Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
II. Samenvatting en Nuancering der beschreven aspecten
| |
[pagina 185]
| |
De aspecten afzonderlijkHoewel de onderlinge relatie en beïnvloeding der onderzochte aspecten in de hiervóór gegeven beschrijving der jaargangen van De Gemeenschap voortdurend manifest bleken, bepaalden literatuurbeschouwing, levensbeschouwelijke belijdenis en politiek-maatschappelijk engagement vaak ook op specifiek eigen wijze standpunt en ‘gezicht’ van het maandblad. Aan een samenvatting van de genoemde aspecten waarin zij in hun onderlinge verhouding zijn samengebracht, gaat daarom hierbij een resumé vooraf, waarin als uitgangspunt fungeert de poging om elk aspect zoveel mogelijk in zijn eigen verschijningsvormen weer te geven.
Wat het tijdschrift op levensbeschouwelijk vlak geboden heeft - om met dit centrale aspect te beginnen - lijkt eenvoudig weer te geven: van de eerste tot de laatste jaargang heeft De Gemeenschap getuigenis afgelegd van de unieke waarde van het rooms-katholicisme en een onvoorwaardelijk geloof beleden in de onveranderlijke leer van de stichter der kerk, Jezus Christus, voor dwalingen behoed, verkondigd en indrukwekkend ‘geactualiseerd’ door het hoogste kerkelijk leergezag. Spectaculaire ontwikkelingen hebben zich in deze binnen het zeventienjarig bestaan van het blad niet voorgedaan. Wel kan men spreken van wisselende accentuering, van belijdenis ‘zonder meer’ naar een polemisch getuigen in confrontatie met ‘anderen’, van een zich distantiëren en/of bestrijden van anders- of niet-gelovigen en hun kader, naar een ironisch afstandnemen of felle hekeling van zelfgenoegzaamheid en verwordingsverschijnselen in eigen kring. Wat de Verantwoording bij de eerste jaargang omtrent de eigen levensbeschouwelijke oriëntatie formuleert, kan daarbij als representatief gelden ook voor latere geluiden: terwijl ‘de brandmerken der doorleden twijfelzucht (...) in het vleesch’ staan, en levend ‘in een tijd van oneindig-verscheiden levensbeginselen en eindeloos-verspreide gezindheden (...) wil De Gemeenschap uiting geven aan de levenshouding van de velen, die zich klaar bewust werden van de noodzakelijkheid om eeuwige en aardsche krachten te brengen in grootstmogelijke harmonie’ (I)Ga naar eind1, en daarbij is het ‘de katholieke leer, die het zuiverst en ordelijkst de verhoudingen bepaalt, welke ook in het aardsche leven dienen te bestaan.’ (I) Aan een dergelijke zekerheid omtrent de unieke en exclusieve waarde der eigen geloofsovertuiging heeft De Gemeenschap nooit getornd: ‘Zeer zeker defini- | |
[pagina 186]
| |
tief’, zo heet het in de volgende jaargang aan het adres van Ter Braak (II), ‘blijft (...) de dwaasheid van den katholiek, dat hij gelooft wat God heeft geopenbaard en onze Moeder de H. Kerk hem te gelooven voorhoudt.’ Apologetisch en apostolair wordt het heil des geloofs gereleveerd in contrast met de voosheid van een ‘humanisme zonder God’, als in bijdragen van J.C. van Schagen aan de vierde en vijfde jaargang en ter redding voorgehouden aan niet-gelovige vrienden, als in de verspolemiek van Van Duinkerken tegen Marsman: ‘streef door uw zee en haar gevaarlik dampen/ niet aan het licht voorbij, dat Jezus bracht!’ (VI) Zeker zo sterk als het ongeloof in allerlei schakering, wordt daarbij het reformatorische Christendom afgewezen. Bij voortduring wordt over het protestantisme geschreven in uiterst negatieve termen, vaak in associatie van deze ‘dwaalleer’ met hoovaardig individualisme en kille cultuurloosheid. ‘Bij gebrek aan bindende autoriteit’, zo luidt de luchtige prognose (VI) van Van Duinkerken, zal ‘de duivel van de dwaalleer’ zichzelve uitdrijven: ‘Onze eeuw is die, waarin het protestantisme onverbiddelijk ophoudt te bestaan.’ Eerst in latere jaren, bij toenemende dreiging van het nationaal-socialisme, groeit bij blijvende principiële afwijzing overigens, een besef van enig positief element en waardering voor persoonlijke moed bij enkele vertegenwoordigers. (Bij het signaleren bijvoorbeeld, door Van Duinkerken, in de tiende jaargang, van de onvoorwaardelijke trouw aan de zaak van God bij de theoloog Karl Barth, n.a.v. diens afzetting als hoogleraar te Bonn.) ‘De grondslag van ons werkprogram is het katholiek beginsel, en dit is een strijdbaar beginsel, omdat wij leden zijn van de Strijdende Kerk, die gedurig bidt om de vernieuwing van het aanschijn der aarde. Op beslissende oogenblikken heeft het Katholicisme zich in de Nederlandsche letterkunde dan ook strijdbaar gemanifesteerd, niet alleen apologetisch, maar ook zoo noodig correctief. Wij zien geen redenen om met deze traditie te breken’ (VIII): deze uitspraak in de Verantwoording die de achtste jaargang inleidt, kan men exemplarisch noemen voor een vrij constant aanwezige trek in de Gemeenschappelijke katholiciteit: het correctieve optreden tegen wat als kleingeestige verburgerlijking wordt gezien in de eigen kring van nederlandse geloofsgenoten. Herhaaldelijk betuigde bijval voor het pauselijk woord en voor ‘de groote, opvallend strakkere en tevens fellere richtlijnen welke het centrale gezag der Kerk telkens opnieuw op zulk een eerbiedwekkende wijze aangeeft’ (VII) boven wat genoemd wordt ‘de landelijke eng-opportunistische interpretatie’, vormt vaak de aanleiding voor felle en verontruste hekeling van gesignaleerde rijk-roomse bekrompenheid. Vooral in latere jaargangen, en dan behalve in redactionele beschouwing met name ook in bijdragen van Van Duinkerken, richt deze kritiek zich op de politiek-maatschappelijke consequenties van een verburgerlijkt katholicisme en wordt er de vrees uitgesproken dat roomse juichkreten om numerieke grootheid, oppervlakkig zwart-wit denken (waarbij alles wat zich naar buiten als katholiek vertoont wordt verdedigd en al het andere wordt bestreden), en gemis aan bezielde godsdienstigheid, ‘de Nederlandsche katholieke massa’ tot een willig slachtoffer zullen maken bij een ‘rechtsche overrompeling’ (XIII). In steeds toenemende mate gaat deze zorg overigens samen met de neiging om ‘de dwaze keus’ te doen ‘van 't buitentij- | |
