ook de hen bundelende ‘kunst en leven’-reflectie worden door genoemde ‘verstrakking’ gekleurd. Wat het levensbeschouwelijk aspect betreft, wordt de accentverschuiving al direct merkbaar in een vergelijking tussen de Verantwoording waarmee de zevende jaargang opent met die van het voorafgaande jaar. Toen (1930) weliswaar ook de constant terugkerende belijdenis omtrent de waarde van ‘de geloofs- en zedenleer der Roomsch-Katholieke Kerk’, maar de boventoon is gereserveerd voor de specifieke taken van een literaire tijdschriftredactie die zich voorneemt af te zien ‘van een in hoofdzaak polemische activiteit’, zich er afkerig van toont om de katholieke dichter op te zadelen met de roeping ‘tot propaganda van zijn godsdienstige of wijsgeerige gedachten’ of om ‘het heil der Nederlandsche dichtkunst geheel afhankelijk [te] stellen van de mate der religieuze getourmenteerdheid bij de dichters’ en die dan ook tot de uitspraak komt: ‘Kunst beoordeelend, zullen wij ons onthouden van een misplaatste levenskritiek.’ In 1930 spreekt de Verantwoording ook nog van kunst enerzijds en van ‘menschelijke handelingen’ anderzijds en legt het accent op eerstgenoemde aktiviteit. In 1931 - en ook in andere Verantwoordingen tot 1934 - verdwijnt deze onderscheiding en verschuift ook de aandacht naar religieuze en sociale zaken: ‘Overtuigd dat het in deze tijd voor de meeste kunstenaars een onmogelijkheid is tot vruchtbare schepping te komen, daar wij toch te arbeiden hebben in een wereld waarin de eenvoudigste eischen van menschelijke rechtvaardigheid, waarheid en vredelievendheid met de voeten getreden worden, gaat de Redactie van De Gemeenschap haar zevende jaargang in, met het ernstige voornemen om een zoo groot mogelijke aandacht te besteden aan die religieuze en sociale zaken, welke een noodzakelijke ondergrond moeten vormen van het goede hedendaagsche kunstwerk.’(VII) Benadrukt wordt nu ‘de noodzaak tot instandhouding en eventueele hervorming van een orgaan, waarin met eerlijke vrijmoedigheid en middelen die ons de juiste voorkomen, gewezen wordt op de allerbelangrijkste dingen welke men elders, en juist in gezaghebbende of officieele kringen gemeenlijk uit het oog verliest. Te weten: In de eerste plaats de volledige beleving en verwerkelijking van onze katholieke | |
[pagina 219]
| |
levensbeginselen. Niet slechts naar de letter, maar ook naar de geest; niet slechts volgens de landelijke eng-opportunistische interpretatie, maar volgens de groote, opvallend strakkere en tevens fellere richtlijnen welke het centrale gezag der Kerk telkens opnieuw op zulk een eerbiedwekkende wijze aangeeft. (...) In de tweede plaats een zoo ruim mogelijk gebruik van ons recht tot kritiek, interpellatie, waarschuwing en wederwoord. (...) Speciaal doelen wij hier op sociale, politieke en artistieke vraagstukken.’ Zeer opvallend is dan ook nog dat de tot op heden vrij permanente aandacht voor ‘anti-artistieke eischen’ door sommigen aan de katholieke kunstenaars gesteld, in deze Verantwoording eerst op de derde plaats komt en dan gerangschikt wordt onder ‘tal van kleinere, maar door hun actualiteit thans belangrijke details’. Binnen de Verantwoordingen van twee opeenvolgende jaren een wisseling in de richting van een terugkeer van de polemische gezindheid en van een weer op de voorgrond stellen van het religieuze en politiek-maatschappelijke aspect: men moet zich de mogelijkheid van een door de actualiteit gedicteerde accentverschuiving realiseren, heb ik in de beschrijving in het vorige hoofdstuk opgemerkt. (VII) Er is ook alle reden om die overweging te handhaven, men denke alleen al aan de Nolens-affaire plus nasleep in de loop van de zesde jaargang. Maar hier - waar het om de onderlinge nuances gaat - moet toch ook vastgesteld worden dat die wisselingen in de aandacht precies de accenten gelden waar Engelman resp. Kuyle de meest uitgesproken exponenten van zijn. Bijna demonstratief lijkt de vlag van strijdbaar katholicisme uit te hangen in de redactionele beschouwing Gemeenschap, Huwelijk, Individu, waarmee de tweede aflevering van de zevende jaargang opent. (VII) ‘Gevoelens van eerbiedige instemming en dankbaarheid’ worden geuit t.a.v. een pauselijke encycliek over de ‘eeuwige gelofte’ van het christelijk huwelijk, waarvan het wezen ‘totaal aan de menschelijke vrijheid onttrokken is’. ‘Van ganscher harte hopen wij’, aldus de redactie, dat dit woord ‘moge doordringen tot allen, en dat zij die er toe zijn aangewezen om deze leer van Christus zelf, in al haar nieuwe praegnantie, in al haar actualiteit te verbreiden (de Encycliek spreekt hier ook van leeken), er niet voor zullen terugschrikken gemeenschap, gezin en individu voor de volle consequenties ervan te stellen (...) De woorden van het Pauselijk document klinken onvoorwaardelijk, houden geen rekening met partijschap, plaatselijk opportunisme en andere uitvluchten van zwakke gezagsdragers. Hiertoe past dus ook onvoorwaardelijke, onmiddellijke gehoorzaamheid, van allen.’ Getuigenis van eigen katholiciteit blijft in deze fase niet beperkt tot eenmalige aandacht voor het onderwerp van huwelijksopvattingen en -belevenis. Vanaf het moment dat zijn vervolgkroniek Les femmes savantes gaat verschijnenGa naar eind40 is het met name Albert Kuyle die in deze voorgaat in strijdbaarheid en zijn sociaal engagement mengt met felle kritiek op alles wat hij vooral in ‘hoogere’ milieus signaleert als bedreiging van geloof, huwelijk en gezin. En dat levert dan niet alleen tirades op tegen weeldezucht, maar ook een honend antifeminisme dat zich vooral richt tegen zich intellectueel of artistiek manifesterende vrouwen en onder meer tot de al eerder door mij geciteerde opmerking leidt ‘dat de eenigste beweging van vrouwen die me volledig overtuigen kan, de | |
[pagina 220]
| |
beweging achter de kinderwagen is’. (VIII) ‘Kuyle bleek zelf een exponent te zijn van het “rijke roomse leven”,’ zou Engelman later, naar ik eerder al aangaf, in kritische distantie opmerken, ‘een oude monseigneur uit Palermo, echter “volksch” van aanleg, een man die vond dat de vrouwen onderdanig hadden te zijn, alleen geschikt waren om veel kinderen te krijgen.’ Het ‘strijdschriftelijk’ karakter van De Gemeenschap in de jaren 1931 tot 1934 manifesteert zich intussen ook zeer nadrukkelijk in de manier waarop in deze fase het maatschappelijk engagement op de voorgrond treedt. Ik herhaal nog eens dat men zich in deze bewust moet zijn van de mogelijke invloed der tijdsomstandigheden - en het is wat dit aspect betreft wel erg voor de hand liggend om te denken aan de legio concrete aanleidingen die de economische malaise bood - maar evenzeer is er reden om samenhang te formuleren tussen verschijningsvorm van het maatschappelijk aspect en redactionele samenstelling en opvatting. In de eerste plaats wordt de aandacht voor genoemd aspect in de Verantwoordingen van deze jaren te principieel beleden om geheel en al door actuele aanleidingen gedicteerd te zijn. Ik herinner aan een formulering in de Verantwoording 1931 waarin sprake is van ‘een zoo groot mogelijke aandacht’ voor ‘die religieuze en sociale zaken, welke een noodzakelijke ondergrond moeten vormen van het goede hedendaagsche kunstwerk’. De zwaarte die aldus aan o.m. ‘sociale zaken’ in relatie met kunst wordt gegeven; is in deze forse en strakke termen nieuw, maar geen eenmalige reactie op een actualiteit: daarvoor is deze uitspraak te algemeen en principieel van aard en wordt zij in de hier besproken periode te zeer een constante, getuige onder meer het eerder door mij gesignaleerde feit dat de Verantwoording van 1933 de normen ter beoordeling van kunst en van ‘het hedendaagsche openbare leven’ onder één noemer samenbrengt. Het is voorts ook een constante die de invloed van Kuyle in de beleidsector van het blad releveert: het is deze redacteur die ook in eigen bijdragen in deze fase het in zijn opvattingen ‘goede hedendaagsche kunstwerk’ gebouwd wenst te zien op een religieus en sociaal fundament. En het is niet verwonderlijk dat hij deze zienswijze op zijn felst demonstreert in zijn aanval, juli 1932, op Jan Engelman, welke ex-redacteur immers afwijzend stond tegenover aprioristische bindingen en eisen aan de kunst gesteld in haar relatie met levensbeschouwing en politiek-maatschappelijke werkelijkheid. Het is Kuyle ook die in deze fase op het vlak van politiek-maatschappelijk engagement voor de meeste concrete invullingen zorgt. Felle kritiek op kapitalistische uitbuiting en hypocriet christendom dat de werkeloze ‘aardappelenpap’ ter hand stelt ‘op het zelfde uur dat de huisknecht van den heer Dreesman de tong-filetjes haalt, omdat het de dag is die de kerk tot onthouding bestemde’Ga naar eind41 vult - doorvlochten met antifeministische steekjes - zijn bijdragen aan de Hagel-rubriek in deze jaren. Het meest ‘samenvattend’ komt zijn religieus-sociale bewogenheid tot uiting in enkele - sterk betogende - blijken van verhalend proza. In het verhaal Drie Woorden bijvoorbeeld (1933), waarin een oplossing voor de politiek-maatschappelijke problemen van de tijd wordt aangeduid in de namen ‘Jezus, Maria, Jozef...’ Vooral echter in het verhaal Werkverschaffing, dat achteraf tot een critische noot van de censor leidtGa naar eind42, waarin het | |
[pagina 221]
| |
wisselend vertel-perspectief - veeal ‘vanuit’ de hoofdpersonen, een werklozen-echtpaar, maar merkwaardig gecombineerd met een nadrukkelijke ik-presentatie - reprensentatief blijkt voor de kwaliteiten en zwakheden van het geheel: saillante gegevens en kritiek over en op de crisis-realiteit, gelardeerd met veel moralisatie die, op zich soms ter zake, in deze verhaalcontext niet overtuigt door zijn opdringerige aanwezigheid en zijn vertakkingen in roomse benepenheid en antifeminisme. ‘Een vertoon van deugdzaamheid dat niet was te verdragen’ (...) ‘een “sociale bewogenheid” en sentimentaliteit, waarvan men pijn in de jukbeenderen kreeg’ (...) ‘steeds oppervlakkiger “sociale bewogenheid” (...) larmoyante uitingen van “sociale deernis”’: in deze termen zou Engelman er in latere jarenGa naar eind43 over gaan spreken. Maar ook al in de jaren waarin dit engagement zich in De Gemeenschap breed maakte, distantieerde Engelman er zich nadrukkelijk van, getuige deze waarschuwing in zijn rubriek in De Nieuwe Eeuw van 2 maart 1933: ‘dat De Gemeenschap zich hoede voor een gevaarlijk “democratisch” sentimentalisme, voor het fanatisme van den daemagoog en schotschriftschrijver, die overal “kapitalisme” ruikt.’Ga naar eind44 ‘Religieuze en sociale zaken’ vormen in de periode 1931-1934 niet alleen ‘een noodzakelijke ondergrond’ (1931) maar ook een directe inspiratiebron voor poëzie en verhalend proza. In sterkere mate dan daarvoor en daarna staan de literaire bijdragen in het teken van lofzang op geloof en kerkelijk leven en van kritisch engagement met de economische malaise. Door deze context wordt in deze fase ook de literatuurbeschouwing en de reflectie op de verhouding tussen kunst en leven gekleurd. Voor wat als specifiek literaire kwesties beschouwd wordt, is geen dan wel spottende aandacht. Wanneer in Engelmans De Nieuwe Eeuw-rubriek Marsman en Du Perron in het verlengde van de ‘vorm of vent’-discussie polemiseren, wordt een en ander in De Gemeenschap omstandig gepersifleerd.Ga naar eind45 Dat Engelman in deze jaren juist het contact met Du Perron intensiveert, wordt voor Van Duinkerken aanleiding zich van laatstgenoemde te distantiëren (VIII), en hij gaat andere redacteuren en medewerkers op dit vlak voor in het hanteren van weinig subtiele termen. Ook over Marsman laat Van Duinkerken zich kritisch uit. En hij stelt zich daarbij steeds op als verdediger van geloof en kerkelijk leergezag, stelt de eenvoud van hen die meer bidden dan lezen boven Marsmans voorkeur voor lectuur van Gide, Proust of Lawrence (VIII) en houdt het op het katholicisme als ‘een leer van levensaanvaarding’ tegenover de ‘toenemende somberheid’ die Marsmans recente werk ‘beslist mistroostig maakt’. Ik heb er al eerder op gewezen dat Van Duinkerken in de hier besproken fase de betekenis van Engelman enkele malen blijft benadrukken. In de context daarvan vallen zo nu en dan van zijn kant ook paradoxale formuleringen omtrent de verhouding tussen kunst en godsdienst te beluisteren, waarin gepoogd wordt aan beide het volle gewicht te geven en getuigt een enkele poëziekroniek ook van waardering voor schrijvers buiten de sfeer van De Gemeenschap. Wat die paradoxen betreft herinner ik aan Van Duinkerkens hier al eerder aangehaalde opstel Forum of Areopaag?, met uitspraken als: ‘Ik stel heusch de kunst niet boven den godsdienst, maar ik stel er prijs op, de kunst te onderscheiden van | |
