Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Jaargang XVII, 1941
| |
[pagina 168]
| |
van over de actuele rampspoed heen blikkende belangstelling. Slechts éénmaal worden oorlogsrealiteit en literatuurbeschouwing samengebracht, in een kritiek van Ch. André Leffens op Het oorlogsdagboek van Wies Moens in de mei-afleveringGa naar eind4, maar beide elementen blijven op de achtergrond van de teleurstelling over het feit dat Moens dit journaal over de periode 10 mei-8 juni 1940 heeft aangewend tot het voeren van wraakzuchtige privé-oorlogjes met enkele kritici: ‘Het wordt iemand nauw om het hart, wanneer hij bij het lezen van deze eentonige bladzijden terugdenkt aan den Wies Moens van weleer, die het Evangelie tot levensprogram had gekozen, en die schreien kon om iedere smart. (...) Wij houden te veel van Wies Moens om hem zoo klein te kunnen zien als hij zich hier vertoont. Maar wij zijn verplicht te zeggen, dat dit moeilijk kleiner had kunnen zijn. Immers het toppunt van kleinmoedigheid is wel, dat men, terwijl alom op leven en dood wordt gevochten, alleen eigen belangetjes behartigt en, als een droog renteniertje, probeert, hoeveel baat men uit vroegere ergernissen kan trekken. Met zulk een ziel wint men geen oorlog! Men wint er niets mee dan onvruchtbare schande. Met zulk een ziel redt men geen volk! Men redt er niets mee dan bij zichzelf de ijdele gedachte, dat men heel iemand zou zijn, daar men iets eerder bij den trog kwam dan een ander. Een dichter behoort te weten, dat hij niet waard is, wat de valuta zijner politieke denkbeelden doet aan de beurs der internationale verhoudingen, maar dat hij enkel waard is, wat zijn hart doet onder menschenharten.’ Voegt men aan deze kritiek op Moens' oorlogsdagboek en aan de veelal op een literair verleden gerichte letterkundige bijdragen van Van Valkenhoff nog enige incidentele bespreking toe van pas verschenen werk door al even ‘incidentele’ medewerkers (Ab Visser, A. Marja), dan is daarmee opgesomd wat jaargang 1941 aan literatuurbeschouwing heeft opgeleverd. Een geringe oogst derhalve en in verhouding tot wat andere jaren aan uitspraken, principieel en polemisch, over literatuur en de functie ervan, bijdroegen, een marginaal geheel. Ook op het vlak van de levensbeschouwelijke bezinning bevat de zeventiende jaargang weinig expliciete reflectie op thema's van geloof en kerk. Wel wordt herhaaldelijk, als in vroeger jaren, in poëziebijdragen het geloof in het bovenaardse heil beleden, als invulling van het thema der aan de actuele nood ontstijgende waarden. Zo dicht Van Duinkerken in de juli-augustus-afleveringGa naar eind5: ‘Geen vrede, die de wereld geeft,/Is vrede voor het hart in pijn,/Want al wie op de wereld leeft/En bitter worstelt om zijn lot/Moet duizendmaal ontgoocheld zijn,/Dan vindt hij éénmaal God.’ En constant fungeert de eigen levensbeschouwing als beslissend criterium in de beschouwing van staatkundige en maatschappelijke vraagstukken. Dit politiek-maatschappelijk engagement is in deze laatste jaargang, zeker in verhouding tot de vorige, opvallend regelmatig aanwezig en al kent het dan geen reactie op de dagelijkse oorlogsgebeurtenissen, het reageert wel op de ‘ideologische’ tijdverschijnselen van democratie, fascisme en nazisme en het mag derhalve zowel door zijn regelmatig verschijnen als door zijn afstemming op de tijdsproblematiek als het meest ‘gezichtbepalend’ aspect van dit laatste Gemeenschapjaar gelden. Aan een conclusie omtrent de representativiteit ervan voor het blad als zodanig dient men overigens enig voorbehoud te verbinden. Met name valt op | |
[pagina 169]
| |
