Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Jaargang XV, 1939
| |
[pagina 147]
| |
Dit antwoord aan een lezer is daarom representatief te noemen omdat de ‘tweekantigheid’ ervan - het engagement met de actualiteit en ‘de overweging der blijvende waarden’ de rode draad blijkt te zijn die door de gehele jaargang heen loopt. Voor zover in de beschrijving van voorafgaande jaren t.a.v. beide kanten een terminologie werd gehanteerd van eerste en tweede stem, dient wat 1939 betreft te worden vastgesteld dat het geluid waarmee men, ontstijgend aan de actualiteit, ‘blijvende waarden’ verdedigt en zich toelegt ‘op het ware, goede en schoone’, krachtiger wordt. Voorlopige indicaties daarvoor: de zo nadrukkelijk het Europees gebeuren van de dag volgende rubriek Uitzicht vindt men nog slechts in vier afleveringen (alle uit de eerste helft van de jaargang), de principiële bezinning op thema's van geloof, kerk en samenleving komt iets meer op de voorgrond, alsmede de ‘buitentijdige’ poëzie, er verschijnen in toenemende mate weer letterkundige en muziekkronieken, redacteur Antoon Coolen wijdt uitvoerige opstellen aan de waarde van vertellende auteurs als Andersen, Dickens en Streuvels. Dit krachtiger worden van het buitentijdige element houdt intussen geenszins in dat de reactie op het politiek gebeuren in Europa en in eigen land achterwege blijft. Integendeel: er valt zelfs iets te zeggen voor de bewering dat reflectie op met name de gebeurtenissen in Nederland zich de afgelopen jaren zelden concreter heeft geuit dan in deze jaargang. Dat geldt zeker voor de bijdragen van Ch. André Leffens, een nieuwe naam binnen De Gemeenschap, maar waarover een op het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag aanwezig documentGa naar eind2 ‘onthult dat het een pseudoniem van Van Duinkerken is. In zijn bijdrage aan het januari-nummer - Praefascisme in NederlandGa naar eind3 - signaleert de auteur een aantal uitingen van “praefascisme” in ons land, niet alleen in algemene bewoordingen maar ook - en dat is eigenlijk voor het eerst in De Gemeenschap - allerlei bewegingen, periodieken en personen met name noemend. In dit artikel gebruik makend van een studie over het préfascisme français in Esprit (december 1938), omschrijft André Leffens pre-fascisme als een “mentaliteit, welke op den duur leidt of moet leiden tot de vernietiging der democratie, en de vestiging van een totalitair bewind.” Deze mentaliteit, zo vervolgt hij, bestaat in Nederland, “ook al vertegenwoordigt dit geen sterke denkrichting of geen groot inwoners-aantal” (De meeste Nederlanders, merkt hij op, “zijn te nuchter om kiespijn door onthoofding te willen genezen”). De relativering van de kwantitatieve sterkte van het Nederlands pre-fascisme leidt intussen allerminst een sussend betoog in: allerlei verschijningsvormen van het pre-fascisme en nazisme worden in al hun veelheid en variatie genoemd en becommentarieerd. Als een eerste het fascistische klimaat begunstigende factor noemt de schrijver de ‘profascistische demagogie’ in de nationaal-socialistische en de fascistische groeperingen die met de namen van hun leiders en van hun organen worden vermeld: Mussert, Arnold Meijer, Joris van Severen, Ernest Voorhoeve; Nieuw Nederland, Volk en Vaderland, Het Nationale Dagblad, Zwart Front en Hier Dinaso (wij moeten ons, zo wordt hierbij opgemerkt, door de verschillen en de verdeeldheid van deze groeperingen niet laten misleiden: zij beschouwen allemaal de democratie als een ‘uitgewoond huis’ en de ‘Zwartfronter, die vandaag vooral geen N.S.B. er wil lijken’ zal als | |
[pagina 148]
| |
