Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Jaargang XVI, 1940
| |
[pagina 157]
| |
Vierkant, ‘waarin hij zich verleiden laat tot meetingspathos, bij Rodenbach geleerd. Niet altijd toch,’ zo laat hij er op volgen, ‘want in dezen bundel staan ook gedichten, die de dichter wellicht geschreven heeft in onbewaakte oogenblikken, (want het hart van één mensch, die Wies Moens heet, klopt er in!) en dan ook werkelijk van mensch tot mensch ontroeren’. Maar in alle bewogenheid en felheid klinkt de belijdenis van de hoge waarde der poëzie door in Een Nieuwe Generatie, een onder Nijhoffs motto ‘Want hoor, hij zingt, hij is niet te onderbreken’ geschreven openingsbijdrage van Jan Engelman in het maart-nummer.Ga naar eind4 Uitgangspunt in deze beschouwing is het verschil tussen de jongeren die na de eerste wereldoorlog naar voren kwamen en de generatie die zich nu presenteert. Engelman situeert dat verschil op het vlak van identiteit en elan: de ‘twintigers’ onderscheiden zich wel degelijk van de vooroorlogse generatie, ‘men behoeft de essays uit die jaren (Marsman, Van Ostaijen, Gerard Bruning, Ter Braak) maar te lezen, om te ervaren dat er sprake was van verzet, van een eigen cultuurwil en een eigen artistiek program. Op het oogenblik bestaat zulk een controverse niet of nauwelijks, al zal wie goed toeziet (...) toch wel tot de bevinding komen dat de jongste lichting gedeeltelijk met andere dingen bezig is dan de voorgangers. Dat zij zich anders verhoudt tegenover de werkelijkheid, dat zij anders reageert op hetgeen er scheef gaat in de wereld en schemert in de cultuur. Zij stelt er, zooals de korte en sobere inleiding tot den eersten en eenigen jaargang van Werk aantoonde, een zekere eer in, tegenover de kwalen der Europeesche menschheid aan te nemen de houding der houdingloosheid. Zij is zeker niet zonder verzet, maar dit verzet bestaat uit lijdelijken afweer en walg, het is een daadloos verzet. Een gevoel van onmacht.’ Ter aanduiding van de ‘geestelijken achtergrond’ dezer nieuwe generatie (waarvan hij de tijdschriften Werk en Criterium noemt en de namen van ‘Hoornik, Van Hattum, De Brabander, Mok, Achterberg, Aafjes, Crone, Daisne, Decorte, Dubois, Franquinet, Hoekstra, Van Heerikhuizen, Marja, Lehmann, Vasalis, Gomperts, Van Lier, Morriën, v.d. Steen, Vercammen, Vlemminx e.t.q.’) citeert Engelman een artikel van Ed. Hoornik uit het december-nummer van het tijdschrift Groot-Nederland: ‘Aan déze generatie staat de realiteit geen romantische illusie meer toe; een vlucht naar Arcadië ziet de hedendaagsche jongere minder als een lafheid dan wel als een onmogelijkheid. Zonder bovennatuurlijk geloof, zonder klankbodem in de burgerij, die òf in gezapigheid verzonken zit, òf den beginnenden angst afreageert in het bouwen van grafkelders, die men schuilplaatsen noemt, zonder weerklank ook in de weinige bewuste arbeiders, omdat zijn maatschappelijke oriëntatie om meer ruimte vraagt dan het partij-politieke verband, waarin de muze wordt doodgedrukt en waar telkens een andere waarheid geldt - terwijl hij ook niet bij machte noch het zijn taak is het sociale probleem op te lossen -, hulpeloos ook tegenover de mechanische verschrikkingen, die hem een op handen zijnde algemeene vernietiging doen beseffen, elders zich verzettend tegen het nivelleerende, koel-wetenschappelijke verstand, waarbij de klop van het hart nauwelijks telt, en vol afschuw tegen de macht van de kalfsleeren laars, wordt zijn talent, dat geen kans kreeg zich maatschappelijk te verwezenlijken en tot geestelijke ontplooiing te komen, in | |
[pagina 158]
| |
de loopgraaf geplaatst om het minste van twee kwaden: de hypocriete democratie te verdedigen. Gezien de wisselende zeer reëele dreigingen, die deze generatie geestelijk en lichamelijk afmatten, het voortdurende gevoel van onveiligheid, dat cultureelen arbeid welhaast onmogelijk maakt, het opdringen der horde-beweging, die geen vrije persoonlijkheid duldt, en de angst voor de toekomst, behoeft het niet te verwonderen, dat in de jongeren niet het vuur van een nieuw enthousiasme openbrandt, overgeleverd als zij zijn aan “het schrikbewind” van uur en feit.’ ‘Kon Marsman, toen hij ontgoocheld was, de werkelijkheid van zich afschudden voor de wereld der verbeelding, en terugdroomen naar kruistochten en kathedralen, kon Greshoff na een reeks van concessies tenslotte tot een compromis met de realiteit komen, kon A. Roland Holst, gevlucht uit de materie, leven in vervoerende herinnering aan een ondergegane wereld, waar de mensch nog de harmonie van lichaams- en ziels-krachten bezat, het is den vertegenwoordigers van deze generatie, die aan het woord kwamen tijdens een hevige maatschappelijke crisis, die op een crisis der menschelijkheid uitliep, niet gelukt de werkelijkheid te verdoemen. Uit die geruïneerde realiteit, waaraan zij niet kàn ontkomen, put zij de bezieling, zonder welke poëzie niet kan bestaan. Door Marsman theoretisch aan de orde gesteld, door Nijhoff poëtisch verwezenlijkt, en door de jongeren in hun beste momenten verdiept, is er een zeer gevarieerde, door de werkelijkheid geïnspireerde dichtkunst ontstaan, die kenmerkend is voor een generatie en voor een gemeenschap, in het onderbewustzijn waarvan het mene tekel van den ondergang staat geschreven.’ Ik nam dit Hoornik-citaat daarom volledig over omdat Engelmans principiële reactie erop, in dit kader het duidelijkst wordt: ‘Ik weet niet, of allen die tot Hoornik's generatie behooren dit precies onderschrijven. Maar een algemeenen indruk van de wanhopige, om niet te zeggen defaitistische stemming onder hen, geeft deze passus wel. Nu bevat deze uitlating, naar mijn inzicht, een fundamenteel misverstand over de taak der poëzie. “Wie kan gebeteren dat hij van starren droomt”, zegt Vondel in zijn Joseph in Dothan, en het is nog altijd een kenschets voor den mensch die met poëzie is aangedaan, hoevele vormen van dichtkunst er ook bestaan, hoevele gebieden des levens ook zijn te betrekken in haar wezen en verschijning. Het talent des dichters is er niet om zich “maatschappelijk te verwezenlijken” en tot “geestelijke ontplooiing” kan men geraken, wanneer men meer aandacht schenkt aan den zang der groote dichters dan aan de beperktheid van den groepscommandant der luchtbescherming, al zal het, onder omstandigheden, raadzaam zijn diens bevelen stipt op te volgen.(...) Het werk der jongere dichters vertoont in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidschheid van verbeelding, aan geloof in hun ster. Zij zitten vol rancunes, tegen hun afkomst, het milieu van hun opvoeding en de wereld, die hun levensomstandigheden moeilijk maakt. Men komt echter met zulke rancunes niet toe, een leven lang, men kan er enkele navrante instantanées mee scheppen, maar niet voeden den zang der bovenzinnelijke vreugde waarvan de groote dichtwerken zijn vervuld.’ Engelman plaatst vervolgens tegenover ‘Hoorniks doffe, ontmoedigde betoog’ enkele passages uit Marsmans Lamp van Diogenes, met name de daarin | |
[pagina 159]
| |
vervatte aansporing tot de jeugd de ‘sprang in het duister’ te wagen: ‘een sprong in het duister? Waarom niet? Alles, maar dan ook alles, is beter dan zuchten en kwijnen in schemer en half-dood; liever onkruid dan klimplant. Vooruit!’ En hij commentarieert dan: ‘De uitlatingen van Marsman en Hoornik zijn symptomatisch. Wel degelijk maakt deze confrontatie het verschil duidelijk tusschen twee generaties: de eene vurig, wild, dwaas desnoods, ondernemingslustig, bereid om het met alles te probeeren wat zich door fel leven en snelle vaart onderscheidt. Bereid ook om een ideologie aan te hangen, om zich te geven aan katholicisme, communisme of zelfs aan dien eersten vorm van fascisme, waarvan Erich Wichman de inspireerende voorganger was. Een generatie “en rupture”, onrustig, romantisch, strevend naar een hoog heil. En de andere: ontgoocheld, berustend, dof, niet bereid om zich-zelf in te zetten, teneinde schemering en agonie van den geest te bestrijden. “Het romantisch verlangen” (wij citeeren weer Hoornik), dat aan dichterschap en jeugd inhaerent is en zal zijn (...) heeft zelden zoo weinig kans op verwezenlijking gekregen als in deze generatie'. En hij noemt haar “blijvend onvervuld in welke realiteit ook”. Dit principieel-houdinglooze kan, dunkt mij, na korten tijd reeds, géén basis zijn waarop een belangrijke dichtkunst mogelijk is. Niet dat men mee moet huilen met de leuzen die de wereld trachten te veroveren. Niet dat men rond moet loopen met reconstructie-plannen en panacees, om kwalen te genezen, die ieder kent, doch fataal moeten uitzieken. Wat de dichter echter niet kan missen is een onverwoestbaar geloof aan den algenezer Geest en aan de wedergeboorte van het Woord, hoe besmeurd, vervalscht, verzwendeld, ontzind het zij geworden.’ Deze laatste uitspraak vormt de inleiding tot een bewogen dichterlijke geloofsbelijdenis, waarbij het uitgangspunt van het artikel - een reflectie op de nieuwe dichtersgeneratie - geïntegreerd raakt in een principiële ‘defense of poetry’: ‘Het komt hierop neer: de dichter moet een “rijk” hebben, een “wereld” waarin hij leeft, die hij zichzelf heeft geschapen. Persoonlijke ervaringen kunnen daarvan het uitgangspunt zijn, maar zij worden tot herinnering in de groeiende zinnebeelden. (...) Een rijke voorstellingswereld, met groote droomen en groote symbolen, noem het desnoods groote ficties, is de bodem der poëzie. In haar intiemste en eenvoudigste verhoudingen kan zij nog niet buiten de illusie, buiten haar “fancy”, buiten het Verlangen. Anders zou zij los in de lucht hangen en door het proza vervangbaar zijn (wat sommige verlichte critici maar al te gaarne suggereeren). Ik weet evenzeer als wie ook, dat een pessimisme, een pessimisme om cultuur-schemering, samenvallend met, of gevoed door een pessimisme wegens persoonlijke teleurstellingen, altijd wel weer de sublieme deeseming kan bewerkstelligen die het woord bezielt en maakt tot poezie. Men zou op J.C. Bloem en Slauerhoff kunnen wijzen, op de edele dichteres Vasalis, die zich in de nieuwe generatie zoozeer onderscheidt. Maar hùn pessimisme is niet zonder den drang naar Elders, die kan geïdentificeerd worden met het romantische Verlangen. Een wanhoop echter, die niet heen weet te zien over politieken chaos en maatschappelijke beperking, die het drama van den mensch niet als fataal ondergaat, doch zich | |
[pagina 160]
| |
verliest in kleine klachten, die den blik niet vrijhoudt voor hemel en horizont en geen vleug cosmisch gevoel kan opbrengen, is antipoëtisch.(...) Het is een zeer zware tijd. Gog en Magog hebben elkaar gevonden, we gaan er op of er onder. Maar er zijn meer crisissen in Europa geweest en werden de eeuwige bronnen uitgeput? Het lijkt zinneloos om verzen te maken. Maar wie van geestelijken stand is kan, ondanks alles, onbekommerd zijn. Zéér bekommerd om de matelooze slechtheid en de walgelijke verleugening der wereld, maar tòch onbekommerd in een eeuwigen zin. Worstelend ontzwemt de geest. Het kan ieder van ons gebeuren, dat hij, gezeten onder zijn lamp voor het blanke blad papier, het ontmoedigend gevoel krijgt: als ik nu versregels ga opschrijven, nu, terwijl Trakl, Rilke, Von Hoffmannsthal, George, Yeats, Leopold, Gorter, Van de Woestijne, en Verwey dood zijn, terwijl Henriëtte Roland Holst en Boutens weldra zullen zwijgen en Valéry alleen staat in Frankrijk - als ik mij nu zet aan het samenrijgen van die futiele woorden en rhythmen, dan is dit iets volkomen nutteloos. Niemand vraagt erom.(...) Maar al was er maar één mensch meer over die luistert, en al was die laatste der luisterenden gij zelf, gij moest uw werk verrichten. Gij zoudt door uw dichten klaarheid verkrijgen over den staat waarin gij verkeert. En hebt gij er geen belang bij, dat het gedicht zijn terugslag krijgt op uw leven? Want gij kunt, in den grond, niet anders leven dan gij dicht. Gij moet leven naar den aard, naar den adel of den doem van uw gedichten. Gij moet uw gedichten over uw leven laten richten, en zij schrijven u wederom voor hoe gij léven zult. Zij zijn uw geweten, uw lot, uw leven zooals een hand met haar geheimzinnige lijnen is: “een leven, een lot”, om met Marsman te spreken. En wederkeerig zullen uw gedichten wezenlijk gemáákt worden, gevoed door uw leven. Wie zich niet bewust is van dezen cirkelgang, zijn tijd verdoet in apathie of vlotte ironieën, hij is geen dichter, doch hoogstens een begaafd rijmelaar. Een dichter beklaagt zich niet, tenslotte, hij heeft liefde en haat, bewondering en afschuw, maar hij vereert en gelooft, en laat niet af van het verlangen naar die hoogste zaligheid waarvan de ziel afkomstig is. Voor hem is zijn vers een andere mystiek.’ Klinkt zowel in deze uitvoerige beschouwing van Jan Engelman als in de eerder geciteerde gedichten van Louis de Bourbon de opvatting door dat de betekenis der kunst uitgaat boven die der actualiteit, ook in de bijdragen van Anton van Duinkerken aan deze jaargang is de benadrukking der artistieke waarden het constante thema. De brochure van Gerard Walschap heet een omvangrijke beschouwing die het april-nummer opentGa naar eind5 en in zijn actualiteit als reactie op de brochure Vaarwel dan waarmee Walschap in het openbaar afscheid nam van de katholieke geloofsgemeenschap, is het artikel tevens een polemische stellingname in algemene zin tegen de gesignaleerde tendens om de zaken der kunst te verwarren met die van biografisch-persoonlijke en van alledaagse aard. In het begin van het stuk distantieert Van Duinkerken zich van het Forum-beginsel der persoonlijkheid als ‘eerste en laatste criterium (...) bij de beoordeling van den kunstenaar’, met name omdat er alleen wordt gesproken over de beoordeling van de kunstenaar en niet over die der kunst en omdat het tot het exces kan leiden dat ‘het gevelde vonnis over den kunstenaar’ ‘de kennismaking met diens kunst’ ‘tot tijdverlies’ maakt. De ketterjacht van katholieke Vlaamse | |
[pagina 161]
| |
recensenten op Gerard Walschap en de reactie van laatstgenoemde op die aanval lijkt Van Duinkerken te zien als een voorbeeld van een benadering die in het ‘laagvloerse’ blijft steken en zich niet tot het niveau van de kunst verheft. Wat die critici en hun middelen betreft merkt hij op: ‘De middelen, die tegen Gerard Walschap aangewend zijn, zal ieder kunstenaar op zijn tijd tegen zich aangewend zien, zelfs de bescheidenste, de meest teruggetrokkene. Het zijn de laaghartige middelen, die de reputatieschennis te baat neemt. Met kunstkritiek hebben zij niets te maken. Ook zijn het geen specifiek Roomsche middelen. (...) Dat men boeken van Walschap voorbehield, was goed. Dat men ze veroordeelde, was mis. Dat men hem om die boeken veroordeelde, was belachelijk van kleinzieligheid en wanneer men zich thans met het “zie-je-nu-wel” der fatsoenlijke beterweters op zijn brochure beroept, verschuift men de schuldvraag, die principieel is.’ Maar ook Walschap is volgens Van Duinkerken in deze te laag bij de grond gebleven: ‘Het feit, dat een bekend en begaafd man openbare mededeeling doet van zijn geloofsafval, zij het dan ook om zijn houding zoo ver mogelijk te rechtvaardigen en om aan te toonen, dat hij naar eigen meening eerlijk handelde, blijft moeilijk te beoordeelen. De brochure van Gerard Walschap vertoont bovendien de onaangename eigenaardigheid, dat zij allerlei kleingroepsch gekonkel niet alleen blootlegt, maar ook beantwoordt. Hoog boven zijn propria causa heeft de auteur zich niet verheven. Weliswaar verzekert hij ons, dat hij het beneden zijn waardigheid heeft geacht, te vechten in de modder, maar het gevechtsterrein, dat hij koos, ligt toch dicht bij den rand van den poel. In plaats van enkele groote tragische beginselen, die over zijn gemoedsverandering beslisten, krijgen wij ruzie te hooren met de buren, zoodat wij onwillekeurig een vergelijking maken met den man, die 's Zondags niet meer naar de kerk gaat, omdat hij, naast de pastorie woonachtig, de heele week den pastoor hoort bekvechten met de pastoorsmeid of met de kapelaans. “Ik heb mijn walg verkropt”, verzekert Walschap. - “Maar dan toch niet langer dan tot vandaag”, denkt de lezer, die er getuige van gemaakt wordt, hoe Walschap zijn gemoed ontlaadt in kleineerende uitspraken over allerhande menschen, van wier grootheid nooit iemand buiten hun meest onmiddellijke omgeving overtuigd geworden is.’ Een niet zo overtuigend geheel, dit opstel van Van Duinkerken. In de eerste plaats bagatelliseert hij de tegenstand die Walschap ondervindt: die kan men van bekrompen aard achten om toch vast te stellen dat zij via invloed op onderwijs, boekhandel, bibliotheek ‘wurgende’ consequenties kan hebben, die verder reiken dan de door Van Duinkerken gesuggereerde buurt-proporties. Maar wat het stuk vooral schade doet is een thematische onhelderheid. In de eerste paragrafen releveert de auteur in algemene zin de waarde van kunst en kunstenaarschap boven die van het particuliere en dagelijkse bestaan. Behalve in de termen van Forum-distantie die ik hierboven aanhaalde, gebeurt dat ook nog aldus: ‘Dat men achter een tekst zoekt naar een ziel, en in het kunstwerk naar het getuigenis eener menschelijkheid, aan die van den lezer verwant, is natuurlijk.(...) Moet men nochtans niet verstoken zijn van ieder zielkundig begrip om te meenen, dat een kunstwerk alleen maar de spiegel zou zijn der persoonlijkheid en dan bij voorkeur nog van die persoonlijkheid, zooals | |