[pagina 222]
| |
den godsdienst, teneinde de kunst niet te vervreemden van den godsdienst.’ (IX) Maar zoals in dit opstel oog hebben voor het eigene van de kunst inleiding blijkt te zijn voor een benadrukking van het belang harer levensbeschouwelijke oriëntatie - culminerend in een lofzang op het katholicisme - zo gaat de aandacht die aan schrijvers buiten het eigen blad wordt gewijd, gepaard met een aanduiding van wat hen van De Gemeenschap onderscheidt. Ik noem op dit vlak een poëziebespreking uit de mei-juni-aflevering van de achtste jaargangGa naar eind46, waarin waarderend wordt gesproken over dichters rond het maandblad Het Venster (Paul Vlemminx en Louis de Bourbon). Deze dichters spreken, zo merkt Van Duinkerken daarbij op, ‘uit een andere levens-atmosfeer dan de dichters van De Gemeenschap. Ze zijn met opzet minder maatschappelijk, om dezelfde reden, waarom ze niet polemisch willen zijn, en ze vertalen het leven liever in symbolen, waaronder het symbool van het zwerverschap, als bijzonder eigentijdsch thema, het meest geliefde is. De dichters van De Gemeenschap daarentegen gedragen zich met stelligen nadruk als vertegenwoordigers eener maatschappij, die hun overigens dikwijls tegenstaat en het is juist daarom, dat hun maandblad vaak het karakter heeft van een strijdschrift.’ Deze laatste karakteristiek van het eigen blad is geheel overeenkomstig de accenten in de Verantwoordingen van deze jaren op ‘religieuze en sociale zaken’ als ‘noodzakelijke ondergrond’ voor het kunstwerk. Ik heb eerder in dit hoofdstuk, bij de samenvattende aandacht voor het literatuurbeschouwelijke aspect, gesproken over Van Duinkerkens luchtige pleidooien voor artistieke vrijheid en eigenheid enerzijds en zijn kritische praktijk anderzijds, waarin voortdurend de maatstaf overheerst van overeenstemming in het betreffende werk met ‘hoogere waarden’. In het licht van het bovenstaande lijkt het niet merkwaardig dat de meest ‘extreme’ blijken van deze kritische praktijk in de hier besproken fase te vinden zijn, en dat daarbij de relevantie van ‘hoogere waarden’ verstrakt wordt tot overeenkomst met de leer van de kerk. Ik moge in dit verband nog eens wijzen op Van Duinkerkens bespreking van poëziebundels van Chris de Graaff en Henri Bruning (VII), waarin een gesignaleerde ‘afscheidingsdrang’ ‘niet geheel overeenkomstig de poëzie der heilige kerk’ wordt genoemd en ‘niet overeenkomstig het levensdoel, dat hun gesteld werd en dat de verheerlijking Gods is, maar in de gemeenschap der heiligen’. De samenvattende conclusie voor de fase 1931-1934 lijkt me gerechtvaardigd, dat het immer beleden primordiaat der levensbeschouwing in deze periode niet alleen sterker dan ooit geaccentueerd wordt, maar ook verstrakt wordt tot het primaire belang van trouw aan de leer der Kerk. ‘Religieuze zaken’ krijgen daarbij ‘sociale’ naast zich als noodzakelijk bevonden fundament voor artistieke werkzaamheid. Deze uitgangspunten doen de aandacht voor het levensbeschouwelijk aspect en het maatschappelijk engagement toenemen en ‘kleuren’ zowel de bijdragen in deze fase op het vlak van literatuurkritiek als op dat van poëzie en verhalend proza naar een nadrukkelijker gebondenheid aan een religieuze en politiek-sociale thematiek. Albert Kuyle is van dit ‘image’ de duidelijkste en strijdbaarste exponent, maar heeft er niet de ‘alleenvertegenwoordiging’ van. De redactionele Verantwoordingen van deze jaren veralgemenen deze accentu- | |
[pagina 223]
| |
atie en ook Van Duinkerkens optreden staat in dit teken. Daarmee en met duidelijke blijken van solidariteit verdwijnt niet elk nuance-verschil tussen laatstgenoemde en Kuyle. Van Duinkerken handhaaft in enkele paradoxen de onderscheiding tussen godsdienst en kunst, spreekt een enkele maal ironiserend over ‘hulpvaardige moralisten’ en laat zo nu en dan een waarderend oog rusten op andere dan ‘strijdschriftelijke’ uitingen van literatuur: op het werk van Engelman en van Het Venster-dichters bijvoorbeeld. Engelman ziet de ontwikkelingen in De Gemeenschap met grote distantie aan. In De Nieuwe Eeuw laat hij waarschuwende woorden horen aan het adres van zijn vroegere redactiegenoten, hij laat er Marsman en Du Perron in polemiseren en verstevigt intussen zijn contacten met De Vrije Bladen en Forum. ‘In deze phase van mijn leven,’ zo schrijft hij op 21 november 1932 aan Louis de Bourbon,Ga naar eind47 ‘voel ik me weinig kruisvaarder, wel kunstenaar.’ | |
De fase van 1934 tot het einde‘De Gemeenschap wijzigde haar redactie, niet haar program. Alleen in de wijze, waarop dit program wordt uitgewerkt, zal men wellicht verandering kunnen bemerken.’ De uiterst summiere bewoordingen van de Verantwoording 1934 inzake de redactiewijziging - waarvan het spectaculairste element wordt gevormd door de verdwijning der Kuitenbrouwers en de terugkomst van Engelman -, alsmede haar vaagheid over de daarmee gepaard gaande programmatische consequenties, moge nadere aandacht voor een en ander uiterst wenselijk maken, in deze studie, die niet de geschiedenis van De Gemeenschap pretendeert te beschrijven, dient die aandacht tot ‘ter zake’ van de onderzochte aspecten beperkt te blijven. In voorafgaande beschrijving en analyse van de redactionele verhoudingen in de fase 1931-1934 heb ik, inzake zijn ontslag in 1930, Jan Engelman aan het woord gelaten in een later commentaar, gericht aan het adres van de essayist Jan H. Cartens.Ga naar eind48 In datzelfde commentaar spreekt Engelman ook over zijn terugkomst. ‘In 1934 was Van Duinkerken aan de beurt, om verwijten over “verloochening” te slikken’, vermeldt hij. En de feitelijke redactiewisseling krijgt het volgende verslag: ‘Ik meen, dat ik U wel eens heb verteld, dat Van Duinkerken mij eind 1933 op de redactie van “De Tijd” de vraag stelde, of ik weer in “De Gemeenschap” wilde terugkeeren. Het was een abrupte vraag en ik voelde direct, dat er dus al meeningsverschil moest zijn. Zoodat ik abrupt antwoordde: “Goed, maar dan zet je de Kuitenbrouwers er uit.” Kort daarna moet er een bewogen redactievergadering van het tijdschrift zijn geweest en het gevolg was, dat de “oude” Gemeenschap met ingang van de jaargang 1934 een geheel veranderde redactie kreeg, waarin ik ook ben opgenomen.’ Verschillende gegevens uit de betreffende jaren bevestigen deze weergave van de gang van zaken. Vooreerst zijn er brieven van Engelman aan Louis de BourbonGa naar eind49, via welke men de ontwikkeling kan volgen. In een brief van 10 november 1933 spreekt Engelman nog van het plan om de redactie van De Vrije Bladen op zich te nemen: ‘“De Vrije Bladen” gaan echter zeker door, onder | |
[pagina 224]
| |
mijn redactie.’ Op 22 november is er echter sprake van een nieuwe ontwikkeling: ‘In de Tijdschriften-kwestie is een zeer onverwachte wending gekomen, die het mogelijk maakt alles weer in katholiek verband te doen (...) door verschillende daden van Kuyle en zijn broer is Van Duinkerken aan het eind van zijn geduld geraakt. Hij heeft den eisch gesteld: De Gemeenschap wordt van af 1 Jan. geredigeerd door Van Duinkerken, Coolen, Van Oosten, Engelman en De Bourbon. De twee Kuitenbrouwers er dus uit. Zoo is het mogelijk een herboren katholiek tijdschrift, met ruime opvattingen te maken, waarin de kunst niet langer wordt opgeofferd aan kleine politiek, sociologie en persoonlike hebbelikheden. Zoo kan nu ook de Groep Nijmegen, Vlemminx etc, volledig tot gelding komen. Zoo is er de kans om Marsman, Nijhoff, A. Roland Holst, Bloem, Buning en vele anderen, vele waarachtige kunstenaars, opnieuw te doen meewerken. Daar zal ik voor zorgen. “Forum” blijft verschijnen. “De Vrije Bladen” verschijnen denkelijk niet. (...) Zoo juist ontvingen we bericht, dat uitgeverij en Stichting met ons plan meegaan. De nieuwe Gemeenschap is dus met 1 Jan. een feit.’ Het initiatief tot redactiewijziging blijkt inderdaad van Van Duinkerken te zijn uitgegaan. In een brief aan zijn mederedacteurenGa naar eind50 van 15 november 1933 benadrukt hij de noodzaak van ‘zeer ingrijpende veranderingen’ omdat hij, bij uitblijven daarvan, het verdwijnen dan wel ‘langzaam verlopen’ van De Gemeenschap ‘geenszins denkbeeldig’ acht. Als ‘voornaamste redenen’ van zijn zorgelijke prognose vermeldt hij onder meer: ‘1. dat in de laatste jaren een aantal katholieke letterkundigen met onmiskenbaar talent hun medewerking aan het maandblad staakten. (...) 2. dat in de laatste jaren de polemiek te vaak den indruk wekte, in dienst te staan eener persoonlijke animositeit. (...) 3. dat de beginselstrijd, in De Gemeenschap gevoerd, allengs verflauwde tot een krakeel over concrete gevallen van geringe vertegenwoordigende beteekenis. 4. dat allengs andere organen toegang boden voor meeningen, die aanvankelijk slechts in “De Gemeenschap” konden verdedigd worden. 5. dat onder de redacteuren zelf geleidelijk aan de persoonlijke differentiaties der belangstelling zich niet steeds ten voordeele van het blad deden gelden. 6. dat door locale verplaatsing der redactieleden het aanvankelijke omgangs-verband in de stad Utrecht sterk verminderde.’ Nadat hij er nog melding van heeft gemaakt dat de laatstverschenen aflevering, die van oktober 1933, ‘een tiental bladzijden copie’ bevatte ‘die niet gezien waren door de redacteuren Antoon Coolen en ondergeteekende’, deelt Van Duinkerken mede ‘zijn mandaat ter beschikking te moeten stellen met ingang van 1 Januari’ als niet het volgende wordt geëffectueerd: ‘1. terugwinning van oude medewerkers, desnoods met opoffering van huidige redactie-leden. 2. volkomen beheersching der polemiek, speciaal van de “Hagel”-rubriek, die uitsluitend in dienst mag staan van het gemeenschappelijk ideaal. 3. hervatting van den beginselstrijd op waarlijk principieelen grondslag. 4. decentralisatie der redactie buiten de stad Utrecht. 5. vaster aansluiting met de schrijvers, die aan het woord kwamen in “Het Venster”.’ Zijn brief eindigt als volgt: ‘Ondergetekende doet daartoe het concrete voorstel, dat met ingang van 1 Januari de redactie zal worden uitgebreid met de dichters Jan Engelman en Louis de Bourbon. Hij verzoekt zijn | |