[pagina 187]
| |
dig leven’, ‘in den tijd en toch niet van den tijd’ te zijn, een opvatting die vooral weer door Van Duinkerken wordt beleden in paradoxen als: ‘Belangrijker dan het belangrijke acht ik het belanglooze’ (XIII). Het is een ontwikkeling die voor de slotfase van het blad een vrijwel ‘zwijgen’ voorbereidt - zeker in polemische zin - van redactie en redacteuren, waar het politieke implicaties van het levensbeschouwelijk denken betreft. De aandacht op dit vlak wordt in de eindfase overgenomen door anderen - door P.C. met name, met zijn kronieken Geestelijk Leven - en dan valt op, hoe dit geluid van een t.a.v. de nazi-ideologie ‘begripvol’ katholicisme contrasteert met de felle anti-houding van daarvóór, van Van Duinkerken en Engelman. Wel lijkt het levensbeschouwelijk aspect van De Gemeenschap in de laatste jaargang ‘karakteristiek’ te worden afgesloten, doordat zo nadrukkelijk het geluid wordt herhaald waarmee het blad eertijds van start ging: begon men in 1925 met een poging tot reconstructie vanuit de idee, dat met de teloorgang van de Middeleeuwse beschaving de menselijke hoogmoed en het individualisme hun rampzalige kansen hadden gekregen, men eindigt met de vaststelling, te moeten terugkeren naar de beginselen die aan de Middeleeuwse beschaving ten grondslag hadden gelegen ‘en die onverminderd hun waarde hebben behouden’: ‘De goden, waarbij de mensch meende te kunnen leven, sedert hij zich afwendde van den Vader, die in den hemel is, verschemeren. En naarmate zij hun macht verliezen, opent zich de weg voor den terugkeer tot de princiepen, die de ziel en de grondslag uitmaakten van de cultuur en de organisatie der Middeleeuwen, tot de code van het Onze Vader.’ (XVII)
Heel wat moeilijker dan t.a.v. het levensbeschouwelijk aspect, is het om in bevredigende termen een samenvatting te geven van wat zich in het tijdschrift als politiek-maatschappelijk engagement heeft aangediend. Want op dit terrein doet zich veel sterker dan inzake de geloofsopvatting door de jaren heen een voortdurend variërende ontwikkeling voor en ‘wisselt’ nogal eens zowel de mate waarin als de wijze waarop het blad beschouwing geeft omtrent staat- en maatschappij-inrichting en zijn reactie verwoordt op de politiek-sociale actualiteit in binnen- en buitenland. De start op dit vlak is bescheiden. Hoewel de redactionele Verantwoording bij de eerste aflevering, januari 1925, duidelijk laat uitkomen dat het De Gemeenschap om een integrale ‘reconstructie’ te doen is, die alle sectoren des levens omvat en zeker niet uitsluitend die der kunst en literatuur, is de specifieke aandacht voor politiek-maatschappelijke vraagstukken en actualiteit in de twee eerste jaargangen vrij gering. Het blijft dan in feite bij kritiek van Albert Kuyle op het zijns inziens weinig evangelische gedrag van werkgevers in het algemeen en van grote concerns in het bijzonder, terwijl, wat de politiek betreft, er eerst aan het slot van de tweede jaargang enige reactie wordt gegeven op de binnenlandse situatie, ten aanzien waarvan men volstaat met de signalering van ‘godszalige mediocriteit’ waarbij de politicus ‘met de eene hand op zijn hart, de andere aan zijn actentasch en zijn oogen ten hemel eenige stichtelijke alinea's over onderlinge broederschap lispelt.’ (II) Ook in het derde Gemeenschapsjaar blijft het engagement met de zaak der politiek-maatschappelijke ordening | |
[pagina 188]
| |
beperkt tot de belijdenis van afkeer van de bestaande constellatie. Wel komt men nu, geprest door reactie in de pers en uit de lezerskring, tot enige explicitering van het beleden misnoegen en tot enige aanduiding van wat men dan wél wenst: ‘(...) zodra we er een zien die - één tegen duizend - aan zijn meening durft vasthouden, een waarachtige ultramontaan, een die lak heeft aan de helft plus één en een streep durft halen door alle leugens en gemeenplaatsen van “de goede zaak”, vindt hij ons achter zich en zal hij de jeugd van het oogenblik achter zich vinden. (...) Wij gruwen van het algemeen kiesrecht, van het vrouwenkiesrecht. (...) Wij verwachten (...) niets van het vigeerende parlementaire stelsel en niets meer van de pogingen om de praatcolleges met praten te hervormen. Wij verwachten niets van den plumeau en niets van den bezem. Wij verwachten alleen iets van een goeden browning.’ (III) Hoe geïsoleerd dergelijke uitspraken ook in de derde jaargang staan - en ook in het vierde en vijfde jaar nauwelijks ‘vervolgde’ aandacht krijgen -, ze staan er voor de nabeschouwer tevens als markante aanzet voor een ontwikkeling, die bij alle zich voordoende nuancering en wijziging ook constanten bevat. Om maar direct in concrete termen te spreken: de parlementaire democratie is in De Gemeenschap nooit binnen de orde der dierbare goederen komen te liggen. Tot 1934 houdt de kritiek regelrechte afwijzing in. Een uitspraak van Jan Engelman in de februari-aflevering van de zesde jaargang kan daarbij als samenvatting gelden voor de afkeer van het parlementarisme in deze jaren: ‘ons bezwaar geldt het totaal van het stelsel, dat bijna geen enkele activiteit meer toestaat, welke niet door een menigte, een conglomeraat van lukraak als gelijk erkende personen is gesanctioneerd.’ (VI) Een uitspraak van dezelfde redacteur, een aflevering eerder gedaan, laat duidelijk de levensbeschouwelijke achtergrond zien vanwaaruit men tot distantie komt: ‘Een goed gezag is, voor Europa, de practijk van het christendom. En indien bleek, dat het, bij het vigeerende parlementaire systeem, niet meer mogelijk is het leven te fundeeren op zedelijke, op christelijke grondslagen, zouden wij niet moeten aarzelen het parlementaire systeem den doodsteek te geven.’ (VI) Deze weinig zachtzinnige benadering van de parlementaire democratie blijkt in concreto ingegeven door de in de ogen van de Gemeenschapsjongeren heilloze compromissenpolitiek van de R.K. Staatspartij, waarbij ter bestendiging van de confessionele coalitie huns inziens eigen principes opgeofferd werden. Een climax bereikt de Gemeenschap-pelijke weerzin tegen ‘de kunst van het bereikbare’ in 1930, wanneer de pijlen worden gericht op ‘de sluwe priester van de Opportuniteit’ mgr. Nolens, de fractievoorzitter van genoemde partij in de Tweede Kamer, omdat deze terwille van de confessionele samenwerking een regeling t.a.v. Indië accepteerde, waarbij de missievrijheid beknot en daarmee het eeuwige geluk der inlanders op het spel werd gezet. (VI) Vanaf 1934 ontwikkelt de afwijzing zich in de richting van reserve, van kritische kanttekening - vanuit dezelfde ideologische overwegingen als daarvóór - bij wat gezien wordt als verabsolutering van het parlementaire stelsel. Engelman blijft, bij al zijn kritiek op Hitler-Duitsland, zijn aversie van de parlementaire democratie behouden: ‘Wij hebben van de pogingen tot “her- | |
[pagina 189]
| |
stel”, die men allerwege in Europa waarneemt, die de tendenz vertoonden ons te bevrijden van de ziekten en corrupties van den Demos en van de parlementen, altijd de goede kanten gehuldigd. Een opruiming, op velerlei gebied, is en blijft dringend noodig. In ons eigen land zijn nieuwe volksbewegingen, die gezonde hervormingen voorstaan (de Dinasobeweging b.v.)’. (X) In ditzelfde jaar (1934) conformeert de redactie zich voorts aan de opvatting van een medewerker, A.G.W. Severijnen, welke inhoudt dat het democratisch beginsel op verschillende wijze kan worden gerealiseerd: in parlementaire stelsels kunnen de onderdanen vertegenwoordigd worden door een ‘veelheid van personen’, doch het is zeer wel aanvaardbaar ‘dat het democratisch beginsel kan worden uitgewerkt in een stelsel, volgens hetwelk door de onderdanen aan één persoon het overheidsgezag wordt toegekend.’ (X) Vier jaar later stelt dezelfde medewerker ‘dat de democratische gedachte in de praktijk slechts aanvaardbaar blijkt te zijn, voor zover het Staatsgezag de uitingen van den volkswil weet te toetsen aan hoogere normen’ (XIV), en formuleert redacteur Van Duinkerken, bij het veertigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina, ‘dat partij en parlement ten opzichte der monarchie zich verhouden als tijdelijke verschijningsvormen ten opzichte van een blijvend beginsel.’ (XIV) Als exponenten van de Gemeenschap-pelijke reserve t.a.v. de parlementaire democratie, met name in de latere jaren, kunnen vooral de beschouwingen gelden die het blad aan zaken als kiesrecht en volksinvloed wijdt, alsmede de ‘oplossingen’ die voor de problemen in deze met enige regelmaat worden aangedragen. Vanuit de opvatting dat ‘voor de veranderde omstandigheden nieuwe vormen van democratie passen’ formuleert de openingsbijdrage van het maart-nummer van de tiende jaargang (X) ‘de noodzakelijkheid van kleinere min of meer zelfstandige gemeenschappen, tusschen overheid en onderdanen in’. ‘Medezeggenschap’, zo wordt hieraan toegevoegd, ‘heeft immers een natuurlijke grens in de bevoegdheid der medezeggers tot oordeelen over de betreffende zaken. De zaken, waar het in de huidige Staten om gaat, zijn nu voor den gemiddelden onderdaan veelal niet meer beoordeelbaar. Kleinere gemeenschappen, met name beroepsstanden (in de economische beroepen meer bekend als bedrijfsschappen), komen aan deze moeilijkheid beter tegemoet dan een beperking van het algemeen kiesrecht, voor welke beperking men de juiste toepassing toch niet kan vinden.’ Wanneer het ditzelfde jaar tot publikatie van een Sociaal Beginselprogram komt, heet het in de paragraaf die over de staatsinrichting handelt: ‘Het volk dient invloed te hebben op het staatsbestuur. Redelijkerwijze behoort men iemand slechts zijn oordeel te laten uitspreken over zaken, waar hij verstand van heeft. Bovendien kan men terecht de erkenning van sommige algemeene beginselen eischen, resp. hen, die daaraan tegengestelde beginselen belijden, uitsluiten.’ (X) Kiesrecht en volksinvloed blijven ook in de laatste Gemeenschapsjaren aan kritische reflectie onderhevig. ‘Inderdaad zal men voor de regeling van den volksinvloed moeten zoeken naar een degelijker en ideeëler oplossing dan het individueel-materialistisch mannen- en vrouwenkiesrecht’, schrijft redacteur Louis de Bourbon in 1939. (XV) En in de laatste jaargang (XVII) - waarbij overigens t.a.v. de representativiteit een voorbehoud dient te worden gemaakt, zeker inzake de politiek-maatschappelijke beschouwing on- | |
[pagina 190]
| |