[pagina 162]
| |
zij zich voordoet in de documenten van het alledaagsche bestaan? Sommigen hebben hun wezen vervuld in de schoonheid, waarnaar zij brandden van begeerte, doch die zij in hun leven zelf niet vonden. De zwaksten werden helden in een sterken droom en de zwaarstgeteisterden juichten als martelaars in de foltering. Krachtige kunstenaars zijn ellendige menschen geweest, en al wie iets van de bezieling kent, weet, hoe dof en glansloos het gemoed wordt, wanneer zij henenvaart. In zijn werk lééft de kunstenaar niet alleen, maar hij tracht zich erin te vereeuwigen. Hij vult er zich in aan, hij overstijgt zich, treedt buiten zichzelven, verloochent hetgeen zijn zwakheid wellicht zou moeten bekennen en belijdt wat hij méér waard vindt dan zichzelven, edeler dan zijn alledaagschheid, reiner dan zijn ziel, dwingender dan zijn aardsche driften. Een heimwee kwelt hem en in zijn kunst ziet hij iets van het huis zijner herkomst, een glimp van het berggebied zijner verlangens, een kust maar van het eiland zijner zaligheid. De vorm, waarin hij zich uitdrukt, is voor hem niet de willekeurige stapelplaats zijner grillige droomen, maar het verheven woonoord van zijn onsterfelijkheid. Hij wil dien tempel binnengaan, ontledigd van zwakheid, en telkens opnieuw ontgoochelt het hem te bemerken, dat hij niet zuiver genoeg is geweest wie hij droomde te zijn. De onvoldaanheid, die zijn vroeger werk in hem nalaat, de hijgende jacht, waarmede hij zich aan den nieuwen arbeid zet, zijn voor hem een proces van zelfvervolmaking. Binnen de stilte van zijn wezen is hij een asceet der schoonheid. Onvermoeibaar-ongedurig ijvert hij naar de rust van zijn eeuwigheid: eens hoopt hij in woorden te zeggen wat de tijden niet vergeten zullen.’ In het commentariërende gedeelte van deze studie zal ik nog op deze benadrukking van de ‘ascese der schoonheid’ terugkomen, maar hier citeer ik hem vrij uitvoerig om de opvatting te adstrueren dat het vervolg erop - de kritische aandacht voor ‘de zaak Walschap’ - er slechts een wazig verband mee houdt. Als een auteur rekenschap aflegt van zijn vertrek uit een kerkelijk milieu maar geenszins het schrijverschap er aan geeft - en zo ligt het in het geval van Walschap - dan kan men zo'n openbare belijdenis verschillend waarderen, maar men kan haar nooit bekritiseren vanuit de overweging dat de betreffende auteur het kunstenaarschap en de kunst niet genoeg au sérieux neemt. Voorlopig commentaar: bij Van Duinkerken speelt de eigen levensbeschouwing een elementaire rol in de waardering van het artistieke - en dat had in de algemene inleiding van het stuk dan wel iets explicieter mogen worden gezegd - en zijn irritatie over Walschaps openbare afscheid van de katholieke Kerk lijkt daarbij ‘opgekrikt’ met een principiële uiteenzetting die niet op de concrete situatie slaat. Wat die inleidende paragrafen van het artikel intussen wel laten zien is, zoals al gezegd, dat ook Van Duinkerken, evenals De Bourbon en Engelman, de boven de problematische actualiteit uitstijgende waarden van de kunst accentueert. Hij herhaalt dat geluid in deze jaargang verschillende malen. Zijn poëzie-kroniek in de juni-afleveringGa naar eind6 is een duidelijke bijval van Engelmans visie in diens boven uitvoerig geciteerde maart-bijdrage Een nieuwe generatie. Van Duinkerken schrijft zijn kroniek n.a.v. nieuwe Helikon-poëzie van Lehmann, Aafjes, Kemp, Achterberg en Van Hattum. In algemene zin valt het oordeel nogal | |
[pagina 163]
| |