dat geen der redacteuren zich meer over politiek-maatschappelijke vraagstukken uitlaat en dat alle beschouwing op dit vlak nu afkomstig is van medewerkers, zij het dan ook auteurs die al eerder of in deze jaargang herhaaldelijk in het tijdschrift optreden. Een eerste reflectie op de tijdsproblemen van politiek-ideologische aard wordt geboden door medewerker Dr. M. Bruna in het opstel Het weerbarstige leven waarmee het februari-nummerGa naar eind6 opent. Bruna blijkt niet geheel afwijzend te staan tegenover ‘nieuwe inzichten’ van fascistische en nationaal-socialistische herkomst, al wenst hij ze wel vervolledigd en gezuiverd te zien met ‘de echt Nederlandsche openheid van geest’ en met ‘de christelijke traditie’: ‘Ook thans worden veel nieuwe inzichten, waaronder uiterst waardevolle, allerwegen luide beleden en gepropageerd. Een der belangrijkste is zeker dit, dat de liberale, plutocratische ordening der samenleving definitief door een betere dient te worden vervangen; en men kan slechts God danken omdat wij leven in een periode, die zulk een evolutie mag aanschouwen. Een ander “nieuw inzicht” is dat omtrent de grote waarde van het nationale, volkseigene of “volksche” op velerlei gebied.’ Maar ‘op beide gebieden, het sociale en het nationale’ bestaat, aldus Bruna, wel enig gevaar voor ‘eenzijdigheid, die de eischen der volle realiteit verkracht’ en dan wordt een waardevolle nieuwe gedachte tot propaganda voor ‘een superioriteitstheorie’: ‘Zoo gebeurde o.a. in De Waag van 17 october 1940, toen Georg Schlimme (...) den lof zong van het Germaansche, of het Arische denken. De Europeesche beschavingsgeschiedenis wordt hier herleid tot een grootsche worsteling van het Noordsche ras, dat reeds in Hellas een hoogtepunt wist te bereiken, en thans opnieuw naar een zenith streeft. (...) Het Derde Rijk wist daarbij een nog hoogere synthese te bereiken, n.l. die van militaire macht èn hooge beschaving, waardoor tevens het Christendom beter voor verval werd behoed dan door eenige andere staatkundige strooming in de geschiedenis.’ Deze kritiekloze lofprijzing is Bruna te erg: ‘Wij willen hier juiste en onjuiste elementen dezer historische visie niet gaan schiften, maar wijzen er toch op dat zulk een deemoedlooze houding op den duur zichzelf met steriliteit moet slaan. En spreken met nadruk den wensch uit, dat bewaard moge blijven de echt Nederlandsche openheid van geest, die steeds gaarne van andere volkeren wilde leeren, terwijl zij aan argumenten en waarden van geestelijken aard een hooger beteekenis toekende dan aan het “zuivere rasgevoel”, hetwelk Schlimme als kriterium voor goed en kwaad, waar en onwaar blijkt te aanvaarden. (...) En met vreugde mogen wij bedenken, dat deze karaktertrekken tevens in overeenstemming zijn met de christelijke traditie, die gelukkig in ons volk zulk een vitale waarde blijkt te bezitten. Het Nederlandsche geestesleven zal zich zeker kunnen verrijken door contact met veel, wat over onze oostgrenzen tot een zoo dynamische kracht werd opgevoerd. Maar moge dit doen in de sfeer eener waarlijk synthetische wijsheid, die de geheele realiteit in al haar aspecten weet te omvatten. Wij herinneren ons daarbij tevens gaarne, hoe denkers als Augustinus en Thomas Aquinas deze reeds in hun tijd op volkomen moderne wijze hebben beoefend, het daarbij niet versmadende ook politieke vragen in hun gezichtskring te betrekken. Zulk een bezinning is moeilijk, maar niet minder noodzakelijk, opdat wij niet ten onder zullen gaan, zoodra het weerbarstige leven zich opnieuw wreken gaat op hen, | |
[pagina 170]
| |
die eigen beperktheid tot hoogste norm trachtten te verheffen.’ De kroniek van het Geestelijk Leven die ook dit jaar door P.C. wordt verzorgd, verschijnt nu minder vaak en kent ook minder expliciete verwijzigingen naar de politiek-maatschappelijke actualiteit. In de kroniek van het februari-nummer - De rol van het religieuze in verleden en hedenGa naar eind7 - is dat overigens wel het geval, en dan op een wijze die veel overeenkomst vertoont met de kronieken van het vorig jaar en tevens met de zojuist genoemde en geciteerde bijdrage van Dr. Bruna. P.C. tekent de eigen tijd als een ‘tusschenperiode, waarin de oude wereld taai worstelt met den dood en de nieuwe in weeën geboren wordt’. De moderne mens, aldus P.C., wendt zich af van ‘het misbruiken van de rede’ en van ‘al te verfijnde cultuur’ en ‘wil zich omscheppen tot een ander type (...) dan de individualistische, liberale burger. (...) Hij is afkeerig van intellectualisme, dien “knagende worm van het Europeesche lichaam”, afkeerig ook van afgetrokken begrippen, redeneeringen en discussies, hij wil handelen en leven. In plaats van aan intellectueele vorming besteedt hij een ruim deel van zijn tijd aan lichamelijke opvoeding en sport, want hij wil lichamelijk sterk en weerbaar zijn. Het is een rauwe, harde mensch, die aan