der bezettingsomstandigheden - trekt medewerker mr. D. van Deurne de staatkundig-sociale parallel van het hierboven gesignaleerde pleidooi op ‘levensbeschouwelijk’ vlak voor terugkeer naar de Middeleeuwen, als hij de ‘corporatieve staat’ verdedigt omdat die de ‘gezonde volksinvloed’ laat zien ‘die wij, mits wij de ogen opendoen, in het middeleeuwse gildewezen bewonderen.’ Over de volksinvloed merkt hij daarbij op: ‘Daar heeft men de volkssouvereiniteit, zodat de vorst in onze staat niet het hoogste wereldlijke gezag is, maar louter een ornament der regering, die zelf intussen van de helft plus één afhangt. Men bedenke echter wel, dat de parlementaire democratie volstrekt niet gelijk staat met de democratie, die juist in de corporatieve staat zal gevonden worden. Het volk moet wel een gezonde invloed uitoefenen, maar kan in feite niet de hoogste autoriteit zijn.’ Een ordening volgens bedrijfsschappen wordt intussen niet alleen als remedie tegen staatkundige chaos voorgehouden, maar ook als panacee voor de sociaal-economische problemen des tijds. De aandacht daarvoor, het engagement met de feitelijkheden der crisisjaren, lijkt in het pleidooi voor een bedrijfsschappelijke ordening te culmineren, getuige de opvallende plaats van de paragraaf over Beroep en Beroepsgemeenschap in het Sociaal Beginselprogram van november 1934. (X) Daarvóór is het engagement met de maatschappelijke malaise er vooral een van impulsieve emotionaliteit, die overigens met de jaren escaleert: incidentele aandacht voor maatschappelijke verschijnselen in de beginfase leidt in de laatste jaren twintig en begin dertiger jaren tot regelmatige kritiek op asociale kapitalisten en politici die met de eisen van het evangelie marchanderen, en op de ‘beursaanbidding’ der ‘mammonistische’ dagbladen De Tijd en De Maasbode. Dit kritisch geluid raakt bovendien vanaf 1929 geïnstitutionaliseerd in de z.g. Hagel-rubriek. In de jaren 1930-1934 is de betrokkenheid van De Gemeenschap bij het sociaal-economisch gebeuren in Nederland op zijn sterkst. Ook het literaire karakter van het blad wordt nu door de aandacht voor de crisis beïnvloed, getuige een vrij constant verschijnen van sociaal-gerichte poëzie (A.J.D. van Oosten, Eric van der Steen) en verhalend proza (met name van Albert Kuyle, per oktober 1930 van vast medewerker redacteur geworden). De beschouwing over de malaise verschuift nu herhaaldelijk naar de beginpagina's der afleveringen, het komt daarbij ook tot een weging der mogelijke oorzaken van de crisissituatie en men onderneemt pogingen om, zich distantiërend van marxisme enerzijds en ‘overmatig kapitalisme’ anderzijds, een eigen maatschappijvisie en een daarvan afgeleide staatkundige ordening te formuleren. Deze pogingen culmineren, zoals gezegd, in een aan het einde van de tiende jaargang gepubliceerd Sociaal Beginselprogram. Dit program moge in de paragrafen aan het staatsbestuur en aan de invloed daarop van de burgers gewijd, rijkelijk vaag zijn (X) - en daarmee ook in het aangeven van de verbinding tussen politiek bestuur en maatschappij-inrichting - ten aanzien van het sociaal-economische leven wordt duidelijk geopteerd voor een bedrijfsschappelijke ordening en voor medezeggenschap van alle betrokkenen daarbij, vanuit de overweging dat daarin de kans ligt om ‘kunstmatige tegenstellingen’ als die tussen werkgever en werknemer en de uitbuiting van de een door de ander te elimineren. | |
[pagina 191]
| |
Over ‘kunstmatigheid’ gesproken: dat gevaar dreigt voortdurend bij deze poging om de onderzochte aspecten allereerst zoveel mogelijk in hun afzonderlijkheid samen te vatten. Zoals het in het resumé van het levensbeschouwelijk aspect op een bepaald moment noodzakelijk bleek de politieke implicaties te betrekken, zo wordt het tenslotte nu ook tijd om de katholieke inspiratiebron van het zich zowel van het socialisme als van het liberalisme distantiërende corporatisme in staat- en maatschappij-inrichting te vermelden. In de eerste aflevering van de elfde jaargang wordt namelijk de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno expliciet als zodanig aangeduid: ‘Nergens vindt men voor onzen tijd die zuivere beginselen duidelijker geformuleerd dan in de encycliek Quadragesimo Anno, die zich enerzijds richt tegen de idee van den “totalen staat”, anderzijds tegen het economische liberalisme, om een oplossing aan te wijzen, welke te vinden zal zijn bij de geordende samenwerking van werkers, onderling verbonden in groepen, die solidair de belangen dienen van een bepaald bedrijf, zulks in publiekrechtelijken vorm.’ (XI) Vanaf 1934 wordt de aandacht in De Gemeenschap voor intern-Nederlandse zaken van politieke en economisch-sociale ordening overigens geringer. Een tweetal oorzaken lijkt er voor die matiging aan te geven: de buitenlandse actualiteit - de ontwikkelingen in Duitsland, Italië en Spanje met name - dringt zich op (waarbij het overigens wel veelvuldig tot een weging der consequenties voor het eigen land komt) en in de tweede plaats wordt mét de jaren, en met de versombering van het politieke beeld daarvan, de neiging sterker om in een religieus en/of literair perspectief over het aardse en actuele onheil heen te blikken. Wat de ontwikkelingen in het buitenland betreft: de verschillende stadia waarin zich daar een escalatie van totalitarisme en geweld voordoet, markeren ook de mate waarin De Gemeenschap reflecteert en reageert op de totalitaire stromingen des tijds. Bij alle afkeer van de parlementaire democratie komt het in de jaargangen van de latere jaren twintig en de vroege jaren dertig toch niet tot een keuze voor een der vigerende antidemocratische ‘ismen’. Ten aanzien van het fascisme blijft het in die fase bij incidentele en dan vaak nog ‘indirecte’ en gemengde blijken van waardering. Marsman oppert in 1928 (IV) de mogelijkheid om vóór 1931 ‘in een fascistisch front’ te