[pagina 225]
| |
medeleden spoedig over deze zaak te beslissen, daar genoemde dichters het plan hebben opgevat de redactie te gaan voeren van het maandblad “De Vrije Bladen”. Hierdoor zou z.i. het bewijs geleverd worden, dat de vaderlandsche katholieke schrijvers niet bij machte zijn, in welbegrepen samenwerking hun taak te vervullen. Indien nog deze week een meerderheid van redacteuren mij haar instemming betuigen met boven-omschreven plan, kan de toetreding van katholieken tot de redactie van de “Vrije Bladen” worden voorkomen en kan “De Gemeenschap” den grondslag leggen eener samenwerking die m.i. de eenige verzekering zal zijn van een krachtig voortbestaan.’ Van Duinkerkens impliciete verzoek tot spoedige reactie levert reeds twee dagen later - 17 november - onder de aanspreking ‘Beste Toon’ een antwoord op van de redacteuren Albert Kuyle en H. Kuitenbrouwer, waarmee C. Vos - geen redacteur meer, maar als uitgever nauw bij de zaak betrokken - zich in de marge akkoord verklaart.Ga naar eind51 Het blijkt een tegenvoorstel in te houden: ‘Het antwoord op je brief luidt, na rijp beraad, als volgt: Wij stellen voor dat A. Kuyle, als redacteur (voorlopig voor een jaar) verdwijnt, om alle mogelike geprikkeldheden, gerechtvaardigde en niet gerechtvaardigde, te voorkomen, en meerdere vroegere medewerkers de gelegenheid te geven in de loop van die tijd terug te keren. Eventuele uitbreiding van de redactie zouden wij nader kunnen bespreken. Het opnemen, op dit moment, van J. Engelman in de redactie, achten wij ongewenst. Zijn medewerking zou echter bij ons geen verzet ontmoeten. Wij hopen dat hierdoor het ook door jou gewenste nieuwe vuur moge opvlammen.’ Reeds de volgende dag - op 18 november - volgt hierop een tweede schrijven van Van Duinkerken aan zijn mederedacteurenGa naar eind52, waarvan de eerste zin luidt: ‘De voorstellen ter vernieuwing van “De Gemeenschap”, door mij gedaan bij schrijven van 15 November 1.1., verwierven de volledige goedkeuring van de redacteuren A. Coolen en A.J.D. van Oosten.’ Vervolgens maakt Van Duinkerken melding van het tegenvoorstel van Kuyle, Henk Kuitenbrouwer en uitgever Vos en van zijn poging om met Engelman ‘te onderhandelen over een eventueele verdaging zijner candidatuur’. ‘Hij bleek echter dermate gebonden aan zijn afspraak met redactie en uitgeefster der “Vrije Bladen”, dat slechts de aanvaarding van een redacteurschap bij “De Gemeenschap” beschouwd kon worden als voldoende motief ter vernietiging der afspraak. Van deze stand der feiten in kennis gesteld, hebben de redacteuren Coolen en Van Oosten, evenals ondergeteekende, gemeend, zich te moeten schikken naar het verlangen van den heer Engelman, zulks in het belang van “De Gemeenschap”.’ Na de mededeling ‘de uitgever Vos heeft in deze zaak niet beslist, doch beloofd haar voor te leggen aan den redacteur H. Kuitenbrouwer en aan het bestuur der Stichting,’ concludeert Van Duinkerken: ‘Eene redactioneele meerderheid stelt dus voor het maandblad na 1 Januari voortaan te doen verschijnen onder redactie van A. Coolen, A.v. Duinkerken, J. Engelman, H. Kuitenbrouwer, A.J.D. van Oosten en een vertegenwoordiger der “Venster”- groep.’ ‘Het behoeft geen betoog’, zo eindigt de brief, ‘dat deze meerderheid slechts noode ten opzichte van Albert Kuyle den pijnlijken stap zette, die het behoud en de vernieuwing van het maandschrift haars inziens eischten. Zij betreurt daarenbo- | |
[pagina 226]
| |
ven, dat haar besluit, afhankelijk van onbeheerschbare omstandigheden, op zoo korten tijd moest genomen worden.’ Genoemd ‘besluit’ van een ‘redactioneele meerderheid’ blijkt spoedig een definitief karakter te krijgen. Op 15 december bericht Van Duinkerken aan zijn mederedacteurenGa naar eind53 dat de Stichting ‘De Gemeenschap’Ga naar eind54 in haar vergadering van 12 december besloten heeft de redactie van het blad toe te vertrouwen aan Louis de Bourbon, Antoon Coolen, Anton van Duinkerken, Jan Engelman en A.J.D. van Oosten en dat de directie der uitgeverij wordt waargenomen door C. Vos, die ‘als zaakgelastigde zonder stemrecht’ de redactievergaderingen bij zal wonen. Een doorslaggevende overweging voor het Stichtingsbestuur om de voorstellen tot redactiewisseling goed te keuren was, zo werd meegedeeldGa naar eind55, dat zij in het algemeen belang van het tijdschrift werden geacht en bij meerderheid van stemmen waren voorgelegd. Lezing van de notulen der redactievergadering van 21 december 1933 levert intussen de vaststelling op dat tot de vernieuwde redactionele constellatie ook een versterkte positie van Van Duinkerken behoort.Ga naar eind56 De Stichting blijkt hem te hebben opgedragen ‘om als haar vertegenwoordiger op te treden in de redactie, met recht van veto’. Als op zijn voorstel een voorzitter der redactie wordt gekozen, wordt hij als zodanig ‘met algemeene stemmen’ benoemd. ‘Eigener beweging’, verklaart Van Duinkerken daarbij tenslotte, ‘betreffende de aanvaarding van zijn benoeming tot mederedacteur van het maandblad “De Gids”, dat hem gebleken was dat geen andere Katholiek voor deze functie aangezocht zou worden, als hij zich daartoe niet beschikbaar stelde. Hij stelde nadrukkelijk vast, dat zijn medewerking aan “De Gids” van geenerlei belemmerenden invloed zou zijn op zijn redacteurschap en arbeid voor “De Gemeenschap”.’ Het laat zich raden dat de ‘Kuitenbrouwers’ met de hier beschreven gang van zaken niet zonder meer genoegen wensten te nemen. Nog in dezelfde decembermaand geven zij in een ‘openlijk schrijven’Ga naar eind57 hun visie op het gebeurde. Dat houdt in de eerste plaats de mededeling in dat van een ‘vrijwillig heengaan’ geen sprake was. Vervolgens wordt Van Duinkerkens ‘ultimatum’ inzake de heropneming van Engelman in de redactie gehekeld. Het geldt hier de onmogelijke eis, aldus de schrijvers, om iemand te doen terugkeren wiens ontslag eertijds een kwestie was van ‘een door de volledige toenmalige redactie (dus ook door A. van Duinkerken) geëischte onmiddellijke verwijdering’. ‘De gronden voor deze onmiddellijke verwijdering willen wij hier niet openbaar maken’, zo voegen zij er aan toe, ‘niet zoo zeer om den betrokkenen, dan wel om den lezer te sparen. Wij zijn van meening dat de redactie van een katholiek tijdschrift (van iedere katholieke publicatie) op dit oogenblik nog dezelfde gedragslijn zou moeten volgen. Engelman's leiding moet in artistiek opzicht funest worden genoemd voor een werkelijk katholiek cultureel leven.’ Na vervolgens er melding van gemaakt te hebben dat het ultimatum van Van Duinkerken de bijval verwierf van de redacteuren A.J.D. van Oosten en Antoon Coolen, en na benadrukking van een geringe redactionele inbreng van laatstgenoemde en het ‘volledig veronachtzaamd’ zijn van het standpunt van uitgever Vos, delen de gebroeders Kuitenbrouwer de lezers mede: ‘De eigenaars van het tijdschrift (...) besloten de “meerderheid” in het bezit van het | |
[pagina 227]
| |
tijdschrift te stellen. Door deze keuze, welke het redacteurschap van J. Engelman inhield, werd een eind gemaakt aan het bestaan van “De Gemeenschap” als strijdbaar katholiek maandschrift.’ ‘Hoezeer ook de overvloed van feitenmateriaal ons aanlokt een ontwikkelingsgang te schrijven van de geestelijke verwording die uiteindelijk tot ons gedwongen heengaan leidde’, aldus de slotfase van deze brief, ‘is [het] ons echter liever aan het eind van dit rondschrijven te spreken over het binnenkort te verschijnen maandschrift De Nieuwe Gemeenschap, dat thans verder de groote en eerlijke taak zal moeten vervullen welke eenmaal het thans door ons verlaten maandschrift vervulde.’ Wanneer De Nieuwe Gemeenschap kort hierop een feit is, volgt daarin - in de eerste afleveringGa naar eind58 - toch nog eens uitvoerige aandacht voor de gehele affaire, met publikatie van ‘documenten’ (onder meer de hierboven geciteerde correspondentie), rijkelijk voorzien van verbindend en noten-commentaar van Henk Kuitenbrouwer en Albert Kuyle. In dat commentaar moet vooral Van Duinkerken het ontgelden. Representatief lijkt mij in dit opzicht de aandacht die in een der noten wordt gewijd aan het vermelde feit dat Kuyle, tijdens een redactievergadering waarop de oktoberaflevering 1933 werd opgemaakt, een protest had doen horen omdat uitgever Vos een voor de Hagel-rubriek bestemde bijdrage van zijn hand uitsluitend ter inzage had gezonden aan Van Duinkerken. ‘Hij protesteerde hier tegen’, aldus genoemde noot, ‘omdat het weer een bewijs te meer was voor de hinderlijke wijze waarop Van Duinkerken de hegemonie in de redactie nastreefde.’ De kritiek op Van Duinkerken in dit stuk - in termen van beginselloosheid, opportunisme, leugenachtigheid en gedraai - centreert zich rond de in deze uitlating vervatte beschuldiging van machtsdrang, van het zetten van stappen, zoals het in een andere noot heet, ‘in de zevenmijlslaarzen van het arrivisme op den weg naar rust en roem’. Als zodanig is deze kritiek ook ‘voorbereidend’ voor wat ongeveer een jaar later in een Nieuwe Gemeenschap-folderGa naar eind59 volgt: ‘“Gemeenschap” heeft slechts 9 jaren bestaan. Het tiende jaar bestond er slechts gemeenschap tussen redacteuren van de “Vereenigde Katholieke Pers” (de kapitalistisch georiënteerde, aartsconservatieve “Tijd”) en redacteuren van andere dagbladen (niet beter georiënteerd en niet minder conservatief) als de Gelderlander. Negen jaren was “De Gemeenschap” het tijdschrift van de onafhankelijke (niet in arrivisme en baantjeswellust verdoolde) Katholieke nieuwere gedachte. Daarna heeft de huidige redactie zonder recht deze erfenis aanvaard, om haar te verstrooien en te verkwisten. Van Duinkerken, reeds lang als godgeleerd humorist overal aanvaard, wist zich te ontdoen van eenige redacteuren, die hem noodzaakten kleur te bekennen, in zijn speculatie op officieel-katholieke roem en vooraanstaandheid. J. Engelman keerde op dit tijdstip terug, als ware hij eenige jaren te voren niet door de voltallige redactie uit haar midden verwijderd. A.J.D. van Oosten werd van revolutionair (mede-leider van de R.K. Stormtroepen) reactionnair en uiterst voorzichtig, nadat hij gedwongen was uit de handen van Van Duinkerken een bekrompen salaris te aanvaarden in dienst van hooger genoemde “Ver. Kath. Pers”. | |
[pagina 228]
| |
L. de Bourbon, nieuwe “kracht” uit de provincie, bleef het volkomen gelijk waar hij zijn talentlooze medewerking offreerde.’ Ik herinner aan de reeds geciteerde latere opmerking van Engelman: ‘In 1934 was Van Duinkerken aan de beurt, om verwijten over “verloochening” te slikken.’ Al even eerder - in boven vermelde beschuldiging, herfst 1933, inzake het nastreven der redactionele hegemonie - lijken die verwijten een aanzet te hebben gekregen, maar deze folder formuleert ze wel heel nadrukkelijk. Ook verderop, wanneer er over Van Duinkerken, ‘volledig ingepakt door de weeke, daadlooze, beginselloosheid van J. Engelman’, gesproken wordt in termen van ‘deze cultuurcumulant (redacteur v.d. Tijd en daarmede van het Centrum, de Nieuwe Dag, Dagblad voor Arnhem, Nieuwe Haarlemsche Courant, redacteur van “De Gids”, redacteur van “Bouwen”, leider van de litteraire omroep van de K.R.O., hoofdbestuurslid van “Petrus Canisius”, lid van tientallen commissies en medewerker van dozijnen periodieken, tenslotte lector in spe aan de Nijmeegsche universiteit)’.