negatief uit: ‘Hun werk is wankel en zwak bij gemis aan poëtische eeuwigheidswaarden. In de gunstigste oogenblikken is het vluchtig-charmant, anecdotisch-teekenachtig, hel-welluidend als luchtig madrigaalwerk uit de achttiende eeuw.’ Alleen van Pierre Kemp wordt de ‘echtheid’ geprezen, terwijl wat de anderen betreft bij alle onvolkomenheid en beperktheid een aanzet tot vernieuwing als een hoopvol begin wordt gekwalificeerd. Aan die laatste notie wordt dan ten slotte dit perspectief ontleend: ‘Er is dus toch een “begin” in deze jeugdige poëzie. Zij is voor een deel het vervalproduct van een litteratuur, die zich allengs meer verloren gaf aan uitzichtloos nihilistisch gekanker of aan de grootspraak van programmageestdrift. Maar zij komt onder die invloeden uit. Zij begint naar het voorbeeld van Pierre Kemp, te zingen, omdat zij gelooft, dat het natuurlijke leven goed is. De tijd maakt deze belijdenis moeilijk. De tijd drukt zwaar op de gemoederen, maar niet op de ware bezieling; die is onverschillig voor tijd en weet alleen, dat schoon en eeuwig synoniemen zijn, zooals iedere ziel dit weet, die zich temidden van het puin der wereld op oorsprong en beteekenis van haar klein licht bezint.’ De kerstmeditatie Utopie der natuurlijkheid waarmee Van Duinkerken het december-nummer opentGa naar eind7 is een derde bijdrage van zijn hand waarin de hoge waarde van de poëzie - nu zeer nadrukkelijk verbonden met de waarheid des geloofs - wordt beleden. In het laatste gedeelte van deze beschouwing, waarvan het paradoxale karakter van de begrippen natuur en natuurlijkheid het thema is, stelt de auteur naast elkaar de wijsbegeerte en de poëzie: ‘Wanneer Paulus voor de wijsgeerige Grieken de natuurlijkheid betoogt van het vertrouwen in een transcendenten, persoonlijken God, beroept hij zich niet op philosophen, maar op dichters. Wil hij te kennen geven, dat hij dichterswerk beschouwt als de natuurlijke voorstaat van de gekunstelde philosophie? De dichtkunst schept een vorm, de wijsbegeerte construeert een stelsel. Tusschen het poëem en het systeem is het verschil, dat men analoog waarneemt tusschen hetgeen geboren en hetgeen gebouwd wordt. Beide zijn in hun begrenzing besloten, maar het gedicht heeft een immanente beweegkracht. Het verhult en ontraadselt, als de natuur, een rhythme. Het beantwoordt aan een ademhaling. Wie God wil hooren, luistert naar een openbaring, dat is een oorspronkelijke ontraadseling. Het woord zelf doet aan een geboorte denken: een ópen-baring der natuur, waarbij zij haar verborgenheid ontvouwt en het geheime, dat zij in zich droeg, uitlevert aan den mensch. Was een geboorte niet de hoogste openbaring van het Woord? Getuigen van de natuur door het woord zijn de dichters. Zij vangen haar geheime rhythme op en stemmen daar de taal, hun instrument, naar. Wie hen beluistert, hoort de stem van de natuur. Vandaar, dat Paulus den wijsgeeren vermaant, te hooren wat de dichters zeggen. Hij dringt hen terug uit hun cultuurstaat, naar het natuurlijke woord, dat de waarheid behelst.’ Nu is er, zo vervolgt Van Duinkerken, ‘in de poëzie van hedendaagsch Europa’ van de dichterlijke zuiverheid niet veel over. Zij gaf zich over aan de losbandigheid van ‘bijna vormelooze verzen’ en ‘ontwikkeld uit den boei der metrische gebondenheid’ bood zij ‘directen toegang aan den indruk, den inval, den instuif eindelijk van ongeordend pulvermateriaal uit droom- en associatieleven. Het bleek artiestendom der | |
[pagina 164]
| |
wervelende -ismen leverde haar uit aan iederen voorstaat der menschennatuur: den schreeuw, den kreet, den oerdroom en de puberteit.’ De contemporaine poëzie krijgt in dit kader van algemene typering een uiterst negatieve kwalificatie: ‘Welk een verwarring van gemoedsaandoeningen leest men bijeen uit tien gelijktijdige dichtbundels onzer dagen! Hierbij vindt geest noch hart houvast. Er bleef voor ontluikende geestdrift geen andere uitweg dan naar het bittere cynisme, laatste restant opstandige natuurlijkheid in den cultuurdecadent, die verder niets natuurlijks overhield.’ De poëzie ‘tusschen de oorlogsjaren’ was daarbij vergeleken ‘niet grootsch’ (‘alogisch, hybridisch en veelal verbeten, bezat zij geen geschiktheid om den lezer te stemmen tot levensaanvaarding: dit immers kan alleen de schikking, niet de schok’), maar zij kwam tenminste tot die trouw aan ‘het verlangen naar natuurlijkheid’ dat zij ‘gekunstelde fixeering aan een vooze maatschappij’ afwees. Tegenover deze vervaltendenties in de poëzie stelt Van Duinkerken aan het slot van zijn meditatie de ‘nieuwe orde, die aan herders aangekondigd is door engelen’. Het is de orde van ‘het Woord is Vleesch geworden. Het heeft onder ons gewoond. Onze natuur werd door God aangenomen en ofschoon het paradijs niet op aarde kon worden hersteld, speelde nabij de geboortespelonk ons heimwee naar natuurlijkheid haar kinderspel in het Arcadië der herders, eerstgeroepenen ter Goede Boodschap.’ De ware zin der natuurlijkheid ligt, aldus Van Duinkerken, in de liefde-boodschap van het Kerstgebeuren: ‘De mensch is niet enkel de maat aller dingen. Hij is, temidden van de maat der dingen, mateloos. Alleen de liefde is zijn tegen-wicht. Zij reinigt hem van de besmetting der natuur, dat is de vergankelijkheid. Zij zuivert hem van de geërfde zonde, en voert hem terug naar den zuiveren voorstaat zijner natuur, dien hij de ónschuld noemt of het geluk. Hier is hij onbezwaard, omdat hij in de Liefde rust, die den dood overwint.’ Hoezeer in dit zestiende Gemeenschapsjaar de benadrukking van de blijvende waarden van literatuur en geloof uitklinkt boven de zorg om het tijdsgebeuren, blijkt ook uit de wijze waarop de actualiteit dan toch aandacht krijgt. Die aandacht accentueert namelijk veelal dié actuele gebeurtenissen welke een expliciete verbintenis vertonen met de literatuur en het geestelijk leven. Engelman, De Bourbon en Nijhoff herdenken in latere afleveringen van de jaargang de op de boottocht van Frankrijk naar Engeland omgekomen Marsman. Het meest persoonlijk doet dat Jan Engelman in het openingsgedicht In memoriam H. Marsman van het september-nummer,Ga naar eind8 met de volgende slotstrofen: Waar zijt gij heen? Is uw nieuw rijk van licht vervuld of duister?
Hebt gij den Vreemdeling gezien, nam Hij de laatste kluister
van 't hart dat altijd heeft gesmacht, onwillig bij Zijn stempel,
maar 't groot Verlangen niet ontging, te knielen in den tempel
als krijgsknecht, als een goed soldaat of bij de harpenaren -
hebt gij gezien? hebt gij gezien? hoe schreed Hij op de baren?
Ik sluit de deur al, in den tijd krijg ik noch taal noch teeken,
geen glimlach en geen oogenglans, geen hand, geen zacht ontweken
| |
[pagina 165]
| |
en toch zoo diep gegund genot van vriendschap zonder vragen.
Wij waren samen, 'k ben alleen, en enkel te beklagen
is wie het late uur niet zag waarin hij werd geboren:
het water nam zijn lichaam op, zijn liederen zijn te hooren.
In dezelfde aflevering wordt uitvoerig de lof gezongen van de zestig jaar geworden en weer vanuit Parijs naar Nederland gekomen Pieter van der Meer de Walcheren, door Antoon Coolen en C. Vos (welke laatste ingaande dit nummer weer tot de redactie blijkt te behoren). Vooral de bijdrage van CoolenGa naar eind9 accentueert de ‘buitentijdige’ waarde van Van der Meers werk: ‘Lang heeft Pieter van der Meer de Walcheren zijn critischen post bij de Nieuwe Eeuw niet bezet. Het was echter lang genoeg voor een vruchtbare werkdadigheid, die hem onafscheidelijk met het renouveau der jongeren heeft verbonden. Hun kring heeft hem in zijn midden, ook nu, nu die werkdadige ontmoeting tot het verleden behoort, en nu hij zestig wordt. Verknocht aan zijn beminnelijke persoonlijkheid onthouden zij hem hun dankbaarheid niet, en niet hun bewondering voor zijn werk, dat werk, bescheiden van omvang maar adellijk van gehalte, dat in de verscheidenheid der jongere publicaties zijn eigen, heldere plaats inneemt. Zijn dagboek heeft hij herhaald in den roman van het verborgen leven, een zielsproces, parallel met het zijne, en voortgezet in de sneeuwklare apotheose, die hem in de stilte plaatst, waar geen “zinloos accident” hem meer afleidt van de zinvolle schoonheid, die den beker van elk oogenblik vult tot over den boord.’ Zoals aan het begin van deze beschrijving al aangeduid, is de meest regelmatige bijdrage van de zestiende jaargang de in de eerste aflevering van start gaande reeks beschouwingen die als kroniek van het Geestelijk Leven getekend worden door P.C. Zeker in de aanvang van deze boekbesprekingen en meditaties valt de frisse toon op waarmee hierin geschreven wordt over kuisheidsmanie en ‘onnatuurlijke preutschheid’ in katholieke milieus, over de verantwoordelijkheid van leken in de Kerk en over de noodzaak van begrip voor andersdenkenden. Maar als de bespiegelingen zich met de actualiteit verbinden, gaat veel van die frisheid verloren. Zo richt deze kroniekschrijver in zijn beschouwing Moderne Apologetica in het julinummerGa naar eind10 zich zeer welwillend tot niet-christenen en stelt daarbij: ‘We