zullen sterven, terwijl redacteuren dat jaar zich in het ‘anti-Schund’-pamflet (IV) met fascisten en niet-fascisten verbinden om het ‘socialistische en semitische schrikbewind’ van de letterkundigen A.M. de long en Is. Querido ‘met gepaste minachting’ te behandelen. Twee jaar later blijkt Marsman nog niet gesneuveld te zijn op genoemd front, maar typeert redacteur Lou Lichtveld (Albert Helman) de kerkvader Augustinus in een bewonderend artikel als een ‘ideale fascist’ (VI). In 1933 komt het nationaal-socialisme wat nadrukkelijker in de aandacht. In een omvangrijke en als representatief voor het Gemeenschap-pelijk denken aangeduide beschouwing van W.P.J. Pompe wordt nadrukkelijk gesteld dat men ‘èn nationaal èn sociaal’ dient te zijn en daarbij wordt er o.m. op gewezen dat ‘de nationaal-socialistische en nationaal-solidaristische bewegingen’ ‘in haar namen reeds het principieele samengaan tusschen het nationale en het sociale’ verkondigen. (IX) Een positieve benadering van de gebeurtenissen in Duitsland | |
[pagina 192]
| |
moet men daar echter niet in lezen, al was het alleen maar omdat Pompe een discriminatie op grond van raskenmerken in de door hem bepleite opvatting uitsluit. Dat positieve valt dan eerder te beluisteren in de manier waarop Henk Kuitenbrouwer de nazi-terreur beoordeelt (IX), maar daarbij moet men dan weer bedenken dat deze aan de laatste maanden van zijn redacteurschap toe is. Opvallende en regelmatige aandacht, in een duidelijk afkeurende zin, voor het nationaal-socialisme geeft De Gemeenschap te zien vanaf de tiende jaargang (1934). Op dit vlak laten vooral Van Duinkerken, de na het verdwijnen der Kuitenbrouwers als redacteur teruggekeerde Engelman en medewerker Criton (Hubert Cuypers) zich gelden, waarbij Van Duinkerken vooral de antigodsdienstige en antisemitische ingrediënten van de nazi-doctrine op de korrel neemt, Engelman de cultuurloosheid ervan, terwijl Criton de mythische proporties waarmee het ‘Deutschtum’ werd opgevijzeld reduceert tot historische diggels. In 1936 voegt zich bij de ontwikkelingen in Duitsland de actualiteit van de Spaanse Burgeroorlog en zonder zich van het ene kamp tot het andere te bekennen ontwikkelt De Gemeenschap, tegen de katholieke opinie in algemene zin in, het standpunt dat de oorlogspraktijken van Franco geen reden tot roomse juichkreten dienen te zijn en dat men de ‘witten’ geenszins als het leger van Christus mag beschouwen. In de twee volgende jaargangen - 1937 en 1938 - wordt het kritisch engagement met het europese politieke gebeuren geïnstitutionaliseerd in de rubriek Uitzicht, waarbij men - tegen de gangbare opvattingen in katholieke kring, uit vrees ook voor een ‘rechtsche’ overrompeling in eigen land en ter vulling van leemten in de katholieke pers - het geluid van ‘linksch-katholieken’ (XIV) in het buitenland wenst door te geven en zich in commentaar bij europese geestverwanten (Maritain en Mauriac, de tijdschriften Esprit en Temps Présent en het dagblad Aube in Frankrijk, de Zwitserse Entscheidung en de Engelse People and Freedom-groep met het tijdschrift News Sheet) aansluit. In de samenvatting van het levensbeschouwelijk aspect heb ik al melding gemaakt van wat ik hierboven als een tweede oorzaak noemde van een matiging der aandacht in De Gemeenschap voor kwesties van binnenlandse politiek en economisch-sociale ordening: de toeneming in deze zelfde latere jaren dertig, vol engagement met de europese zorgelijke actualiteit, van de tendens om in een boven-aards en -tijdelijk perspectief aan wereldse rampspoed te ontkomen. ‘Wat ook de aarde⁀ontsier,/wat nooddruft mij belast,/er is een hooger vier/dat brandt onaangetast’: dit ‘Confiteor’ van redacteur Louis de Bourbon (XVI) mag, ook in zijn gemengde religieus-literaire aard, representatief heten voor wat de laatste jaargangen voor de wereldoorlog, en daarin vooral Van Duinkerken en Engelman, aan getuigenis te bieden hebben. Het nadrukkelijk releveren van religieuze en artistieke waarden kleurt in die fase ook sterk de reactie op de politieke actualiteit en het signalement van Praefascisme in Nederland. (XV) Zoals het vanaf den beginne niet zozeer de antidemocratische tendenties in het nationaal-socialisme en fascisme waren die in De Gemeenschap verzet opriepen, maar de antigodsdienstige en cultuur-bedreigende elementen erin, zo wordt dat ook in laatstgenoemde beschouwing nog eens overduidelijk gesteld: ‘Het is nu eenmaal niet waar dat de democratie | |
[pagina 193]
| |
de eenige zedelijk-goede regeeringsvorm voor alle tijden en volkeren zou zijn en dat iedere staatsvorm, die ook maar in het minst naar de dictatuur zweemt, op ethische gronden veroordeeld moet worden. De tegenstander van het fascisme moet weten wat hij aanvalt, echter ook wat hij verdedigt. (...) Vroom blijven en de tyrannie verdrijven zijn twee begrippen, die in ons volkslied op elkander rijmen’ en ‘zulk een vaderlandsche overweging’, zo suggereert dit onder pseudoniem door Van Duinkerken geschreven artikel, dient antifascisten te verenigen. Ik memoreerde al eerder, dat in de onder oorlogsomstandigheden verschenen afleveringen de staatkundig-sociale beschouwing door medewerkers wordt overgenomen, dat hun geluiden contrasteren met de felle anti-nazi-bijdragen van Van Duinkerken en Engelman van daarvóór, maar ook hoe weinig representatief zij mogen heten. Samenvattende aandacht voor het politiek-maatschappelijke aspect kan met die notitie over de laatste fase voorlopig worden afgesloten, totdat zij later terugkeert, in een bespreking van de verschillende aspecten in hun samenhang.