het individueele leven weinig waarde toekent, zoowel aan dat van hemzelf als aan dat van anderen. Hij is ook geen scepticus meer, zooals het burgerlijk type, hij is weer mysticus en dogmaticus geworden. Vrij denken en vrijdenkerij hebben voor hem geen waarde meer. (...) Deze mensch, die het individualisme van zich heeft afgeworpen, is ook niet in staat alleen te leven, hij leeft slechts in en door de groep, waartoe hij behoort. Van het ideaal der Fransche revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap, heeft hij de vrijheid laten varen, omdat hij er niets mee weet te beginnen. Wel wil hij de gelijkheid en broederschap behouden, maar niet als abstracte begrippen, hij heeft er concrete vorm aan gegeven: volk, natie, klasse, kameraadschap.’ Evenals Bruna naast deze afwending van het individualisme het nationalisme als ‘een tweede kenmerk van de huidige wereld’ noemend, stelt P.C. vervolgens: ‘De collectieve vormen en het nationalisme eischen als politiek stelsel autoritaire leiding’ en ‘zoo zagen wij dan in de laatste jaren sterke nationale concentraties, groepeeringen der volken op nationalen grondslag onder dictatoriale leiding’. In het commentariërend slotgedeelte van de kroniek tekent de auteur deze ontwikkeling als ‘een phase, een overgangsvorm naar een nieuwe cultuur’ waarin het specifiek-persoonlijke zich weer zou kunnen laten gelden, maar waarin voor individualisme noch voor ‘de politieke vorm, die tot verdediging van het individualisme geschapen werd’, plaats zal zijn. ‘Er schijnen verschillende teekenen te zijn, die erop wijzen, dat het moderne tijdperk bestemd is, de Middeleeuwen onder andere vormen te doen herleven’, zo wordt de laatste gedachte van het artikel ingeleid. Zoals er toen een synthese tot stand kwam tussen de cultuur der oudheid en een nieuwe tijd, zo zou dat ook nu kunnen gebeuren. En evenals weleer zou bij de totstandkoming van die synthese een centrale rol kunnen worden vervuld door het christendom en ‘het cultuurwerk van de Kerk’: ‘De Middeleeuwen werden vooral gevormd uit de Latijnsche elementen der oude beschaving, uit den religieuzen geest der Roomsche Kerk, uit de krachtige, maar jonge Keltische en Germaansche rassen. In het christendom en door de Kerk werd de Europeesche | |
[pagina 171]
| |
cultuur geschapen. Gelijk er nu in den overgangstijd van de Oudheid naar de Middeleeuwen geen synthese mogelijk was zonder de tussenkomst van het christendom, zoo zal er ook in den huidigen tijd geen synthese tot stand kunnen komen zonder de bezieling van de religieuze gedachte.’ ‘Terugkeer’, zo zou men het thema kunnen aanduiden in de beschouwing over staat- en maatschappij-inrichting in jaargang 1941, terugkeer naar een samenlevingsvorm en ordening daarvan, welke de eeuwen van individualistische en rationalistische ‘aberraties’ zou ‘overslaan’. Het klinkt nadrukkelijk door in een over twee afleveringen gespreid artikel van mr. D. van DeurneGa naar eind8, dat scepsis belijdt omtrent een komende ‘nieuwe orde’, het staatsabsolutisme van nazi-Duitsland kritiseert en meer heil verwacht van een Portugees corporatisme: ‘Al het levende in de wereld kan niet anders dan dynamisch, in voortdurende ontwikkeling zijn. Maar toch vinden wij de gezonde volksinvloed, die wij, mits wij de oogen open doen, in het middeleeuwse gildewezen bewonderen, duidelijk terug in een corporatieve staat als Portugal.’ ‘Nog altijd levend in een grotendeels liberaal-individualistische staat’ en dito rechtsorde, aldus Van Deurne, valt er bij ons van alles te verbeteren, en het antwoord op de vraag ‘waarheen?’ dient dan ook te gewagen van een radicale ommekeer naar de tijd toen men nog vasthield aan de Bijbel en ‘nog geen rationalisme’ kende. Van Deurne formuleert vervolgens concrete bezwaren tegen vigerende wetgeving en rechtsorde. Wat betreft de volkssoevereiniteit: ‘Daar heeft men de volkssouvereiniteit, zodat de vorst in onze staat niet het hoogste wereldlijke gezag is, naar louter een ornament der regering, die zelf intussen van de helft plus één afhangt. Men bedenke echter wel, dat de parlementaire democratie volstrekt niet gelijk staat met de democratie, die juist in de corporatieve staat zal gevonden worden. Het volk moet wel een gezonde invloed uitoefenen, maar kan in feite niet de hoogste autoriteit zijn.’ Inzake het strafrecht ergert de auteur zich aan het feit dat daarin het belang van een individu zo vooropstaat dat recidivisme in de hand gewerkt wordt, en hij pleit daartegenover voor ‘de straf van onbepaalde duur’ waarbij ‘gewoontemisdadigers’ eerst in vrijheid worden gesteld, ‘wanneer zij zich volgens het ernstig en wetenschappelijk gefundeerd oordeel van deskundigen inderdaad tot maatschappelijke lieden verbeterd hebben’. Ook op het vlak van het huwelijksrecht dient volgens Van Deurne wijziging te komen: ‘Christus heeft het wettelijk huwelijk onontbindbaar verklaard. Dan moet uit ons liberaal Burg. Wetboek de echtscheidingsmogelijkheid verdwijnen.’ En al deze kritische bemerkingen leiden zijn slotbetoog in: ‘Vragen wij nu na deze sobere beschouwingen: Waarheen moet Europa om gezond te worden? Ons antwoord kan slechts zijn: Allereerst terug naar God en Zijn wetten. Hij gaf ons geen politieke, culturele, sociale en economische vraagstukken ter bestudering, maar wel stelde Hij de onveranderlijke zedelijke beginselen vast, waardoor deze vraagstukken beheerst worden.’ De bijdragen van L.J.M. Feber tenslotte - om de aandacht voor het politiek-maatschappelijk aspect en daarmee de beschrijving van de zeventiende jaargang te besluiten - staan wel heel duidelijk in het teken van ‘terugkeer’ dat ik als thema hierboven aanduidde. Zijn eerste bijdrage - de opening van het maart-nummerGa naar eind9 - heet zelfs zo en geeft een ‘aanzet’ die in een tweede artikel | |
[pagina 172]
| |
beantwoord wordt. Het stuk weegt de mogelijkheden voor ‘de Europeesche mens’ welke gelegen zijn in waarden als democratie, schoonheid en humanisme en bevindt ze alle te licht. Vooral de ontaarding van het ‘democratisch parlementarisme’ wordt nadrukkelijk gereleveerd: ‘Het Europeesche type van na de Fransche Revolutie (...) meende in het democratisch parlementarisme een volkomenheid te hebben bereikt, het voldongen besluit van den staatkundigen ontwikkelingsgang der menschheid. Het was geneigd aan de democratie en aan het parlementarisme een volstrekte waarde toe te kennen, ofschoon deze hun van nature en bij definitie vreemd is. De democratie werd echter tot een treurtooneel van schijn-en-wezen; zij vernietigde zichzelf. (...) Met den dag werd het duidelijker, dat de samenleving niet te redden en te ordenen is dan op den grondslag van een radicaal beginsel, radicaal doorgevoerd volgens de lijn eener leidende gedachte. De parlementaire democratie echter doorkruiste en vertroebelde ieder princiep en ieder plan van reconstructie met haar praktijk van den grootsten gemeenen deeler der meeningen; zij sloeg de scheppensvaardigste krachten met onvruchtbaarheid. Totdat in den Europeeschen mensch, bij het losbreken van het noodtij, de natuur het won van de leer en hij zijn vertrouwen in de democratie opzegde.’ In het tweede artikel van Feber - onder de titel Glorie der Middeleeuwen, de openingsbijdrage van het juli-augustus-nummerGa naar eind10 - wordt de vraag op welk ‘radicaal beginsel’ hij in zijn eerste beschouwing doelde dan aldus beantwoord: ‘De mensch van heden zal niet zoozeer moeten terugkeeren tot de cultuur en de maatschappelijke organisatie der middeleeuwsche menschheid als wel tot de beginselen, die daaraan ten grondslag lagen en die onverminderd hun waarde hebben behouden. (...) Deze beginselen zijn te vinden in het christendom, in de christelijke zedenleer; zij zijn geformuleerd in het Onze Vader. (...) De goden, waarbij de mensch meende te kunnen leven, sedert hij zich afwendde van den Vader, die in den hemel is, verschemeren. En naarmate zij hun macht verliezen, opent zich de weg voor den terugkeer tot de princiepen, die de ziel en de grondslag uitmaakten van de cultuur en de organisatie der Middeleeuwen, tot de code van het Onze Vader.’ Het laatste geluid dat De Gemeenschap in krachtig volume en thematische eenheid laat horen, moge niet van redacteuren afkomstig zijn, het is wel vrijwel identiek aan dat van de eerste jaargangen: een pleidooi voor terugkeer, voor herstel, voor reconstructie van een samenleving vanuit rooms-katholieke beginselen, waarbij geestdriftig beleden verwantschap de lof der Middeleeuwen doet zingen. |
|