Wat is nu, bij het overzien van deze gehele geschiedenis, er het meest relevant in t.a.v. de in deze studie onderzochte aspecten? Ik meen dat dat gelegen is in het feit dat zij verheldering biedt t.a.v. de vraag, in welk opzicht en in welke mate de Kuitenbrouwers enerzijds en Engelman en Van Duinkerken anderzijds begrippen als ‘werkelijk katholiek cultureel leven’ en ‘strijdbaar katholiek maandschrift’ een verschillende inhoud zijn gaan geven en hoe daarbij aanvankelijke nuanceverschillen in het denken omtrent de verhouding tussen ‘kunst en leven’ tot echte tegenstellingen verscherpt zijn. De Kuitenbrouwers blijken genoemde termen bij de controversen van 1933-1934 in dezelfde context te hanteren als eerder, tijdens de periode 1931-1934: in hun distantie van Engelman namelijk. Kuyle had het over ‘de wezenlijke kunst van katholieken’ en over de verdediging van ‘onze beginselen’ in zijn eerste openlijke aanval op Engelman, van juli 1932. Engelman droeg daar niet toe bij, aldus Kuyle, omdat hij zich - in het gezelschap verkerend van lieden die de waarden geringschatten ‘welke de Kerk precies formuleerde in haar geboden-protocol’ - telkens hachelijk ver waagde ‘van het maar kleine stukje grond, waarop wij tenslotte vast kunnen vertrouwen.’ Ingegraven in ‘zijn aesthetische kazematten’, was hem ‘het schip der Dogma's’ niet toe te vertrouwen. Zoals in Kuyle's opstel van 1932 de kritiek op Engelmans kunstopvattingen (‘irriteerende aestheterij’) en op zijn poëzie (‘lyriek op een paar snaren met sterren, oevergras en overspel’) doorvlochten is met toespelingen op een gespannen voet-verhouding tussen particulier leven en kerkelijk gebodenprotocol, en dat geheel voor hem reden blijkt om Engelman een wezenlijke bijdrage aan katholieke cultuur te ontzeggen, zo mengde precies een jaar later - juli 1933 - ook Henk Kuitenbrouwer in desavouerende zin persoon en werk van Engelman in het beeld van een dichter die in zijn ‘poésie pure’ ‘zijn vuile was te drogen’ hangt. En evenzo blijkt bij de verwikkelingen van einde 1933 en begin 1934 een door morele overwegingen gevoed ‘artistiek opzicht’ de opvatting van de Kuitenbrouwers te bepalen dat er voor Engelman geen plaats kan zijn in de beleidsector van ‘werkelijk katholiek cultureel leven’ | |
[pagina 229]
| |
en van een ‘strijdbaar katholiek maandschrift’. Hun voortdurende en diskwalificerende aandacht niet alleen voor Engelmans werk, maar ook, in toespelingen, voor diens particuliere leven wanneer het om zaken als ‘katholieke cultuur’ gaat, lijkt dan de conclusie te wettigen dat in hun opvattingen omtrent de verhouding tussen kunst en leven in het beleid van De Gemeenschap niet slechts het primaat der levensbeschouwing geldt, maar een verstrakte en dogmatische invulling daarvan, inclusief de aan elke redacteur gestelde eis van overeenstemming, in persoonlijk leven en werk gedemonstreerd, met het kerkelijk ‘geboden-protocol’. Gesignaleerd dient daarbij nog te worden dat Kuyle en Henk Kuitenbrouwer binnen het geheel van de ter strikte naleving voorgehouden kerkelijke geboden een toenemende belangstelling tonen voor de sector huwelijk en seksualiteit. De kritiek op Engelman blijft weliswaar verwijten van een te geringe maatschappelijke betrokkenheid bevatten, maar ‘doorslaggevend’ voor fundamentele distantie blijkt tenslotte de ‘vuile was’ der liefdesescapades te zijn. In dit opzicht vindt de kritiek op Engelman plaats in een meer algemeen kader waarbij Kuyle, naar ik eerder - bij de bespreking van de fase 1931-1934 - aangaf, zijn sociaal engagement steeds sterker gaat larderen met felle uithalen naar alles wat hij voor bedreiging van geloof, huwelijk en gezin aanziet en ook Henk Kuitenbrouwer zich t.a.v. ‘Sexualreform’ (IX) niet onbetuigd laat. En hoe luiden de bevindingen nu t.a.v. de ‘andere partij’ in het zo diep snijdend conflict, Engelman en Van Duinkerken? Voorop kan worden gesteld dat ook voor hen het primaat der katholiciteit blijft gelden. Jan Engelman moge, wat de fase van zijn afwezigheid in de redactie betreft, in de eerder geciteerde correspondentie met Louis de Bourbon beleden hebben dat hij zich in deze tijd ‘weinig kruisvaarder, wel kunstenaar’ voelde, hij moge in die periode zijn contacten met ‘de paganisten’ versterkt hebben en een redacteurschap van De Vrije Bladen vrijwel hebben toegezegd, tenslotte blijkt hij het boven dat laatste te prefereren om ‘alles weer in katholiek verband te doen’, zoals hij in dezelfde correspondentie aangeeft. Maar de explicatie die hij daarbij van dat ‘katholiek verband’ laat volgen, laat tegelijkertijd zien, hoe duidelijk anders Engelman het levensbeschouwelijk primaat in relatie met de kunst opvat dan de Kuitenbrouwers. Hij spreekt namelijk van een ‘katholiek tijdschrift, met ruime opvattingen (...) waarin de kunst niet langer wordt geofferd aan kleine politiek, sociologie en persoonlike hebbelikheden’. Geen dogmatische invulling dus van het principe der katholiciteit, tegenover de reductie der levensbeschouwing tot strikte naleving van ‘het kerkelijk geboden-protocol’ bij Kuyle, worden hier ‘ruime opvattingen’ geformuleerd en de eigen waarde der kunst wordt sterker benadrukt tegenover een haar toebedeelde dienstbaarheid t.o.v. tijd- en persoon-gebonden verschijnselen. Van Duinkerkens interpretatie van het overwegend principe der katholiciteit lijkt met die van Engelman overeen te komen. Wanneer hij in de eerder geciteerde brief van 15 november 1933 aan zijn mederedacteuren in depreciërende zin spreekt van ‘persoonlike animositeit’ en over ‘krakeel over concrete gevallen van geringe vertegenwoordigende beteekenis’, dan onderscheiden dergelijke formuleringen zich duidelijk van het ‘op de man spelen’ der | |
[pagina 230]
| |
Kuitenbrouwers en vertonen zij veel verwantschap met Engelmans afkeer van ‘kleine politiek’ en ‘persoonlike hebbelikheden’. Maar Van Duinkerken had het daarbij over ‘polemiek’ en ‘beginselstrijd’ en Engelman over ‘kunst’. Voor eerstgenoemde blijkt de katholiciteit een ‘strijdbaarder’ gegeven dan voor Engelman. ‘Katholiek verband’ heeft voor Van Duinkerken ook meer en ‘strakkere’ consequenties. Tegenover Engelmans werkzaamheid binnen en vriendschappelijke omgang met het milieu van De Vrije Bladen en Forum en zijn voornemen om van eerstgenoemd periodiek de redactie op zich te nemen, staat Van Duinkerkens meer ‘blokvormige’ en ‘machtspolitieke’ benadering van niet-confessionele sferen: zoals al eerder vermeld, presenteerde hij zijn voorstel voor een nieuwe redactie mede opdat daardoor ‘de toetreding van katholieken tot de redactie van de “Vrije Bladen” [kon] worden voorkomen’ en verantwoordde hij het door hem aanvaarde redacteurschap van De Gids met het argument dat in geval van weigering ‘geen andere Katholiek voor deze functie aangezocht zou worden’. Men zou vanuit deze vaststellingen bijna gaan concluderen tot de blijvende aanwezigheid van een drietal variaties op het adagium van het levensbeschouwelijk primaat: de meest enghartige van de Kuitenbrouwers, de meest ruime van Engelman, en Van Duinkerken daartussen in. Maar de feitelijke implicaties der standpunten maken een dergelijke driedeling niet meer mogelijk. De ‘uitersten’ zijn zozeer van nuances tot tegenstellingen uiteengegroeid, dat niemand meer in het midden kan zitten zonder van beide volkomen geïsoleerd te raken. Bij alle affiniteit met de Kuitenbrouwers in de fase 1931-1934 lijken de z.i. zeer ongewenste gevolgen van hun opvattingen inzake ‘kunst en leven’ - met name het steeds dieper geraken daarvan in de sfeer van persoonlijke animositeit - voor Van Duinkerken doorslaggevend te zijn geweest voor een versterking der, overigens nimmer verbroken, banden met Engelman. Dat Van Duinkerken zelf in die animositeit ging delen - men herinnert zich Kuyle's verwijt, herfst 1933, betreffende ‘de hinderlijke wijze waarop Van Duinkerken de hegemonie in de redactie nastreefde’ - alsmede het feit dat hij vanaf zijn eerste optreden in De Gemeenschap zijn afkeer van onderling gekrakeel en moralisatie belijdt, en deze houding ook inzake de kritiek op Engelman in de fase 1931-1934 demonstreert, geeft dan aan zijn keuze de ‘zwaarte’ die zij ook wel nodig heeft om geen wonderlijke tournure te heten. Voor de Kuitenbrouwers was zij niets dan het gevolg van een ‘ingepakt’ worden door Engelman, van arrivisme en reputatiedrang. ‘Vergaten’ zij daarbij Van Duinkerkens altijd al genuanceerde opstelling en de escalatie in hun eigen standpunten die ook voor Van Duinkerken gevolgen kreeg, de kritiek waarmee ze hem gaan overladen is toch tot op zekere hoogte ‘invoelbaar’. Nog in 1933 omschreef Van Duinkerken Kuyle's kritisch proza als ‘de eisch van het hedendaagsche katholieke geweten’ en in de eerder geciteerde extra Hagel-rubriek aan het adres van Brom, mei 1933, ‘dekte’ hij de wisseling Engelman/Kuyle van 1931 en de oorzaken daarvan. Tegen deze achtergrond komt het spoedig volgende voorstel om Engelman weer in de redactie op te nemen ‘desnoods met opoffering van huidige redactie-leden’ enigszins merkwaardig over. In elk geval deed het dat bij de Kuitenbrouwers, die hun variant van het ‘kunst en leven’-thema, zoals zij dat de nu volgende jaren in De Nieuwe Gemeenschap | |
[pagina 231]
| |
voortgezette aandacht geven, goeddeels in het teken plaatsen van felle attaques op de vroegere medestrijders, Engelman maar vooral ook Van Duinkerken. Die Nieuwe Gemeenschap-bijdragen vallen in strikte zin buiten het kader van deze studie, maar omdat zij een vervolggeluid doen horen inzake de in functie van de onderzoeksaspecten besproken controverse en zij, in hun verscherpte bewoordingen en ‘hernomen’ aandacht voor het verleden, ook het zicht op een vroeger stadium van die controverse verhelderen, lijkt enige belangstelling ervoor toch wel geboden. Wat er dan in globale zin over kan worden vastgesteld is, dat de reflectie binnen De Nieuwe Gemeenschap op het de drie aspecten van onderzoek samenbrengende thema van de verhouding tussen ‘kunst’ en ‘leven’ nog meer ‘enghartigheid’ te zien geeft dan de Kuitenbrouwers in hun laatste Gemeenschapsjaren demonstreerden. Werd toen al de opvatting van het primaat der levensovertuiging verstrakt en versmald tot de onvoorwaardelijke eis van een in ‘werk’ en ‘leven’ getoonde overeenstemming met het ‘kerkelijk geboden-protocol’ (met name in de sector der seksualiteit) en leidde daarbij dit standpunt meermalen tot een ‘hinderlijk volgen’ van de persoonlijke levenswandel, thans staat de kritiek vrijwel geheel in het teken van persoonlijke aanvallen en vernauwt zij zich in verregaande voorkeur voor levensgedragingen tot de bedenkelijkste vormen van fatsoensrakkerij. Van enige specifieke aandacht voor kunst en kunstkritiek is nauwelijks meer sprake. ‘Wat de kunst betreft, oordeelen wij dat er meer dan genoeg georakeld is in geheimtaal over de z.g. subtielste onderscheidingen, en de mysteries van vorm en inhoud, en wij zullen daarom liever het werk zelf laten spreken, al blijft het kunstleven aan een regelmatige en gefundeerde critiek onderworpen’, meldt de Verantwoording van de eerste afleveringGa naar eind60 nog. De Nieuwe Norm, zoals een redactionele beschouwing in het mei-nummer 1934Ga naar eind61 heet, blijkt daarbij die der ‘Katholiek-volksche beginselen’ te zijn. Deze impliceert, waar zij zich distantieert van de vigerende norm, ook een nieuwe politieke oriëntatie: ‘Men oordeelt naar een aantal maatstaven, welke men elkander voortdurend uitleent en die in summa voornamelijk uit Frankrijk of het Duitschland van vóór de nazi-revolutie afkomstig zijn.’ Het betreft hier, aldus dit redactionele stuk, ‘resten van de liberaal-aesthetische literatuurkritiek’ welke vanaf de tweede helft der achttiende eeuw tot in onze dagen met kwalijke gevolgen zijn invloed heeft doen gelden: ‘In de académie's, de dichtgenootschappen, de literaire salons zijn de kritische normen geboren, die nog onzen tijd beheerschen. (...) De tijd waarin het literaire werk waarde had naar gelang het in zijn samenstellende deelen de vruchtbare neerslag was van een aantal volksche waarden, is onder den invloed dier pseudo-superieure geestesaristocratie te loor gegaan.’ Ook de katholieke literatuurbeschouwing lijkt door ‘liberale aesthetiek’ aangetast, ‘wonderlijk parallel’ te zijn gaan lopen ‘met den bekenden breeden weg der liberale aesthetiek met conjunctureele vage Roomschigheden’ en tot het angstcomplex geleid te hebben ‘om in een vers of roman méér te zien dan een al of niet geslaagde artistieke arbeid’. ‘Jaren geleden’, zo wordt in duidelijke toespeling op een polemisch Gemeenschap-verleden gememoreerd, ‘toen er zoo iets als een beginnende “Jongerenbeweging” ontstond, zijn er jonge menschen geweest, die het levenscriterium | |
[pagina 232]
| |