Afzonderlijke samenvatting van elk der in het vorige hoofdstuk beschreven aspecten doet wellicht het meest geforceerd aan ten aanzien van wat De Gemeenschap aan literatuurbeschouwing heeft geboden. Opvattingen over de aard van het literaire werk - vaak geformuleerd in beschouwing omtrent de relatie tussen ‘vorm’ en ‘inhoud’ - over functie en doel van literatuur en over normen van literatuurkritiek - soms expliciet beleden, soms ook impliciet aanwezig in de kritische praktijk - komt men nogal eens tegen als het over de kwestie van ‘literatuur en leven’ gaat en blijken dikwijls te bezien onder het aspect der redactionele verhoudingen. Omdat het thema van ‘literatuur en leven’ als noemer voor de aspecten in hun samenhang nog aan de orde komt, en omdat voor de zaak van de interne verhoudingen hetzelfde geldt, zou afzonderlijke aandacht voor de literatuurbeschouwing enigszins overbodig kunnen lijken. Toch is het dat niet, geloof ik: het aspect komt namelijk ook ‘als zodanig’ voor en te meer omdat het risico van enige herhaling mij verkieslijker lijkt dan het gevaar een en ander niet in al zijn verschijningsvormen te bezien, wil ik er nu toch samenvattende aandacht aan geven. Wel zal ik dat in ‘gedoseerde’ mate doen: ik beperk me nu tot de beschouwing van literatuur en literatuurkritiek zoals die in algemene en representatieve zin geformuleerd wordt, de concrete relatie met de andere aspecten en de ontwikkeling van interne nuances en tegenstellingen met alle polemiek vandien, komen later aan de orde. De eerste vaststelling mag dan zijn dat reflectie van literatuur-theoretische aard in De Gemeenschap volkomen ontbreekt. Pogingen tot beschrijving van voorwaarden en kenmerken van het verschijnsel literatuur of een harer genres, benadering van formele en talige aspecten van literaire werken, men heeft er zich niet mee ingelaten. Integendeel: wat naar technische, formele aandacht riekt of naar ‘strikt-literaire’ probleemstelling, wordt meermalen met afkeer bejegend. Het is dwaas gedans ‘om het geoccideerde gouden kalf dat Woordkunst heet’, aldus Engelman aan het adres van de Nijmeegse neerlandici (II), voor zaken als ‘kunstvaardigheid-alleen’ hebben we ‘geen tijd’, heette het al | |
[pagina 194]
| |
eerder (I), en zelfs als de kwestie heel wat meer betreft dan woordkunstigheid alleen - zoals in dé literaire polemiek van het begin der dertiger jaren: de ‘vorm of vent’-discussie - is er slechts enige summiere en de zaak niet in de kern rakende aandacht (VII) en verder alleen maar ironiserende distantie (XI). ‘Er is aan de jongere school van dichters en schrijvers verweten’, zegt Van Duinkerken in 1935 (XI), ‘dat zij geen vaste kunstleer heeft. Haar aesthetica zij het geloof in de onaflaatbare begeestering; een andere aesthetica behoeft zij niet.’ Ik meen dat deze uitspraak het uitgangspunt kan zijn voor alle samenvattende aandacht voor de literatuurbeschouwing in De Gemeenschap. Wanneer in het blad in algemene zin over kunst of literatuur wordt gesproken, gebeurt dat vanaf het begin in termen van ‘dienstbare schoonheid’ (I), van kunstbeoefening als bijdrage tot een alles en allen geldende vernieuwing, waarvan het begeesterend element blijkt te liggen in een relevatie der waarden van de rooms-katholieke spiritualiteit. Reflectie op zowel het aspect van de dienstbaarheid als op dat van de schoonheid leidt dan bij alle ‘onlosmakelijkheid’ tot wisselende accentuatie: nu eens van de uiteindelijke dienstbaarheid van de kunst aan ‘hoogere belangen’ en van ‘het bloedgeworden besef dat tenslotte het kunstwerk rekenschap aflegt van waarheid of leugen’ (IV), dan weer van het specifieke karakter der artistieke werkzaamheid en van de opvatting dat de afhankelijkheid, waaronder de katholieke kunstenaar binnen zijn geestelijke oriëntatie werkt, er niet één is die in een geheel van wetten en regels gevat kan worden. Dat de literatuurbeschouwing in deze accenten van bezinning op het beoefenen van ‘dienstbare schoonheid’ inderdaad een constante is, kan alleen al hieruit worden afgeleid dat op gezette tijden - 1925 (I), 1931 (VII), 1938 (XIV) - het woord wordt gegeven en bijval wordt betuigd aan Jacques Maritain, de katholieke filosoof wiens opvattingen over religieusdienstbare kunstbeoefening in de noties van ‘une dépendance absolue à l'égard de la sagesse théologique’ (1925) tot die van ‘l'artiste libre, en tant qu'artiste’ (1931), vrijwel precies met genoemde accenten overeenstemmen. Twee constateringen kunnen hieraan nog worden toegevoegd. De eerste is deze, dat het geloof in de grootse opdracht die men zich toedicht - ‘Vergeleken bij de taak, die wij zouden moeten volbrengen, (...) is de taak van “Tachtig” kinderwerk geweest’ (II), - alsmede het élan waarmee men dienstbaarheid belijdt, met de jaren weliswaar nauwelijks afnemen, maar wel de verwachtingen omtrent het effect ervan en dat men van het geloof ‘dat de tijden rijpen’ (I) tenslotte belandt bij de opvatting dat men de begeesterende arbeid als ‘buitentijdige dwazen’ maar moet volhouden tegen de klippen van onheilstijden op en tegen dovemansoren in. De tweede is, dat bovenaangeduide accenten niet alleen in volgorde van belangrijkheid zijn aangegeven en elkaar nooit uit het oog verliezen, maar ook wel enigszins wisselen ‘per adressant’. Met name tegenover ‘andersdenkende’ literatoren (Houwink, Marsman, de surrealisten o.m.) wordt bij de kunstbeoefening de waarde benadrukt van ‘de zielehouding van den kunstenaar’, van de oriëntatie van zijn ‘werkende geest’ en wordt bij de waardebepaling van de kunst de noodzaak geformuleerd van ‘een toetsen aan dieper beginsel’ (I); tegenover geloofsgenoten in het algemeen en die van het tijdschrift Roeping in het bijzonder worden deze noties ook wel geuit, maar meer | |