moeten niet enkel maar de klaarblijkelijke of de min of meer verborgen dwalingen der tegenstanders aangrijpen, maar ook hun positieve gedachten zoeken, voorzoover ook een christen deze kan aanvaarden; in ieder geval moet men een basis trachten te vinden, waarop een gedachtenwisseling mogelijk is. “Maar deze uitspraak krijgt de volgende “toepassing” op de actualiteit: “Wanneer bijvoorbeeld een godsdienst geëischt wordt, die geheel aan den aard van volk en ras beantwoordt, dan moet men daartegen niet op louter negatieve wijze te keer gaan. Men kan daaraan in zooverre tegemoetkomen, dan men den nationalen stempel van het christendom (zooals deze zich in volksgebruiken en in vele geestelijke liederen uit) met bijzondere liefde bevordert; men moet dan bedenken, dat het christendom in een volk ook een nationale zending te vervullen heeft. Wanneer - om een ander voorbeeld te | |
[pagina 166]
| |
noemen - tegenwoordig volk en bloed, gezondheid en reinheid van ras zoo op de voorgrond treden, dan moet men in de daarop betrekking hebbende theorieën niet enkel maar het verkeerde gaan zoeken, maar ook het waardevolle, en dan moet men bedenken, dat die waarden nu zoozeer op den voorgrond geplaatst worden, omdat zij inderdaad een tijdlang in groot gevaar verkeerden.” In de september-aflevering schrijft P.C. een artikel over Zelfbezinning en zelfkritiek in het katholieke kampGa naar eind11 waarin hij de nieuwe situatie in Nederland vergelijkt met die van Oostenrijk na de “Anschluss” en dan de ideeën van de Oostenrijkse theoloog Pfliegler bijvalt die in het verlies van eigen onafhankelijkheid voor de Kerk ook voordeel ziet, met name een, z.i. heilzame, gerichtheid op de eigenlijke taak, die der zielzorg: “in ieder geval kunnen wij van Prof. Pfliegler leeren, de goede zijde van de wijziging in de verhoudingen, die toch wel in bepaalde opzichten met die in Oostenrijk kan worden vergeleken, op te sporen én uit te buiten; dit is beter dan mokkend of treurend te blijven denken aan het verleden, dat men zoo goed en schoon achtte. We moeten - evenals Prof. Pfliegler - den nieuwen toestand niet zoozeer als een beproeving als wel als een beschikking Gods beschouwen, waardoor ook de meest onbezorgden met geweldige slagen gedwongen worden zich op het essentieele te bezinnen. De Kerk van Christus is 1900 jaren oud en wel door moeilijker situaties heengekomen en het meest triomfantelijk door zulke, die haar het meest hebben belemmerd.” P.C. staat men zijn beoordeling van de nieuwe situatie in Nederland als bepaald niet perspectiefloos, niet alleen. Ook medewerker mr. D. van Deurne ziet, met name in zijn oktober-bijdrage Het gezin in ere herstellenGa naar eind12 in de actuele toestand kansen voor een christelijk reveil: ‘Sedert 15 Mei ziet menigeen plotseling in, dat veel in Nederland radicaal veranderd moet worden. Nederlandse Unie en andere groeperingen streven naar herstel van het christelijk karakter, dat eens ons volk sierde, stellen de eis, dat rechtvaardigheid en naastenliefde weer de zuilen zijn, waarop gezin en staat rusten. De betrekkelijk kleine groep, die voor een nieuwe gemeenschap propaganda voerde, bestaat ineens niet meer uit mensen met molentjes in hun hersenen, maar uit kerngezonde vaderlanders, die alle steun verdienen. En eensklaps zijn de beruchte voorlichtingsbureaux van de nieuw-malthusiaanse bond, onze nationale schande, verdwenen, niet uit beginsel, maar uit vrees voor de bezettende overheid.’ Tot een explicitering van de kansen op een christelijk revival komt het overigens in dit artikel niet, dat verder geheel in het teken staat - tot het slotvignet van Constant (Nieuwenhuys) toe - van eerherstel voor het gezin en hekeling van zedenverval in gedaante van kinderbeperking en echtscheiding. De beschouwingen van P.C. en Van Deurne dit jaar lijken in de vrij positieve weging van mogelijkheden voor Nederland onder Duitse bezetting wel een merkwaardig vervolg op de kritische beschouwing van nazi-theorie en -praktijk die tot voor kort in bijdragen van Van Duinkerken, Engelman, Criton en Ch. André Leffens te constateren viel. Juist omdat deze beschouwingen de enige zijn waarin duidelijk op de meigebeurtenissen gereageerd wordt, valt het contrast met het eerdere anti-nazi geluid des te sterker op. |
|