poneerden en verdedigden. Uit zedelijke en talentlooze luiheid is dit criterium prijsgegeven. Men had haast en het saaie babbeltje over vorm en inhoud was gemakkelijker. Daarom werd het levenscriterium belachelijk gemaakt; een lichte bezigheid, want in zijn toenmaals geponeerde simpelheid was het inderdaad lachwekkend. Zijn bases waren te smal, het had geen wortels nog geslagen in den rijken, maar verwaarloosden bodem der Katholiek-volksche beginselen. (...) Wij hebben vergeten den samenhang van natuur en bovennatuur tot het basement onzer beschouwingen te maken. Vandaar dat men het volk ziet als een groepeering van klassen - niet als een natuurlijke streef-eenheid - en men van “sociaal” spreekt waar “volksch” de term zou moeten zijn. “Volksch” is ook “sociaal”. Het is alleen meer dan dat. Volksch is iedere kunst, die maatschappelijk te verantwoorden is. Het is de kunst die in den meest volmaakten vorm de uitdrukking is van alle universeele menschelijke goederen. De kunst is niet het privilege der burgerlijke salons, noch van het privé-kantoor der partij-bonzen of der revolutionaire huiskamers à la Oome Keesje.’ Deze laatste zinsneden leiden de volgende slot-belijdenis in: ‘Wij wenschen geen asphalt-literatuur. Wij hebben genoeg van het stuivertje wisselen met de pasmunt van de moderne scepsis, en de vernietiging van deze mentaliteit die ook katholieke mode is geworden, is een onderdeel van onzen strijd. Is deze strijd een propaganda voor een “Prix de Vertu”? Voor een plaats onder de rubriek der voor allen geschikte lectuur? De vraag stellen is haar belachelijkheid bemerken. Niets staat verder van ons af dan een school met Réné Bazins en Hector Malots aan het hoofd. Maar wij willen het volk bevrijden van den zwam der Schöngeisterei, van het preekje voor eigen parochie, wij willen het los maken van de aandacht voor de bigotterie van het “ik”, zij dit erotomaan of ziek naar faam.’ Ik gaf de redactionele beschouwing De Nieuwe Norm vrij uitvoerig weer, omdat zij representatief blijkt voor wat De Nieuwe Gemeenschap in zijn drie jaargangen als standpunt te zien geeft t.a.v. de drie aspecten van onderzoek en het hen samenbrengende ‘kunst en leven’-thema. In die beschouwing en in wat er op volgt klinkt heel wat door wat als vervolg kan worden aangeduid op het geluid dat de Kuitenbrouwers eerder lieten hooren: het onvoorwaardelijk primaat van het ‘levenscriterium’, dat niet bestaat uit ‘vage Roomschigheden’ en ‘scepsis’, maar gefundeerd is in de rijke bodem ‘der Katholiek-volksche beginselen.’ Maar termen als ‘katholiek-volksch’ en ‘volksche waarden’ die men nu als bepalend hanteert bij de literatuurbeschouwing en in oppositie formuleert met de uitgangspunten der ‘liberaal-aesthetische’ kritiek welke o.m. in ‘het Duitschland van vóór de nazi-revolutie’ gesitueerd worden, vertegenwoordigen ook een element dat er eerder niet dan wel zeer incidenteel was. Het is het element dat de bij de Kuitenbrouwers al eerder gesignaleerde ‘verstrakking’ van het levensbeschouwelijk primaat - in de zin van een steeds nadrukkelijker binding van werk en particulier persoon aan het ‘kerkelijk geboden-protocol’ - ‘completeert’ met een politiek-ideologisch accent. Aan het begrip ‘volksch’ wordt in De Nieuwe Norm een hoger waarde toegekend dan aan ‘sociaal’. Voortkomend uit het geloof in ‘den samenhang van natuur en bovennatuur’, krijgt het mythische proporties. Tegelijkertijd krijgt het - zij het indirect een zeer impliciet - een actualisering in de toespeling op een negatief | |
[pagina 233]
| |
gekwalificeerd literair klimaat in ‘het Duitschland van vóór de nazi-revolutie’. In zijn mythische en tegelijk actuele betekenislading die het begrip ‘volksche waarden’ in De Nieuwe Gemeenschap gaat onwikkelen, voert het tot een positieve waardering voor een aantal ingrediënten uit het nationaal-socialisme. Dat is een betrekkelijk nieuw element. In de negende jaargang van De Gemeenschap lijkt het zich aan te kondigen via een commentaar van Henk Kuitenbrouwer (IX) waarin relativerend over de wandaden der nazi's wordt gesproken en in goedkeurende zin hun ‘opruimingsbeleid’ inzake ‘Sexualreform’ wordt gemeld. Maar in de schermutselingen rond de redactiewisseling, voorzover die in tijdschriftbijdragen, correspondenties, manifesten en redactionele notulen gestalte kregen, speelde een beoordeling van ontwikkelingen in Duitsland geen rol. Wat dit zich nu in De Nieuwe Gemeenschap steeds nadrukkelijker manifesterend gegeven voor consequenties heeft inzake de opvattingen omtrent de aspecten van onderzoek, wordt al gauw duidelijk. Ik duidde ze hierboven aan in de termen van een ‘completering’ van het toch al tot een smal ‘geboden-protocol’ verstrakte primaat der levensovertuiging. Daar valt nog wel iets ter concretisering aan toe te voegen. Kuyles start in De Gemeenschap stond in het teken van felle kritiek op het egoïsme en de ‘kapitalistische’ uitbuiting van werkgevers die z.i. marchandeerden met het evangelisch gebod van naastenliefde, maar in zijn laatste Gemeenschapsjaren werd die bewogenheid in toenemende mate gekleurd door uitvallen naar een vooral bij dames van ‘hoogere stand’ gesignaleerde ‘weeldezucht’, in welke context dan veelal honend sarcasme en agressiviteit volgden t.a.v. ‘femmes savantes’, vrouwenemancipatie en alles wat op grond van eigen interpretatie van kerkelijke voorschriften als bedreiging werd gezien van huwelijk en gezinsleven. Het releveren der ‘volksche waarden’ en ‘katholiek-volksche beginselen’ als beslissende criteria op het vlak van levensbeschouwing, politiek-maatschappelijk engagement en literatuurkritiek, voegt nu in De Nieuwe Gemeenschap aan deze versmalde optiek nog wat meer benauwenis toe. Voortgezette kruistochten tegen een door kinderbeperking en geboortenregeling ‘vergiftigde huwelijksmentaliteit’ onder aanvoering van KuyleGa naar eind62, krijgen nu een ‘volksche’ dimensie in de belijdenis van ‘liefde voor dit Nederland en voor die op zijn gronden wonen’ - ‘de verrukking der koele rivieren (...) en het spikkelend wit der roomsche kamillen langs den weg (...) En dan de dijken van Holland, waarachter wij het water bedwongen en zijn drift naar land en menschenleven. Dijken waarachter het hooiland ligt en de appelboomgaard, en waartegen de kleine bedoening leunt van den volksgenoot, die in wroeten en in arbeid aan de aarde zijn brood moet winnen’ - culminerend in een lofzang op de kinderen van dit land die, in het wit gekleed, de luister vormen van een Mariaprocessie. En in steeds toenemende mate wenst De Nieuwe Gemeenschap daarbij duidelijk te maken van welke kant deze ‘volksche’ weelde bedreigd wordt. Het is ‘een joodsche beursman’ die de bedoeninkjes der volksgenoten bedreigt, het is de ‘joodsche bioskoopexploitant’ en het is ‘joodsche Sexualwissenschaft’ die het geloof en de zuiverheid der jeugd bederft, het is ‘joodsche pornografie’ die een gevaar oplevert voor het functioneren van een gezonde literatuur. Het is wederom Albert Kuyle | |
[pagina 234]
| |
die in termen van het schandelijkste antisemitisme voorgaat, wanneer hij zijn Hagel richt op ‘het joodsche, ietwat uitverkoop-achtige karakter’ van De Groene AmsterdammerGa naar eind63: ‘De inhoud is nog een beetje grover geworden. Er zijn nog meer schreeuwbekken bijgekomen, nog meer joden die met hun handen praten, nog meer lieden die maken dat men zich in den vreemde voor zijn Nederlandsche nationaliteit maar al te vaak moet schamen. Het kop- en staartloze ge-Meier van Josephus Jitta doet geen vlieg kwaad, zoolang geen vlieg er door wordt opgeschrikt. Maar de uitgeweken en gederacineerde horde, de handpraters van groot Mokum en de van markt-internationalisme doortrokken Cohens en Jordaan's en de andere Brammen en Mozes'sen, al of niet onder een pseudoniem schrijvend wanneer ze zich (terecht) schamen over hun nu eens niet (o, wonder!) te loochenen afkomst.’ Kuyle verbaast er zich over dat deze ‘vlegels’ de kans krijgen ‘trambalcongrapjes over Hitler te vertellen’: ‘Waarom hiertegen van regeeringswege niet meer en sterker wordt opgetreden is een raadsel, dat niet alleen ons bezig houdt. Want, nog daargelaten de voor de hand liggende reden dat we hier met een bevriend staatshoofd te doen hebben, blijft het blameerend voor een land wanneer een spleetbekkig deel van zijn scribenten hun kromme vingers niet van een groot man af kunnen houden.’ En het kan kennelijk nog erger: ‘Wij zijn van meening dat de vrije meeningsuiting alles minder dan een recht is voor de meesten. Wij zijn van meening dat in deze zaken het spreekkorende en het schrijvende, geestelijke vulgus over een enkele, (scherptandige) kam moet worden geschoren. Blijft er dan al eens een pluk “gezond” haar hangen, dan is dat nòg zoo erg niet. Want wat in deze milieus gezond heet is het immers nog bij lange na niet in ons oog, in het oog van menschen die vanuit een zoo zuiver mogelijk gefundeerd beginsel het gewroet beschouwen, dat hier cultureele arbeid heet.’ Men mag dan ook ‘met blijdschap en hoop de dag verwachten waarop dit alles stil zal zijn gedecreteerd. Misschien komt er dan nog eens een Kerstmis met verrukkelijk romantische sneeuw op het prikkeldraad. In de barakken kan dan de kachel met het Dictatuur-nummer van den groenen hand-prater worden aangemaakt.’ Deze Hagel van Albert Kuyle blijkt voor twee redacteuren - A. den Doolaard en Gabriël Smit - een reden om hun redactionele verantwoordelijkheid voor De Nieuwe Gemeenschap op te zeggen. In dezelfde extra-aflevering waarin hiervan mededeling wordt gedaanGa naar eind64, vormt een en ander voor de resterende redactie aanleiding ‘ons standpunt tegenover Israël uitvoerig te verklaren’. Dat gebeurt dan met name door redacteur Ad. Sassen, via zijn bijdrage De leeuw van Juda brultGa naar eind65, welke inderdaad een verbreding en generalisering te zien geeft t.o.v. Kuyle's Hagel-kroniek: ‘Er zijn vele lieden verontwaardigd geweest over een Hagelstukje in het Januari-nummer van “De Nieuwe Gemeenschap”, waarin Albert Kuyle de wassende invloed van het Judaisme in Nederland signaleerde. Hij deed dit nog enkel met betrekking tot het vaderlandsloze bijeenraapsel, dat samenkorst rond het weekblad “De Groene Amsterdammer”. Hij had verder kunnen gaan. De keus is ruim genoeg.’ Aldus opent Sassen zijn beschouwing en ter adstructie van ‘de ruime keus’ noemt hij de aanwezigheid van vele joden in de Nederlandse filmwereld die ‘het ieder werkloos Nederlands cineast van onverdachten huize onmogelijk maken zijn brood in de film-pap te brokkelen’ | |
[pagina 235]
| |
en meldt hij ‘hoe tot voor kort de hoofdstad van Nederland geregeerd werd door een college, waar, van de zeven leden, vijf behoorden tot het ras, dat door de Katholieke Kerk in de middeleeuwen, onwaardig werd geoordeeld over Christenen macht te oefenen’. Na uitspraken ‘van enige befaamde denkers en dichters over de Joden bijeengelezen’ te hebben (o.m. van Goethe, Herder, Kant, Hegel en Fichte) komt Sassen tot samenvattende conclusies en formuleert dan een antisemitisme dat zich heel nadrukkelijk aandient als een uitwerking van het in de ‘Nieuw-Gemeenschappelijke’ mentaliteit zo centrale begrip van ‘Katholiek-volksche beginselen’: ‘De Jood kent geen nationale en christelijke traditie. Om zich dus volkomen thuis te voelen in het midden der volkeren, waarin hij verblijft, zal hij dus alle mogelijke moeite doen, om beide te doen verdwijnen. Het is mogelijk, dat hij zich door de wateren des Doopsels, na enige geslachten, een christelijke traditie verwerft, maar deze zal dan Joodschristelijk zijn, gelijk de onze Nederlands-christelijk. De genade van den heiligen geest, heft de nationale eigenschappen, het gehele erfelijk complex niet op. Altijd zullen de Joden zich er dus van bewust moeten zijn, al maakt hun typische arrogantie hun dit moeilijk, dat zij vreemdelingen, gasten zijn in de landen waar zij verblijven. En dat zij zich als zodanig te gedragen hebben.’ ‘De meeste van de moderne Joden’ ziet Sassen zich niet in deze positie schikken: zij zijn in zijn ogen ‘de bacillendragers van het cultuur-bolsjewisme, een bacillen-cultuur van Joods-Communistische oorsprong. Het zijn deze die onze nationale lucht vergiftigen. Zij zijn hier overgebracht door de emigranten uit Duitsland. Deze vreemdelingen zijn zo goed als alleen communisten. Wij in Nederland herinneren ons te weinig, dat het Communisme van Joodse oorsprong is. Karl Marx, zijn stichter was een Jood. En er is geen enkele revolutie van de laatste jaren, waarin Joden niet de hoofdrol speelden. Bij de Russische revolutie, de Hongaarse van Bela Kun, die een rijk der dwaasheid, wreedheid en sadisme stichtte aan de Donau, de Beierse van Kurt Eisner, de Berlijnse van Karl Liebknecht, de mislukte Haagse van David Wijnkoop, steeds kan men het brullen van de leeuw van Juda horen.’ Ter afsluiting van dit alles volgt dan nog de slotbelijdenis: ‘Het is geen haat, die mij deze woorden doet spreken. Immers het is onze plicht voor Israël te bidden. Maar dan met de Kerk op Goede Vrijdag: RECHTSTAAND.’ Waar in de laatste Gemeenschapsjaren van de Kuitenbrouwers hun invulling van het primaat der levensovertuiging het beginsel der katholiciteit reduceerde tot een ‘kerkelijk geboden-protocol’ met een specifiek accent op de sector van huwelijk- en gezinsbeleving, daar voegt zich in De Nieuwe Gemeenschap het criterium der ‘volksch-heid’ in en wel met een onvoorwaardelijkheid waarin zich zelfs ‘de genade van den heiligen geest’ heeft te schikken. ‘Het eenige onafhankelijke maandschrift van Katholiek Nederland. Het tijdschrift van de rechtsche revolutie’, gaat het blad zich vanaf deze fase - februari 1935Ga naar eind66 - noemen. Enghartige roomsheid mengt zich met racistisch nationalisme tot een onaantastbaar geheel van ‘Katholiek-volksche beginselen’. En tot welke griezelige vormen van strijdbaarheid dit leidt blijkt al gauw op alle fronten. Sassen, die in De Nieuwe Gemeenschap met Kuyle wedijvert in het hanteren van de meest grove kritische termen, valt in het februari-nummer 1935Ga naar eind67 een | |