[pagina 195]
| |
vanuit de verdediging tegen verdachtmakingen omtrent artistieke vrijbuiterij, en het accent ligt anders: eerder op het sui generis-karakter van de kunst, op de eis van kunstvaardigheid die bij alle terechte ethische occupatie niet vergeten mag worden, op de opvatting ook dat de dienstbaarheid van de katholieke kunstenaar aan ‘hoogere belangen’ niet direct en nadrukkelijk-vooropgezet behoeft te zijn, maar dat zij ook indirect, minder bewust, en spontaan tot uiting kan komen. Samenvattende aandacht voor de literair-kritische beginselen en praktijk van De Gemeenschap laat zich gemakkelijk bij het bovenstaande aansluiten: de terzake van de literatuurbeschouwing beschreven accenten, waarin overwegingen omtrent de aard van literatuur samengaan met die over functie en doel ervan, bepalen ook de expliciet en impliciet blijkende criteria voor beoordeling van literair werk. In algemene zin kan men ook zeggen dat genoemde accenten in de literair-kritische bijdragen op dezelfde wijze voorkomen als in de meer abstracte reflectie op het verschijnsel literatuur. In dezelfde volgorde van belangrijkheid (vooreerst gaat het erom te benadrukken dat literatuur in eerste en laatste instantie ondergeschikt is aan ‘hoogere belangen’ en vervolgens wordt gesteld dat er binnen dat eerste gegeven sprake is van een relatieve autonomie van de kunst). In dezelfde onderlinge verbondenheid ook. En tenslotte kennen zij ook wel eens een zelfde wisseling ‘per adressant’. Om dat laatste enigszins te expliciteren: het is inderdaad zo dat, wanneer het om de beoordeling van het werk van ‘anderen’ gaat, dan vooral de gebondenheid aan ‘diepere beginselen’ en het ‘levenscriterium’ wordt geaccentueerd. Ik noem uit een veelheid van mogelijke voorbeelden enkele kritische beschouwingen van de meest ‘literair ingestelde’ redacteur van De Gemeenschap, Jan Engelman. In een essay over het werk van Marsman - De school des levens (III) - zegt hij dat men zich tot op heden als ‘mandarijnen van het schoone woord’ te veel heeft ingelaten met ‘het zoogenaamde eigen leven van zijn vers’ en niet aan de wezenlijke betekenis van Marsmans werk is toegekomen. ‘Het is alleen aan een liefde, dieper dan de felste die voor de kunst mogelijk is (...) dat wij het recht ontleenen de Muze naar hare feitelijke waarheid te vragen. De kunst is er voor de menschen en den mensch willen wij in haar herkennen’: het is vanuit een dergelijk uitgangspunt dat Engelman in het vervolg van zijn opstel (IV) bij alle bewondering en affiniteit spreekt van een ‘indruk van diabolische hoovaardigheid’, van een ‘baldadig paganisme’ en van ‘de zwakke kant van den “inhoud” van Marsman's verzen’: ‘Blijft voor den dichter de meest beklemmende vraag niet immer of hij, met de diepste armoe-van-geest die hij zich voor zijn kunst getroost, toegang vindt tot de hemelpoort?’ En in een andere bijdrage aan deze jaargang (IV) belijdt Engelman ‘dat geen vormkracht, geen macht tot transfiguratie groot genoeg is, om hier de aanleiding te doen vergeten, in het bloed-geworden besef dat tenslotte het kunstwerk rekenschap aflegt van waarheid of leugen.’ In latere jaren herhaalt hij de opvatting van het primordiaat der geestelijke waarden boven materiaal en vormkracht, wanneer het om werk van ‘anderen’ gaat, zoals dat der surrealisten (XI) of van de kunstenaars die de Bijbel een ‘overwonnen standpunt’ achten (XIV). Bij de beoordeling van werk van geloofsgenoten komt het dan meermalen tot een benadrukken der specifiek-literaire waarden en van de eisen der kunstvaar- | |
[pagina 196]
| |
digheid. In dezelfde jaargang als waarin hij Marsmans werk in ‘levenscritische’ termen beoordeelde, schrijft Engelman een vrij negatieve kritiek over de poëzie van zijn latere vriend en mederedacteur Van Duinkerken: ‘Tezeer werd hij slachtoffer van een beweging die (...) de gevaarlijke suggestie schiep, dat het een misdaad is het woord te dienen als men het woord hanteert’ (III). Uit de context, uit voorafgaande en volgende kritiek wordt duidelijk op welke ‘beweging’ Engelman doelt: op die der katholieke letterkundigen rond het tijdschrift Roeping, waarover zowel hijzelf als in latere jaren Van Duinkerken schrijven in de kritische termen van ‘vormloosheid’, te veel nadrukkelijke ethiek in belijdenis- en gemeenschapslyriek en van verzen die ‘op de allereerste plaats een bevrediging boden aan buiten-letterkundige behoeften’. (V) Ik heb er bij de beschrijving der jaargangen in hoofdstuk I verschillende keren melding van gemaakt dat de contemporaine lezers nogal eens moeite bleken te hebben met de literatuurbeschouwing en de geactualiseerde literatuurkritiek van De Gemeenschap, met name met het verkrijgen van een helder zicht op de verhouding tussen de twee accenten van schoonheidseisen en aprioristische dienstbaarheid. In de descriptie is ook gemeld dat op dat ‘onbegrip’ van de lezerskring door de redactie soms met enige irritatie gereageerd werd. (VI) Die korzelige reactie zou er al op kunnen duiden dat genoemde helderheid ook niet steeds en ten volle het deel der redactie was, maar in elk geval mag er nu aan herinnerd worden, dat op diverse momenten een besef van enig contrast tussen beide accenten wordt ‘toegegeven’. Als Engelman in de derde jaargang (III) na zijn ‘levenskritische’ beschouwing van Marsmans werk de poëzie van Van Duinkerken vrij negatief beoordeelt op normen van kunstvaardigheid, leidt hij deze laatste bespreking in met de zinsnede: ‘De waarheden der kunst zijn nu eenmaal paradoxaal. En zoo kan het zelfs zin krijgen de... literaire smaak een oogenblik op een voetstuk te stellen.’ En als dezelfde redacteur twee jaar later (V) met de nodige reserve de ‘puristen Marsman en Pijper’ te velde ziet trekken ‘voor den zuiveren hartstocht der kunst’ en bijval betoont aan de opvatting dat het er om gaat ‘door onze kunst en door ons leven, het leven [te] vermeerderen’, dan oppert hij daarbij toch de mogelijkheid om de kant van Marsman te kiezen, liever dan ‘over alle linies redelijk gelijk te hebben.’ Bij de meest regelmatig optredende en daarin meest representatieve literatuurcriticus van De Gemeenschap, Anton van Duinkerken, lijkt een contrast tussen beide accenten in de beschouwing der ‘dienstbare schoonheid’ minder een eigen besef dan wel een conclusie van de onderzoeker, die uitspraken op dit vlak van deze redacteur naast elkaar zet. Vaak probeert Van Duinkerken aan het probleem te ontspringen door bezwerende verzuchtingen dat de kwestie van katholiciteit en dichterschap zo'n eenvoudige zaak is. En dan volgt er meestal een luchtige defense of poetry in gemakkelijke antithesen, waarbij de poëzie het wint van het theologisch betoog of traktaat, de bestudering van de alexandrijn en het ritme wordt verkozen boven die van het tabakswetje (VI) en de katholiek die gedichten schrijft vergeleken wordt met een monnik die ‘gepaste recreatie’ houdt. Maar op bepaalde momenten schemert er de erkenning dat de zaak toch niet zo eenvoudig is. Soms op wat badinerender wijze, als hij n.a.v. Maritains uitspraak ‘l'oeuvre chrétienne veut l'artiste libre, en tant qu'artiste’ opmerkt | |
[pagina 197]
| |
dat ‘er in de buurt van Dordrecht altijd wel een theoloog te vinden’ is ‘die betoogen kan dat dit niet helemaal klopt’ (VII); soms ook directer, als hij n.a.v. de ‘zoo vaak te doctrinair gestelde vraag’ naar de identiteit van katholieke dichtkunst belijdt dat hij ‘begripsbepalingen’ op dit vlak liever aan anderen laat, vanuit de suggestie dat er ‘geen eenstemmigheid bereikbaar is over de theoretische vraag naar het wezen van de katholieke poezie’ (VII). Bij de beoordeling van literaire werken herhaalt zich bij hem een dergelijke tegenstelling. Enerzijds spreekt hij over Roepingpoëzie in termen van een tendens naar een ‘programmaties apostolaat ener geforceerd-Roomse dichtkunst’ die om een ‘aesthetiese reactie’ riep welke in De Gemeenschap gestalte kreeg (V), anderzijds valt hij - met verwijzing naar zijn eigen, door Engelman negatief beoordeelde bundel Onder Gods Ogen - Albert Kuyle bij, als deze om een positieve herwaardering vraagt van de ‘godslyriek’ der Roepingdichters. (VIII) En wel heel sterk is het contrast tussen Van Duinkerkens luchtige pleidooien voor artistieke vrijheid en verdediging van een dichtkunst en van kritiek waarin het levensbeschouwelijke element op de achtergrond blijft (IX) aan de ene kant, en zijn kritische praktijk aan de andere. Want in die besprekingen overheerst voortdurend de maatstaf van overeenstemming in het betreffende werk met ‘hoogere waarden’. Vondel, Multatuli, Henriëtte Roland Holst, De Mérode, Ter Braak, Marsman, Achterberg, Chris de Graaff e.v.a.: steeds wordt hun werk nadrukkelijk gemeten aan genoemd criterium Tekenend is in dit verband bijvoorbeeld de aandacht die Van Duinkerken in 1931 (VII) wijdt aan de bundels De Alleenspraak van zijn redactiegenoot Chris de Graaff en Het Verbond van Henri Bruning. Na lofprijzing aan het adres van eerstgenoemde volgt de kritische kanttekening dat de ‘afscheidingsdrang’ die zich in de bundel manifesteert, wel ‘een poëtische voldoening’ geeft, maar ‘mentaal is het niet geheel overeenkomstig de poëzie der Heilige Kerk, welke de eenzaamheid slechts toelaat als ze gekozen wordt uit liefde voor de velen’. En t.a.v. het gesignaleerde eenzaamheidsverlangen in Brunings bundel merkt hij op: ‘Als men de dichtkunst beoordeelen moet “van absolutistisch standpunt” is dit geen katholiek verlangen, is zulk een vers geen katholieke poezie. Immers de Kerk is een gemeenschap, waarin het isolement van het individu slechts om gemeenschapswil gedoogd wordt, al wordt het dàn ook verheven boven elk ander ideaal. De droom van hen “die trots en eenzaam rezen” is niet overeenkomstig het levensdoel, dat hun gesteld werd en dat de verheerlijking Gods is, maar in de gemeenschap der heiligen.’
In het vooruitzicht van voortgezette aandacht bij de bespreking der verschillend genuanceerde opvattingen binnen de redactie, lijkt voorlopig over de literatuurkritiek in De Gemeenschap de volgende samenvattende conclusie te trekken: zoals er bij de reflectie in algemene zin op het verschijnsel literatuur niet gepoogd wordt een hecht ‘stelsel van aesthetica’ te ontwerpen en men het houdt op de noties van begeestering en dienstbaarheid aan katholieke waarden in de eerste plaats en daarbij van een in die functionaliteit gegeven eis van kunstvaardigheid - welke dan vooral aan het adres van geloofsgenoten wordt benadrukt -, zo streeft men ook niet naar een sluitend te krijgen geheel van kritische | |
[pagina 198]
| |
normen. Bij globale bespreking van literatuur, met name van die uit het eigen katholieke ‘kamp’, wordt wel op de artistieke vrijheid gewezen en op het gevaar van ethische pre-occupatie en ‘literaire’ onachtzaamheid, maar in de concrete bespreking van literaire uitingen, met name van de hand van Van Duinkerken, overheerst in sterke mate de maatstaf der levensbeschouwelijke waarden. |
|