en de malaiseverschijnselen der crisisjaren, tegen de verering ook van uiterlijke kracht, macht en getal boven trouw aan beginsel en bezieling in binnenlandse en buitenlandse politiek. Het is het godsdienstig aspect dat veelal de houding tegenover fascisme en nationaal-socialisme bepaalt. En het is ook een volgen van het kerkelijk leergezag wanneer men in het corporatisme een specifieke inrichting van staat en maatschappij voorstaat. (XI) Dat er, zij het met minder zwaarte en regelmaat, tevens sprake is van invloed van de literatuurbeschouwing op de beide andere aspecten - de levensbeschouwelijke bezinning en het politiek-maatschappelijke engagement - moge intussen ook gebleken zijn. De beïnvloeding van het levensbeschouwelijke vanuit de overweging van artistieke waarden laat zich vooral zien op de talrijke momenten dat De Gemeenschap zich richt tot het eigen katholieke kamp. Dan wordt er, in verschillende graad van directheid, tenminste gesuggereerd dat met een zekere maat van artistieke vrijheid de literatuur met creatieve impulsen kan bijdragen tot de begeestering der gelovigen, hen van verburgerlijking kan afhouden en tot een wezenlijker geloofsbeleving kan bijdragen. Kunstenaars zijn niet uitsluitend geroepen, aldus de Verantwoording van de zesde jaargang (VI), tot propaganda voor ‘godsdienstige of wijsgeerige gedachten’, zich geheel afhankelijk stellen van ‘religieuze getourmenteerdheid’ is tegenstrijdig met ‘de geheele katholieke levensbeschouwing’. Vrees voor ‘autonome katholieke cultuur’ en voor die ‘impertinente jongeren die zich verbeelden dat zij God zouden dienen door zoo goed mogelijk te schrijven’ is niets anders dan ‘kleingeloovigheid’, luidt het een jaar later (VII), een benepen geesteshouding die Van Duinkerken in 1938 nog (XIV) de rekening schuift van ‘de daemon van het Nederlandsche katholicisme, de listig vermomde,
fatsoenlijk zich voordoende verleider, die er altijd op uit is, den Geest te dooven’.
Invloed vanuit de bezinning op literair-artistieke waarden op betrokkenheid bij politiek-maatschappelijke zaken is, zoals eerder beschreven, vooral manifest in de latere jaren dertig: actuele rampspoed geeft de redactie dan enerzijds in om alle kansen een ‘tijd’-schrift te zijn aan te grijpen, anderzijds - vanuit het besef een ‘cultureel’ tijdschrift te zijn - de bedenking te ontwikkelen ‘dat het al te tijdelijke den geest alleen verstrooit, terwijl de overweging der blijvende waarden, hoezeer bedreigd en door het tumult der dagen uit de aandacht gestooten, den geest bemoedigt en voedt’. (XV) Men zal zich uit de beschrijving der jaargangen herinneren, hoe deze laatste notie met het dreigender worden der europese en nederlandse situatie sterker gaat doorklinken, totdat ‘de dwaze keus/van 't buitentijdig leven’ (XIII) gaat klinken en de belijdenis wordt afgelegd: ‘Wat ook de aarde⁀ontsier,/wat nooddruft mij belast,/er is een hooger vier/dat brandt onaangetast.’ (XVI)
En dan, inderdaad in de derde en laatste plaats, de invloed van het politiek-maatschappelijk engagement op levensbeschouwing en literatuur: zij manifesteert zich op bepaalde momenten en ontwikkelt zich niet voor een langere termijn of naar het einde toe als constante. Inzake beïnvloeding op levensbeschouwelijk vlak dient vermeld dat het verzet tegen het nationaal-socialisme in Duitsland enige waardering gaat impliceren voor reformatorische christenen (X) en dat solidariteit met anderen in de reactie op de Spaanse Burgeroorlog