[pagina 236]
| |
Groene Amsterdammer-bespreking van Helman aan over de roman Zuiderzee van Jef Last, met name vanwege passages erin als: ‘Ik ken geen boek waarin een homosexuele verhouding zo breed gezien, zo onbevangen, en zuiver getekend wordt’ en Helmans vaststelling inzake het thema der tragische liefde tussen twee werkloze Urkers: ‘Hier tast het sociale onrecht ook het sexuele leven aan, het laatste wat de armen restte.’ Sassen commentarieert: ‘Wanneer dit de werking van het sociale onrecht is - dan driewerf, nee duizendmaal dit onrecht gezegend. Wanneer het alleen reeds de homo's uitroeit, dan zouden wij het niet om niet hebben ondergaan. Maar er is een groter sociaal onrecht. Dat bestaat hierin, dat er woordverkopers leven, die ongestraft hun obscene hymne op de zegen van de “mannelijke eros” mogen uitrispen. Dat is het grotere onrecht, een onrecht tegenover de geërgerden, de vernederde mannen en vaders, die het RECHT moeten nemen een straatvuur te maken van deze boeken en een concentratie-kamp voor hun schrijvers en gunstige beoordelaars.’ Ruim een jaar later slaat het redactionele logboekGa naar eind68 over hetzelfde onderwerp nog grovere taal uit, wanneer gesignaleerd wordt dat De Maasbode ‘ernstig en waardig’ tegen verspreiding van ‘propaganda-lectuur voor de homo-sexualiteit’ protesteert en de verantwoordelijke minister om ingrijpen ‘verzoekt’. ‘Men gelooft dus nog steeds aan het proces-verbaal, de procedure, de paragrafen, als aan waardevolle strijdmiddelen tegen schurftige honden, moreele gift-mengers en gecorsetteerde ploerten’, hoont de logboekschrijver. ‘Zij zullen nog duurdere clubs stichten en van hun propaganda-lectuur bibliophiele edities maken die “litterair verantwoord” zijn. De commissie tot wering van de pornografie kan zich dan breedsprakig en met veel aesthetisch verantwoordelijkheidsgevoel gaan zitten afvragen of het nog net kunst is, (als Jef Last zijn pleidooien voor dezelfde ploertigheid, en als Helman's pleidooi voor Last) of dat het niet onder de boven alles belangrijke kunst mag worden gerangschikt. Van opknoopen, plat branden, lynchen, lubben, uitroeien, doodslaan en ophangen weet De Maasbode niets. Van openlijk met naam, toenaam, adres en broodwinning prijs geven aan de gezonde verachting en aan de gezonde lijfstraffelijke volkswraak nog minder.’ Het laat zich, vanuit een dergelijke context, niet moeilijk raden welk gezichtspunt De Nieuwe Gemeenschap het meest interesseert wanneer het Over LiteratuurGa naar eind69 gaat. ‘Nog altijd kan men met weemoed terug denken aan de boekenverbrandingen, bij wier licht de eerste, enthousiaste dagmarschen werden afgelegd op weg naar het derde rijk’, aldus Albert Kuyle. ‘De gekozen brand-offers en het doel waarvoor ze werden verbrand mogen discutabel zijn, het middel blijft uitstekend voor iedere staat met genoeg verantwoordelijkheidsgevoel. In een vorig nummer heeft de redactie van De Nieuwe Gemeenschap zich openlijk een voorstander getoond van strakke tucht ook op het terrein van de boekproductie en boekverspreiding.’ Evenmin lijkt het merkwaardig dat, wanneer het over ‘kunst en leven’ gaat, schampere agressiviteit tegen ‘de boven alles belangrijke kunst’ overheerst. ‘Toen wij twintig waren’, zo wenst Kuyle in het maart-nummer 1934Ga naar eind70 te memoreren, ‘waren we het er toch over eens dat de litteratuur niet het alleen- | |
[pagina 237]
| |
zaligmakende terrein van geestesarbeid en daadkracht was. We voelden de sokken aan den tand, en verachtten na het onderzoek terecht, hun bloed-arme eenzijdigheid, hun schuldige onwetendheid ten opzichte van de wereld buiten de fraaie letteren en het magere, vergroeide in hen die Gods beeld en gelijkenis hoe langer zoo meer in het smalle toiletspiegeltje van hun letterlievendheid tot een carricatuur maakten.’ Waar is het allemaal gebleven, en wat kwam er voor in de plaats? is de suggestie van het artikel. In een kritische context waarin als eerste Ter Braaks naam valt, valt ook de verzuchting: ‘Daar zitten we nu met de Vrije Bladen en de sprong in het duister en al die krijgskreten-op-de-binnen-plaats. Van Duinkerken peutert hoe langer hoe zenuwachtiger in zijn historische neus, en wat hij er uithaalt is zoo oudbakken, dat een fatsoendelijke zakdoek-van-een-tijdschrift er zich eigenlijk over schamen moest. (...) Ik begrijp eigenlijk niet, eerlijk, dat ze niet meer geslagen worden. Ik bedoel gewoon geslagen, met de vuist of met de vlakke hand, door menschen die geen tijdschrift en geen journalistiek verweermiddel bij de hand hebben, en toch, afdoende en met overtuiging, willen demonstreeren dat het hun niet lùst altijd dóór dit kwalijk geschrijf gedrukt te zien staan. In een tijd waarin het beste part menschelijkheid in ons, het beste dat wij overhielden uit een grooteren tijd dan deze, zoekt, eerlijk en naarstig zoekt naar een nieuwe basis voor het gemeenschapsleven en naar helden die onze bewonderende blik en ons in-hun-geloovig hart wáárd zullen blijken, in die zelfde tijd determineeren zij de problemen van Lady Chatter[l]ey's Lover, schrijven over een “brooze schilder” en vieren hun kleine ironie en hun peuterig sarcasme bot op een man als bijvoorbeeld Hitler.’ Kuyle's beschouwing staat overigens niet geheel in het teken van sombere verzuchtingen. Er wordt ook gewaagd van jongeren ‘die de oude sokken van ònze generatie aan den tand gaan voelen’ en zich afwenden ‘van de francophiele cultuurpanlikkers’, al drukken ze ‘het nog wat onhandig uit, de jonge jongens’. Als een ‘jonge jongen’ lijkt intussen ook Kuyle de ‘conjunctuur in de vaderlandsche letteren’ onder de loep te willen nemen, in elk geval daarbij de neiging vertonend ‘om rustig de omgangsvormen van den bedeesden recensent te laten voor wat zij zijn’ zoals hij het formuleert in de eerste proeve van literatuurkritiek die hij onmiddellijk op bovengeciteerde overwegingen laat volgen. ‘Slachtoffer’ in deze kritiekGa naar eind71 is Gemeenschap-redacteur Louis de Bourbon die het met zijn boekje Het licht achter Golgotha - als ‘een verhaal van onstilbaar godsverlangen’ aan Marsman opgedragen - ontgelden moet met uitspraken als ‘wie lult er zoo liederlijk vervelend’ en ‘Op pagina 33 is de auteur vroeg naar bed gebracht, zooals hij zelf zegt. Maar ik zeg: véél te laat voor iemand die het later zoo tegen het prozaboompje aan zou doen’, subtiliteiten die hun climax bereiken in de slotzin van de kritiek: ‘Het onstilbaar Godsverlangen gaat in de directiekamer van “De Gelderlander” wel over.’ Vormde voor Kuyles overwegingen inzake literatuur en literatuurkritiek het proza het uitgangspunt, zij vinden bijna een jaar later hun pendant voor wat betreft de dichtkunst in een poëziekroniek van zijn broer Henk Kuitenbrouwer.Ga naar eind72 Bedaagder en minder persoonlijk-agressief herhaalt deze beschouwing - geschreven n.a.v. de eerste ‘nog lang niet geslaagde’ stemmen in de poëzie op het thema van de ‘revolutie van rechts’ - de afkeer van het criterium van ‘het | |
[pagina 238]
| |
steeds tenger wordende aesthetische maatstokje’, van de ‘vestaalse maagden [die] partijloos zullen waken voor het besmeuren van het zuivere poëzievuur’, van hen die ‘de revolutie voor kennisgeving aannemen - wat raakt een tijdelijke strijd hun eeuwigheidsdromen? - maar zich verontwaardigd verzetten tegen ieder vergrijp aan de door hen geformuleerde wetten der poëzie’. Dat verzet, aldus Henk Kuitenbrouwer, is maar al te vaak een masker ‘voor het meest onvruchtbaar en immoreel individualisme’, voerend tot ‘het absolute nulpunt van steriliteit en levensschuwheid’. Het wordt de hoogste tijd dat er een einde komt aan de ‘z.g. vak-critiek’, zij was ‘aannemelijk voor de decadenten-tijd, die een sierlijk spelletje zocht te spelen om de verveling te verdrijven’. Wij kennen de tegenwerpingen: ‘de hautaine glimlach over de “levenskritiek”, het bekoorlijk gegoochel met “kunst en leven”, het meelijdend gemompel van “berijmde overtuigingen”.’ Maar die zullen ons niet terugvoeren naar standpunten van weleer: bij een dergelijke suggestie herhaalt Henk Kuitenbrouwer, tenslotte, de ‘nieuwe norm’ der ‘Katholiek-volksche beginselen’: ‘Ons oordeel zal niet meer meten met die dodende eenzijdigheid, zelfs als de nieuwe norm nog niet afdoende betheoretiseerd kan worden naar het believen der aestheten, en al weten wij dat hiermee niet de steen der wijzen gevonden is, doch wellicht slechts een reactie ingezet wordt op een te lang volgehouden vergissing.’
Het adagium van het primaat der levensovertuiging, in de laatste Gemeenschapsjaren der Kuitenbrouwers gereduceerd tot de onvoorwaardelijke eis, aan werk en persoon gesteld, van trouw aan het ‘kerkelijk geboden-protocol’ - bij de interpretatie waarvan een toenemende belangstelling aan de dag werd gelegd voor de sector seksualiteit en huwelijksbeleving -; de ‘vervollediging’ in de fase der Nieuwe Gemeenschap van datzelfde adagium met ‘de nieuwe norm’ der ‘Katholiek-volksche beginselen’, waarin enghartige roomsheid zich met racistisch nationalisme mengde op een manier die tot schandelijke bejegening van medemensen leidde: dat is de ontwikkeling welke het de verschillende aspecten van onderzoek bundelende ‘kunst en leven’-thema wat de Kuitenbrouwers en hun tijdschriftelijk milieu betreft doormaakt. Eén facet daarbij - dat De Nieuwe Gemeenschap bovendien rijkelijk heeft ingevuld - kwam in het voorafgaande nog maar marginaal aan de orde. Ik doel op het feit dat Kuyle, Henk Kuitenbrouwer en enkele hunner nieuwe medestrijders hun opvattingen veelal formuleerden in felle distantie van de vrienden van weleer, met name van Van Duinkerken en Engelman. Vooral omdat dit facet licht laat schijnen over de gescheiden wegen die de vroegere makkers gingen en omdat het feiten aandraagt en verheldering biedt inzake de zich nog in de Gemeenschappelijke periode ontwikkelende controversen, wil ik er, ter afsluiting van de bespreking der ‘Kuitenbrouwer-variant’ in de fase vanaf 1934, enige aandacht aan wijden. Vanaf het begin laat De Nieuwe Gemeenschap er geen twijfel over bestaan dat zij haar ‘beginselstrijd’ ‘tegen iedere verminking en ontluistering van het leven, waar en door wie ook bedreven’, zoals het geformuleerd wordt in de Verantwoording van het eerste nummerGa naar eind73, vooral in het teken wenst te zetten van kritiek op De Gemeenschap, als het orgaan dat zij nu de belichaming acht van | |
[pagina 239]
| |
het verraad der oorspronkelijke beginselen. Vooral t.a.v. Engelman en Van Duinkerken wordt daarbij fors ‘op de man gespeeld’ en geen enkel middel uit het arsenaal van het grofste scheldproza geschuwd. Kuyle gaat daarin ‘veelbelovend’ voor, met een Hagel-bijdrage in de tweede aflevering.Ga naar eind74 Engelman wordt daarin aangeduid als die heer met dat ‘ongezonde gezicht’, in gezelschap van ‘een paar dames’. (Die vrouwelijke ambiance wordt hem in De Nieuwe Gemeenschap bij herhaling toebedeeld, soms wordt er ‘een erotomane jood’ toegevoegd.) Conform de traditie van het genre vormt ook de naam van de aangevallene object van kritiek en is er in dit geval sprake van ‘de beginletter van Uw familienaam, een letter die U terecht deelt met engerling, en ellendeling en ellemaat en ezel’. Persoon en werk mengend, komt Kuyle tot de uitspraak: ‘Gij had door het Roosvenster op het kerkhof terecht behooren te komen’, maar in plaats daarvan houdt gij U nu ‘bezig in Uw erotischen-slatuin’ en met ‘het donderjagen in het oevergras’. Ook Van Duinkerken mag zich in deze Hagel in een soortgelijke belangstelling verheugen: ‘Zijn bewegingen in stijl en stelling doen mij telkenmale aan de goor-buikige leguanen denken die ik met Helman wel ving in een Tunesische oase: ze konden niet vooruit, omdat ze zich te gewichtig voelden.’ In de regelmatige aandacht die beide genoemde Gemeenschap-redacteuren nu ten deel valt, tekenen zich ‘constanten’ af (die zich trouwens in de dagen der definitieve splitsing al aankondigden): Engelman wordt vanwege met felle verontwaardiging gesignaleerde ‘erotomanie’ en ‘aesthetische instelling’ in leven en werk, het recht ontzegd op een rol in de katholieke literatuur; Van Duinkerken wordt vanwege zijn opstelling in de Engelman-Kuyle-controverse principeloos opportunisme in dienst van eigen ambitie verweten. Om op dit laatste vlak nog eens Kuyle aan het woord te laten: ‘Let eens òp, wat ik U zeg. Let eens nauwkeurig op zijn journalistieke gedragingen, zijn uitlatingen, zijn connecties, zijn vriendelijkheden. Dan zal ook U al spoedig opvallen hoe hij likt en pluimstrijkt in de richting van Nijmegen. En niet naar een leerstoel in de journalistiek, (dàt zou hem nog te vergeven zijn), maar naar een echt professoraat gaan zijn verlangens uit. Vond niet een van zijn bloed-eigen vrienden op zijn schrijftafel tijdens zijn afwezigheid het klad voor een Inaugurale Rede die hij dan toch éénmaal hoopt te houden? Ik weet niet, hoe de titel luidde, maar het moet ongeveer geweest zijn: Spiegel des Tijds, een bijdrage tot de kennis van de z.g. principieele periode...’Ga naar eind75 De kritiek op de vroegere vrienden wordt intussen vrijwel steeds in één geheel en in onderlinge samenhang verwoord en blijkt vaak zijn aanleiding te vinden in de ‘officiële’ waardering die Engelmans poëzie in deze jaren ten deel valt, met name in de bekroning van de bundel Tuin van Eros door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1934. In een kroniek van het Openbaar Leven in de augustus-aflevering van de eerste jaargangGa naar eind76 doet Henk Kuitenbrouwer een poging genoemde bundel in ironiserende termen te bespreken. Dat lukt hem enigermate tot de voorlaatste alinea, waarin hij een ‘gebed’ van Engelman citerend, tot de opmerking komt: ‘Er is op vele manieren bidden mogelijk, vooral in het duister, waar ook de kat geknepen wordt.’ Maar dan wordt het hem te machtig: ‘Het heeft mij moeite gekost deze toon tot het eind vol te | |
[pagina 240]
| |
houden. De walg is mij nu dan ook te hoog geklommen en ik voel me op een weerzinwekkende manier onteerd door deze vervuilde bron. Maar het was noodzakelijk om deze walg nog eenmaal te verduren. Nog éénmaal: opdat het eindelijk en ten lange leste duidelijk zou zijn waarom wij hebben geprotesteerd, niet alleen tegen deze geestelijke schimmelziekte, maar vooral tegen de aanvaardende lafheid en karakterloosheid er rondom.’ In eerste instantie krijgt genoemd ‘protest’ een spotverzerig karakter: ‘goeden avond, tante Anton,/goeden avond, oome Jan/en mijn moeder laat eens vragen/of het nog lang duren kan/met de kleine/liefdepijnen/en de groote zwijnepan?’Ga naar eind77 Of het uit zich in ‘eenige hartelijke strophen’Ga naar eind78 namens de redactie ter gelegenheid van bekroning en tweede druk van Engelmans bundel: ‘Wàt geest toont hier zijns vleses dartelheden!/Zijn wrakke fantasie vermeit zich in het Eden/der naaktheid, vlàk na d'appelbeet./Dat God en Eva wenen doet hem nauweliks leed. (...)/Ay! Vondel, kom weerom met roskam en met kneppel!/De lucht wordt àl te vuns in Hollands lage greppel,/zij riekt naar klot en moer en naar bedorven zeden./Gij stáát dien Asselbergs, die U verraadt op heden.’ Maar het blijft niet, zoals in dit laatste geval, bij ‘gelukwensen’ op de laatste pagina. Vooral niet als ook Van Duinkerken over de bundel en de ‘affaire’ er rondom gaat schrijven - niet in De Gemeenschap, maar in een kroniek in De GidsGa naar eind79 - en dat dan doet in de volgende termen: ‘Jan Engelman werd door Ambrosia beroemd. Hij droeg aan deze lieve schim zijn nieuwen bundel op, getiteld Tuin van Eros. Dit boek verscheen in honderd exemplaren, het werd door de Maatschappij der Nederlandsche Letteren in 1934 bekroond, doch een vraagstuk, dat voorzoover het Villon, Petrarca, Ronsard of Verlaine betreft, geen nieuwe oplossing behoeft, stelde men naar aanleiding van Engelman in katholieke litteratoren-kringen aan de orde met een verbetenheid, die grootsch had kunnen zijn, wanneer ze niet zoo gauw potsierlijk werd. Aanhangers van het lied en tegenstanders van de erotiek raakten onderling slaags op een manier, die inmiddels bewees, dat het niet alles deugd mag heeten wat braaf doet, en die dus het conflict aldra herleidde tot iets minder dan een relletje, namelijk tot het ontstaan van een nieuw maandblad.’ Het is vooral de aanduiding ‘lieve schim’ met betrekking tot Ambrosia die De Nieuwe Gemeenschap met grote verontwaardiging doet reageren. De term komt, in aanhaling maar zonder verwijzing naar de herkomst, in een schampere context voor in een Berijmde Kroniek van Henk Kuitenbrouwer over de wederwaardigheden van het blad tot op dat moment.Ga naar eind80 Maar in dezelfde aflevering blijkt ze voor redacteur Gabriël Smit (kort voor diens aftreden als zodanig) de inspiratie te vormen voor een Cameleontische tragi-comedieGa naar eind81, in de vorm van een dialoog tussen een ‘baas’ die in verwarring en tot vermoeidheid raakt door redacteurschappen van allerlei tijdschriften, w.o. De Gids en De Gemeenschap, en zijn ‘lakei’. Het fragment dat betrekking heeft op ‘Ambrosia’ luidt aldus: ‘De baas (na een half uur krassen): Jean, wat was dat ook weer met dien Engelman? - Lakei: Daar heeft U vroeger toch ruzie mee gehad, omdat hij ... U weet wel, ze heette Ambrosia. - De baas: O ja, en nu? - Lakei: Nu is alles weer in orde. - De baas: Geloof je dat? - Lakei: Feitelijk niet, maar ... - De baas: Ik moet toch wat vinden op die Ambrosia. Als ik eens schreef dat ze een schim was, desnoods een lieve schim? | |
[pagina 241]
| |
- Lakei: Dat gelooft niemand. - De baas: Maar als ik het schrijf? - Lakei: Dan heelemaal niet. - De baas: Ik doe het tòch maar, het is de eenige oplossing. Ik doe er wel wat bij over de schoonheid der Muzen, dan klinkt het aannemelijker. Geef me het prentenboek eens aan.’ Het vervolg van deze ‘tragi-comedie’ meldt dan nog hoe de lakei een maand later zijn meester het december-nummer van De Gids ter hand stelt, bevattende een artikel van diens hand over Engelman, en daar het commentaar bijvoegt dat hij het stuk wel wat ‘gewaagd’ vindt: ‘Ambrosia was toch ook maar een mensch en om dan zóó iets over je te lezen...’ De meester blijkt aanvankelijk wat geprikkeld door deze reactie, maar hervindt zichzelf zodanig in een oplossing dat er tenslotte zelfs een ‘wijze les’ van af kan: ‘Ik schrijf voor De Gemeenschap wel weer een ander stuk. Die Engelman, er zit wel wat in die jongen... Je weet nooit, hoe hij nog eens te pas komt. (...) Schrijven of verdrinken. Onthoud dat, Jean. Schrijven is zooiets als zwemmen: schoolslag, rugzwemmen, borstzwemmen. Ik ben alleen maar blij dat het borstzwemmen een beetje uit de mode raakt. Dat was toch te eenvoudig en te rechtuit. Je schoot er zoo weinig mee op. Dat heb je altijd met rondborstigheid.’ De aanvallen in De Nieuwe Gemeenschap op de Gemeenschapsvrienden van een overigens tamelijk recent weleer, worden zelden ondernomen met de wapenen van polemisch vernuft. Maar ze zijn wel onthullend, met name in die zin dat de laatste sluiers worden weggenomen t.a.v. de belangrijke rol die levensfeiten in de controverse Kuyle-Engelman en in de splitsing Gemeenschap-Nieuwe Gemeenschap gespeeld hebben. En onthullende bewijskracht hebben ze daarbij tenslotte ook voor de stelling dat opvattingen inzake de verhouding tussen kunst en leven zich wat de Kuitenbrouwers betreft steeds vaster bonden aan de primaire eis van particuliere trouw aan het ‘kerkelijk geboden-protocol’ en de ‘Katholiek-volksche beginselen’.
Zo uitvoerig als de aandacht moest zijn voor de invulling der Kuitenbrouwers van het ‘kunst en leven’-thema in de fase vanaf 1934 (vooral omdat er documenten betreffende de afsplitsing ter sprake dienden te komen, alsmede omdat de ‘volksche’ dimensie van hun beginselen in De Nieuwe Gemeenschap een ontwikkeling, een ‘escalatie’ van hun opvattingen meebracht), zo beknopt mag die uitvallen t.a.v. de weergave van de wijze waarop Van Duinkerken en Engelman vanaf 1934 tot het einde genoemd thema gestalte gaven. Nog afgezien van het feit dat die al impliciet in het voorafgaande ter sprake kwam, gebeurde dat namelijk, in steeds toenemende eensgezindheid, in deze slotfase op een manier die geheel representatief mag heten voor De Gemeenschap en als zodanig in de beschrijving en de analyse van de onderzochte aspecten, afzonderlijk en in hun samenhang, al eerder ter sprake kwam. Wat die eensgezindheid betreft, zou men allereerst kunnen zeggen dat die hun op het vlak der persoonlijke verhoudingen als het ware in het negatieve op het lijf is geschreven vanuit De Nieuwe Gemeenschap, waarin zij als gemeenschappelijk doelwit der kritiek fungeren en een scheldproza naar het hoofd geslingerd krijgen dat even distantiërend werkt t.o.v. de aanvallers als verbroederend t.a.v. henzelf. Dat is al te merken aan de toon waarop Van Duinkerken in zijn | |
[pagina 242]
| |
hierboven geciteerde poëziekroniek over Engelman, in De Gids van december 1934, de controverse Kuyle-Engelman bespreekt. De wijze waarop Kuyle daarbij het ‘levenscriterium’ invulde, wordt daarin ‘potsierlijk’ genoemd en het in samenhang daarmee gemelde ontstaan van De Nieuwe Gemeenschap wordt tot de orde van een polemisch bagatelle - namelijk ‘minder dan een relletje’ - gerekend. Dat is toch wel een volledig andere terminologie dan Van Duinkerken tot vrij kort hiervoor - namelijk tijdens de ‘Engelman-loze’ fase van De Gemeenschap - bezigde. De zich ook in die periode handhavende waardering voor Engelman bleef immers tot tenminste halverwege 1933 in de schaduw van de solidariteit met Kuyle, wiens ‘zuiveringsarbeid’ - zoals gesignaleerd - als ‘de eisch van het hedendaagsche geweten’ werd betiteld en eenmaal zelfs - in de extra Hagel aan het adres van Brom, mei 1933 - er toe leidde dat het overboord gaan van loodsen als Engelman - en de redenen daarvan - alsmede het aan boord komen van Kuyle, in de context vermeld werd van het ‘levende’ karakter van De Gemeenschap. Zoals het niet onbegrijpelijk is dat De Nieuwe Gemeenschap als door een horzel gestoken reageert op de ‘lieve schim’-aanduiding inzake Ambrosia in de Gidskroniek, zo is het voor de hand liggend om in Van Duinkerkens zeer duidelijke distantie van Kuyle en toenadering tot Engelman de invloed te zien werken van de manier waarop de beide Gemeenschap-redacteuren in De Nieuwe Gemeenschap worden bejegend. Tenminste als een versterkend effect op verwijdering resp. toenadering voegt zich daarin en daarbij dan nog een steeds manifester verschillende houding van de Kuitenbrouwers enerzijds en Engelman en Van Duinkerken anderzijds t.a.v. de Europese en Nederlandse politiek-maatschappelijke actualiteit. Terwijl eerstgenoemden zich duidelijk in dienst stellen van ‘de rechtsche revolutie’, attaqueren beide Gemeenschap-redacteuren met name de anti-godsdienstige en cultuur bedreigende ingrediënten van het nationaal-socialisme en later de religieuze pretenties van rechtse bewegingen als die van Franco in Spanje. Met deze inhoudelijk tegengestelde politieke keuze gaat een verschil in ‘zwaarte’ van het politiek-maatschappelijk engagement gepaard: terwijl het bij de Kuitenbrouwers verbinding aangaat met het levensbeschouwelijk primaat en in de combinatie van ‘Katholiek-volksche beginselen’ mythische proporties krijgt, komt het in De Gemeenschap steeds meer in de orde der tijdgebonden verschijnselen te liggen, waar overheen de waarde reikt van een, gelijkelijk religieus en artistiek bepaald, ‘buitentijdig’ perspectief. Waar de wegen der beide ‘partijen’ in de loop van 1934 zo ver uiteengaan - zowel op het vlak der persoonlijke verhoudingen als in de beoordeling van schrifturen en tijdschriftactiviteiten, als ook inzake politiek-maatschappelijk engagement - daar dient zich ook de consequentie aan van een verschillende invulling van het ‘kunst en leven’-thema. Wat Van Duinkerken betreft houdt dat ook in dit opzicht een verlaten van een aanvankelijke ‘middenpositie’ in en een toenadering tot Engelman, met als resultaat voor het tijdschrift dat het, in onderscheid van De Nieuwe Gemeenschap, vanaf 1934 nadrukkelijker de zaak van de literatuur wenst te behartigen en zich weliswaar als een tijd-schrift maar daarbij vooral ook als een cultureel blad wil manifesteren. | |
[pagina 243]
| |
Bij die toenadering valt enige geleidelijkheid te constateren. Meergenoemd - en ook geciteerd - Gidsartikel van Van Duinkerken van einde 1934 bevat nog passages die, conform de ‘vroegere’ Van Duinkerken, de ruimschoots aanwezige waardering voor Engelmans poëzie van enige reserve voorzien. Wanneer de auteur de bekende Ambrosiacantilene uit Engelmans bundel Sine Nomine ter sprake brengt, merkt hij op: ‘Het is mij even onmogelijk, met deze cantilene in te stemmen als haar niet te bewonderen: zij bezit al het aroma van de poëzie en mist er toch het wezen van. (...) Opgebloeid uit een vervoering, die bij haar doortocht van het gemoed naar de lippen, nauwelijks het verstand begroette, zweemt zij te zeer naar het verrukkelijk, doch onverstaanbaar gestamel van een kind onder te groote emotie, dan dat zij als formule van de menschelijke aandoening geldig kan blijven.’ Men herinnere zich het artikel Forum of Aeropaag van oktober 1933 in De Gemeenschap, waarin Van Duinkerken ook over Engelmans betekenis sprak in termen van ‘het kind’, waarvan ‘de katholiek’ zich onderscheidde maar met wiens ‘speelsche vitalisme’ het katholicisme als ‘een leer van levensaanvaarding’ zich ‘zeer wel’ kon verenigen. Enige behoefte aan benadrukking van levensbeschouwelijke waarden ter onderscheiding van de overigens gewaardeerde kwaliteiten der ‘poésie pure’ blijkt Van Duinkerken in deze kroniek nog te behouden. En een weerklank daarvan valt wellicht nog te beluisteren in het gegeven dat in de gezamenlijke - en ‘gezamenlijkheid’ bevorderende - strijd die beide redacteuren de komende jaren voeren tegen de dreigingen van het nationaal-socialisme, Van Duinkerken de levensbeschouwelijke aspecten en Engelman de meer specifiek-artistieke behartigt. Maar aan dat gegeven dient onmiddellijk de vaststelling te worden toegevoegd dat een dergelijke ‘taakverdeling’ met de jaren vervaagt, niet dan in oppervlakkige zin als ‘ter onderscheiding’ kan worden aangevoerd, en dat onder die oppervlakte de opvattingen van Van Duinkerken en Engelman inzake ‘kunst en leven’ steeds meer gaan overeenkomen. In de twaalfde jaargang (1936) protesteert Van Duinkerken als gelovige tegen de antisemitische praktijken van het nationaal-socialisme en houdt Engelman pleidooien voor de waarde van het individuele kunstenaarschap (Slauerhoff, Kogan) tegen de ‘barbarij’ der tijden. Maar beide houdingen raken elkaar: Van Duinkerken stelt tegenover de brallende macht van het getal in het nationaal-socialisme het belang van de persoonlijke bezieling en met name van de artistieke begeestering daarbij, terwijl Engelman als ‘het wezenlijkste bestanddeel der Lyriek’ het onverzadigd zijn door het aardse en het verlangen ‘naar het vaste licht van het tijdelooze’ (XII) formuleerde. Ten aanzien van de dertiende jaargang kon ik dan ook al eerder in dit hoofdstuk samenvatten: Van Duinkerkens apologie van de eenvoud der evangelische beginselen krijgt herhaaldelijk gestalte in pleidooien voor de zuiverheid van ‘de prille schoonheid van het pure, belangeloze lied’ (XIII), terwijl Engelmans verdediging der artistieke waarden in hetzelfde jaar culmineert in het benadrukken van de religieuze dimensie erin. (XIII) Het levens-beschouwelijke en het literatuur-beschouwelijke aspect, die in De Gemeenschap voortdurend de orde der ‘geestelijke waarden’, der ‘ontstoffelijking’ delen, komen, naarmate de actualiteit somberder wordt en de oorlogsdrei- | |
[pagina 244]
| |
ging groter, dichter nog bijeen in het met name door Van Duinkerken en Engelman beleden perspectief van een zowel religieus als artistiek bepaalde ‘buitentijdigheid’. Het is dit perspectief dat de ‘kunst en leven’-opvatting van Engelman en Van Duinkerken steeds sterker gaat beheersen en daarbij geheel doet afwijken van die der Kuitenbrouwers. Stellen dezen beide elementen steeds meer onder de heerschappij van ‘volksche’ beginselen en in dienst van de ‘rechtsche revolutie’ Engelman en Van Duinkerken gaan in hun beschouwing van zowel ‘kunst’ als ‘leven’ steeds meer abstraheren van een gebondenheid van die aspecten aan een politiek-maatschappelijke actualiteit. In het gemengd religieus/artistiek samengestelde ideaal van ‘de zaligheid/van 't vaderland der dwazen’, zoals Van Duinkerken het formuleerde (XIII), van het ‘eeuwig veilig, eeuwig vrij,/ eeuwig stil en God nabij’, zoals Engelman het benoemde (XIII) - waarin het primaat van de geloofsovertuiging gecombineerd is met de specifieke impuls van de artistieke inspiratie - verdwijnt nagenoeg een gespannen-voet-verhouding tussen de criteria van het ‘leven’ en die der ‘kunst’. De bijdragen van Engelman en Van Duinkerken aan de laatste jaargangen van De Gemeenschap staan - in grote eensgezindheid - voortdurend in het teken van deze ontwikkeling. ‘Het is een zeer zware tijd. Gog en Magog hebben elkaar gevonden, we gaan er op of er onder. Maar er zijn meer crisissen in Europa geweest en werden de eeuwige bronnen uitgeput? Het lijkt zinneloos om verzen te maken. Maar wie van geestelijken stand is kan, ondanks alles, onbekommerd zijn. (...) gij kunt, in den grond, niet anders leven dan gij dicht. Gij moet leven naar den aard, naar den adel of den doem van uw gedichten. (...) En wederkeerig zullen uw gedichten wezenlijk gemáákt worden, gevoed door uw leven. Wie zich niet bewust is van dezen cirkelgang, zijn tijd verdoet in apathie of vlotte ironieën, hij is geen dichter, doch hoogstens een begaafd rijmelaar.’ Aldus Jan Engelman in 1940, in zijn opstel Een nieuwe generatie. (XVI). De opvatting waarbinnen het primaat der religieuze oriëntatie gecombineerd is met waardering van de specifieke waarde der artistieke werkzaamheid - geen kunst ‘zonder een ideaal dat metaphysisch is’, zal Engelman blijven belijden (XV) - en waarbij ‘zustertwisten’ (XIV) tussen godsdienst en kunst een natuurlijke verbondenheid en wisselwerking tussen ‘leven’ en ‘kunst’ niet in de weg staan, is wat deze Gemeenschap-redacteur betreft niet nieuw. Wel zou men kunnen zeggen dat de actuele rampspoed zijn ‘defense of poetry’, als in Een nieuwe generatie geformuleerd, aanscherpt en dat bepaalde uitspraken erin (‘Niet dat men rond moet lopen met reconstructie-plannen en panacees, om kwalen te genezen, die ieder kent, doch fataal moeten uitzieken.’) contrasteren met de overtuiging waarmee Engelman in de beginfase van De Gemeenschap zijn benadrukking van het specifieke karakter der artistieke werkzaamheid toch in functie stelde van de ‘katholieke reconstructie’ en de ‘levenstaak’. Wat Van Duinkerken betreft, is er meer reden om van een ontwikkeling in zijn ‘kunst en leven’-opvatting - en dan in de richting van Engelman - te spreken. Wanneer hij drie maanden na verschijnen van Een nieuwe generatie de geluiden van dit opstel herhaalt - ‘De tijd drukt zwaar op de gemoederen, maar niet op de ware bezieling; die is onverschillig voor tijd en weet alleen, dat schoon en | |
[pagina 245]
| |
eeuwig synoniem zijn’ (XVI) - dan is het wel mogelijk daarin de echo van vroegere uitspraken te beluisteren, maar ze wijken toch af van met name Van Duinkerkens literairkritische praktijk tijdens Engelmans absentie in het blad. De gegevens die ik in de beschrijving der jaargangen in het eerste hoofdstuk bijeenbracht, geven alle aanleiding om, evenals bij Engelman, ook wat Van Duinkerken betreft invloed der tijdsomstandigheden aan te wijzen inzake de invulling van het ‘kunst en leven’-thema tijdens de laatste fase van het tijdschrift. Maar zij bevatten intussen ook aanwijzingen dat Van Duinkerkens versie van genoemd thema naar overeenkomst tendeerde met die van de hem begeleidende redacteur: zoals de strakkere binding aan leer der kerk en aan de maatschappelijke actualiteit zijn literatuurbeschouwing doortrekt in de fase van Kuyle's aanwezigheid, zo klinkt in de laatste periode in harmonie met Engelmans opvatting het geluid door van de specifieke en ‘tijdeloze’ waarden welke het kunstwerk te bieden heeft. | |
ConclusieNa een enigszins uitvoerige beschrijving en analyse van interne nuances en tegenstellingen in hun chronologische ontwikkeling, wil ik aan het slot van dit hoofdstuk terugkeren tot samenvattende aandacht voor wat De Gemeenschap in algemene zin geboden heeft aan verschijningsvormen en verhoudingen inzake de aspecten van onderzoek, en daaromtrent in aanvulling op eerder vermelde bevindingen de volgende slotconclusie formuleren. Het primaat van het levensbeschouwelijk aspect heeft zich gedurende de gehele geschiedenis van het blad gehandhaafd. In de fase tot 1931 wordt dat primaat in grote eensgezindheid benadrukt. Dat gebeurt met name wanneer er gereflecteerd wordt op de verhouding tussen ‘leven’ en ‘kunst’. Dan accentueert men, vooral in confrontatie van de eigen opvattingen met die van ‘andersdenkende’ literatoren, de finale dienstbaarheid van de kunst aan ‘hoogere belangen’, welke gesitueerd worden binnen de geloofswaarden van het rooms-katholicisme. In de belijdenis van de opvatting der ‘dienstbare schoonheid’ klinkt intussen gedurende deze fase ook door, dat men de artistieke werkzaamheid daarbij als van bijzondere waarde beschouwt en dat die mening impliceert dat er specifieke eisen aan het kunstwerk te stellen zijn. Tot ‘specificatie’ van die eisen komt men weliswaar niet, maar de opvatting van het sui generis-karakter der kunst belijdt men wel met grote regelmaat en nu vooral aan het adres van het eigen katholieke milieu. Ook op dit vlak overheerst saamhorigheid, zij het dan dat Jan Engelman het eigene van kunstenaarschap en kunst het vaakst en het sterkst benadrukt en dat deze pleitbezorging hem, zeer incidenteel en met behoud van alle kameraadschap, tot enige reserve voert t.a.v. Albert Kuyle en Anton van Duinkerken, in wier literatuurbeschouwing resp. poëzie hij dan de meest wezenlijke en specifieke waarden van het kunstwerk enigszins veronachtzaamd vindt. Bij alle overwegende aandacht in deze periode voor levensbeschouwing en kunst en hun onderlinge relatie, blijft het aspect van het politiekmaatschappelijk engagement ten achter, ‘in derde positie’. Het blijkt geheel | |
[pagina 246]
| |
afgeleid van het primaat der levensovertuiging en van de ideeën omtrent ‘dienstbare schoonheid’. Het manifesteert zich aanvankelijk nauwelijks, het treedt eerst ‘volwaardig’ op naast de andere aspecten en ‘kleurt’ pas dan de poëzie en poëziebeschouwing in ‘geëngageerde’ richting, als een gesignaleerde politiek-maatschappelijke praktijk van individuen en instanties in strijd wordt geacht met de eisen der rooms-katholieke levensbeschouwing. Het wordt wel met de jaren sterker en institutionaliseert zich in de Hagel-rubriek, waarin Albert Kuyle zich de meest regelmatige schutter toont. In de fase van 1931 tot 1934 actualiseert De Gemeenschap zich in forse mate, en dat leidt tot verschillende accentverschuivingen in de verschijningsvorm, betekenis en onderlinge relatie der onderzochte aspecten. Het primordiaat der levensovertuiging ondergaat een dogmatische verstrakking en men presenteert daarbij het ‘kerkelijk geboden-protocol’, tot in zijn actualisatie via recente pauselijke zendbrieven toe, als een voor werk en persoon onvoorwaardelijk ‘eisenpakket’. Het politiek-maatschappelijk engagement treedt sterker naar voren. Naast het religieuze wordt het sociale element benadrukt als noodzakelijk bevonden fundament voor artistieke werkzaamheid. Het sterker accentueren van de kerkelijke geboden en van de sociale ‘ondergrond’ waarop het kunstwerk gebouwd dient te zijn, beïnvloedt in deze periode zowel de bijdragen op het vlak van literatuurkritiek als op dat van poëzie en verhalend proza in de richting van hechtere gebondenheid aan kerkelijk gesanctioneerde waarden en politiek-maatschappelijke thematiek. De in de vorige fase vrij continue aandacht voor het specifieke karakter van kunst en kunstbeoefening raakt op de achtergrond. De laatste periode van De Gemeenschap - vanaf 1934 tot het einde - kan wat de onderzochte aspecten betreft wellicht het duidelijkst worden gekarakteriseerd in zijn contrast met De Nieuwe Gemeenschap. In laatstgenoemd blad verbinden zich het levensbeschouwelijk en politiek-maatschappelijk aspect met steeds stringenter gevolgen tot ‘Katholiek-volksche beginselen’. Deze ‘geëscaleerde’ versie van de ‘religieuze en sociale zaken, welke een noodzakelijke ondergrond moeten vormen van het goede hedendaagsche kunstwerk’ (De Gemeenschap, Verantwoording 1931), voegt bij alle enghartigheid van het verstrakte levensbeschouwelijk primaat nog de benauwenis van een racistisch beginsel, stelt dienstbaarheid aan de ‘rechtsche revolutie’ voorop en laat voor literatuur en literatuurbeschouwing buiten die nadrukkelijke functionaliteit, geen dan wel slechts schampere aandacht toe. In De Gemeenschap treedt in deze fase de overweging der artistieke waarden juist op de voorgrond. Het literaire en literatuurbeschouwelijke aspect verbindt zich met dat der levensbeschouwing in gemeenschappelijke distantie van totalitaire -ismen en praktijken des tijds en, naarmate de politiek-maatschappelijke realiteit somberder stemt, steeds sterker tot de mogelijkheid van een ‘buitentijdig’ perspectief waarmee over het actuele onheil valt heen te zien. |
|