hij morgen aarzelen moet tussen de N.S.B. en de vroegere democratie, zijn keus gauw gemaakt hebben). Een tweede factor wordt omschreven als de ‘cultureele propaganda’ die voor totalitaire staatsinrichting wordt gevoerd. In dit verband wordt gewezen op aantrekkelijke reizen naar Italië, op Duitse literatuurprijzenpolitiek, met name gericht op Vlaamse auteurs, en op de activiteiten van Mussolini-bewonderaar Wouter Lutkie, van de Nieuwe Gids van Alfred H. Haighton en Louis Knuvelder en op nog ‘openlijker’ sympathiebetuigingen van sommige ‘cultureele werkers’ voor het fascisme, als George Kettmann, Albert Kuyle (‘meer om de vijanden “af te drogen” dan om de beginselen’), en de Vlamingen Wies Moens en Ferdinand Verknocke. Het opstel beperkt zich overigens niet tot een signalement van concreet-zichtbare vormen van (pre)fascisme: als nog ‘gevaarlijker componenten van de praefascistische mentaliteit’ wordt gewezen op de onderhuidse gevoelens van de ‘wanhoop, de angst, de onzekerheid en het ressentiment’, waarover samenvattend wordt opgemerkt: ‘Het is moeilijk, deze factoren objectief te betrappen, daar immers niemand bekent, dat hij handelt uit angst, onzekerheid of ressentiment en omdat deze gevoelens gaarne het mom van de nobelste bedoelingen zoeken. Hier te wijzen op concrete verschijnselen, staat gelijk met menschen te stellen in staat van beschuldiging, terwijl men de beschuldiging toch nooit geheel kan waarmaken. Wij moeten er ons dus wel toe bepalen, te wijzen op de tendenz in het algemeen’. ‘Een laatste categorie van factoren, die het praefascisme in het leven roepen en onderhouden’, zo leidt André Leffens het slot van zijn betoog in, ‘vindt haar oorsprong in de uitdaging door overdrijving of miskenning. Iemand kan grondig antifascist zijn en toch strikt eerlijk blijven in de erkenning van de qualiteiten zijner tegenstanders. Dit te zeggen schijnt onnoozel, maar het is een cardinaal punt. Vooral degene, die de totalitaire vrijheidsberooving bestrijdt op grond van ethische en sociale overwegingen moet zich bewust blijven, welke vrijheid hij verdedigt. Het is nu eenmaal niet waar dat de democratie de eenige zedelijk-goede-regeeringsvorm voor alle tijden en volkeren zou zijn en dat iedere staatsvorm, die ook maar in het minst naar de dictatuur zweemt, op ethische gronden veroordeeld moet worden. De tegenstander van het fascisme moet weten wat hij aanvalt, echter ook wat hij verdedigt.’ En dan blijken antifascisten een heterogeen en weinig eensgezind gezelschap te vormen: ‘Moet de katholieke antifascist uiteenzetten, waarom hij voor de vrijheid opkomt, hij zal andere argumenten bezigen - en in wezen een andere vrijheid voorstaan - dan de socialistische of de onafhankelijke antifascist, om van den communist geheel te zwijgen.’ Een tekort aan wezenlijke saamhorigheid binnen ‘een zogenaamd antifascistisch blok’ leidde er volgens André Leffens ook toe, dat katholieke intellectuelen zich terugtrokken uit het anti-fascistische Comité van Waakzaamheid. Zou er, zo vraagt hij zich ten slotte af, toch geen ‘grondslag van vergelijk’ gevonden kunnen worden tussen de ‘vijanden van de dictatuur’ als zij zich baseren op ‘concrete gegevens van de vaderlandsche geschiedenis’? Met instemming wordt Van Duinkerken geciteerd: ‘Vroom blijven en de tyrannie verdrijven zijn twee begrippen, die in ons volkslied op elkander rijmen’: ‘Op grond van zulk een vaderlandsche overweging, die alleen steun vindt bij de | |
[pagina 149]
| |
vaderlandsche geschiedenis kunnen - zoo dunkt ons - de anti-fascistische strijdkrachten van diverse pluimage zich vereenigen.’ Een laatste woord wordt in dit verband gewijd aan de ‘talrijke intellectueelen, die het fascisme bestrijden ten gunste van het individualisme, dat hun laatste houvast is, nadat zij alle religieuze, sociale en ethische bindingen in theorie hebben prijsgegeven.’ ‘Is het individualisme eigenlijk niet de meest geheime en daardoor meest gevaarlijke vorm van praefascisme? De geschiedenis van het Italiaansche praefascisme kan men niet schrijven zonder Gabriele d'Annunzio te noemen, het Duitsche praefascisme veronderstelt Friedrich Nietzsche en Stefan George, in Frankrijk vertegenwoordigen Charles Maurras en Maurice Barrès, bij ons in zeker opzicht Lodewijk van Deyssel zulk een praefascistisch individualisme. Men herleze Van Deyssel's “Het ik” en “Caesar” om het type van den dictator te zien ontstaan. Het vitalisme van Marsman's eersten bundel Verzen mag men wellicht als een uitvloeisel van dit praefascistisch individualisme beschouwen, al is de dichter zelf van eventueele sympathieën voor het fascisme geheel teruggekomen.’ Het noemen van namen eindigt in dit verband met het ter sprake brengen van de ‘anti-collectivistische ideeën van Dr. Menno ter Braak’. Ter Braak, eerder in het artikel genoemd om zijn scherpe analyse van ‘het nationaal-socialisme als rancuneleer’ en in een voetnoot ‘boven verdenking’ gesteld inzake de eerlijkheid van zijn anti-fascisme, moet het nu toch ontgelden in een negatieve waardering van zijn boeken - met name van Politicus zonder partij -: ‘hun laatste rechtvaardiging rechtvaardigt de heerschzucht van het ik, niet de dienstbaarheid van het individu.’ En die diskwalificatie gaat vooraf aan de conclusie: ‘De volstrekte individualist is de praefascist par excellence. Hij kan in den totalitairen staat niet leven - zou Nietzsche vandaag kunnen leven in Duitschland? - maar aan hem dankt het totalitaire bewind de uitholling en de vernietiging van de beginselen, die het aanvankelijk tegen zich vond: geen verdraagbaar bondgenoot, maar zelfs als vijand een welkom wegbereider.’ Ook andere bijdragen van André Leffens aan deze jaargang bevatten een onderzoek naar en een weging van de beginselen waarop men een anti-fascistische houding baseert. Zo komt het in een beschouwing Tegenover de toekomst in de september-afleveringGa naar eind4 tot een afwijzing van ‘allerlei schrijvers’ uit de tijd ‘die door dezen nieuwen oorlog zal worden afgesloten’, die lijden aan een ‘hypertrophie van het onderbewuste en van het instinct’: ‘zij leven niet uit het geloof, niet uit het geweten, niet uit het verstand, ook niet uit de overwinning van onzen geest op de materie, dus niet uit de cultuur, maar zij leven uit het emotioneele, het onderbewuste, het driftige en vage, dat in ons is, en zij houden dit vermogen, dat zij niet kennen, en nauwelijks kunnen schatten, voor “de centrale levenskracht”, omdat zij geen helderheid hebben omtrent het doel van ons bestaan en ook niet omtrent den zin van de geschiedenis. Zij zeggen: “het zinlooze verrukt ons” en zij zijn blij met dien onzin.’ Vooral nu de tweede wereldoorlog een feit is, zal het échec van deze houding blijken, aldus André Leffens: ‘Is het onderbewuste niet beheerscht door het geweten, en is het geweten niet bestuurd door de recta ratio, dan staat het individu aan den rand van den ondergang.(...) De tyrannie der immoraliteit is erger’ dan die van het geweten en der moraal waar Marsman, (de enige onder | |
[pagina 150]
| |
de ‘talrijken’ die hier met name genoemd wordt) zo beducht voor was, en ‘van haar mag men geen “Nieuw Europa” verwachten.’ Blijkt deze tweede bijdrage in heel wat minder concrete bewoordingen gesteld dan de eerste, haar ‘algemeenheid’ wordt in deze aflevering ruimschoots van een ‘feitelijke’ aanvulling voorzien via de beschouwing Van romantisme over petitio principii naar profanatie van medewerker Criton (Hubert Cuypers)Ga naar eind5, welke een duidelijke ontmythologisering van de nazi-santekraam inhoudt. Aanleiding voor dit artikel vormt een romantiserende benadering van begrippen als ‘nationaal’ en ‘volksch’ en de publikatie van een hooggestemde brochure op dit vlak, van prof. dr. Hoogveld onder de titel Het wezen der Volksgemeenschap. Tegenover ‘Hoogveld's door en door romantische voorstelling’ lijkt het Criton nuttig ‘eenige historische feiten [te] plaatsen betreffende concrete naties’. Dat brengt hem tot o.m. de vraagstelling ‘of het huidige Duitsche nationaliteitsgevoel nu werkelijk een natuurproduct en liefst “een stuk leven van Gods rijk-geschakeerde schepping” [Hoogveld] is, dan wel veeleer het resultaat van Teutoonsche colonisatie, Pruisische staatkunde, oeconomische berekening (Zollverein), een vervalschte Emser Depesche, “Blut und Eisen”, het Reptiliënfonds e.d.?’ Het commentaar laat over Critons beantwoording van deze vraag geen onduidelijkheid bestaan: ‘Met een “natuurproduct”, dat door zulke meststof tot bloei moest komen, zien wij voor ons liever niet den naam van God verbonden!’ Het is, aldus Criton, ‘vooral met het oog op de di minores (klasse Knuvelder), dat wij Hoogveld's inleiding over Staat en natie even onder de loupe der historiografie’ brengen. Toch blijkt het geschiedenislesje met een overvloed van feitenmateriaal dat de divinisatie van het natiebegrip ondergraaft, niet alleen voor enkele ‘di minores’ bestemd te zijn, maar ten slotte ook ter algemene waarschuwing: ‘Nationalistische theorieën, die ons in de richting der volksche kapers op de kust drijven, dienen dan ook door ons als de pest gemeden te worden. En die kapers loeren ook in ons land.’ Ook bij ons treffen wij de verdwazing ener nationale mystiek aan in de verheerlijking van natie en leider als van God gegeven: ‘in ons land noteerden wij b.v. over Mussert en v. Severen (met onze ongeveinsde verontschuldiging jegens den laatste, dat wij hem hier een oogenblik in zulk gezelschap moeten plaatsen) resp. “De Persoon van den Leider, uit ons volk geboren, maar ons door God gezonden” etc. en: “Wij danken God, dat hij ons dezen man schonk” etc.’ Op het vlak van beschouwing over staatkunde en politieke actualiteit manifesteert zich in deze jaargang ook voor het eerst redacteur Louis de Bourbon, die tot op heden voornamelijk lyrische poëzie en verhalend proza bijdroeg. In het openingsartikel van het maart-nummer Consequentie der grondwetGa naar eind6 - laat hij, met duidelijke distantie overigens van totalitaire staat-ideeën, reserve horen ten aanzien van bepaalde vormen van democratie: ‘Inderdaad zal men voor de regeling van den volksinvloed moeten zoeken naar een degelijker en ideëeler oplossing dan het individueel-materialistisch mannen- en vrouwenkiesrecht.’ Is het in dit artikel Gerard Bruning wiens afkeer van het algemeen kiesrecht De Bourbons reserve inleidt, in zijn kroniek Het onuitroeibaar heimwee in de september-afleveringGa naar eind7 blijkt het Marsman te zijn die inspireert tot een voor een Bourbon overigens niet zo merkwaardige staatkundige conceptie: ‘Onze jeugd | |
[pagina 151]
| |
is “door het onuitroeibaar heimwee vervuld den Koning te zien voor wien zij had willen strijden”. En al behoeft die koning niet te voldoen aan de eischen die de dichter, welke deze regelen schreef, er aan zou stellen, hij moet meer uiterlijken glans vertoonen dan de misschien wel wijze en degelijke, maar volstrekt onromantische “voormannen” van ons openbare leven. Wie dit verlangen van een geestelijk tamelijk onderkomen maar leefdriftige jeugd beseft, begrijpt ook, hoe het aan enkele demagogen gelukt is, een groot deel van de Europeesche jonkheid voor zich te begeesteren. In laatste instantie kwamen Hitler en Mussolini aan het bewind bij de gratie van de onsterfelijke zucht naar romantiek.(...) Wil men de Nederlandsche jeugd begeesteren voor een ideaal - en welke prachtige idealen kan men haar heden niet voor oogen stellen - dan moet men haar zelf de plaatsen geven op de bres. Zij heeft er genoeg van zich te doen beleeraren door een vrij aftandsch-geworden pers en ja te knikken tegen elke holle phraseologie. Zij willen den koning zien voor wien zij moeten strijden en zij willen opgenomen worden in de voorste rijen van het bataillon.’ Behalve in de bovengeciteerde bijdragen van André Leffens en Criton biedt jaargang 1939 weinig directe reactie op de politieke actualiteit. De rubriek Uitzicht verdwijnt, zoals gezegd, later in het jaar en de vier keren dat zij nog wel verschijnt, biedt zij op de thema's van ‘Duitsland’ en ‘spanje’ veelal herhaling van vroegere aandacht. De belangstelling lijkt zich soms te gaan verplaatsen van bemoeienis met de actualiteit naar overdenking van ‘blijvende waarden’, die dan in eerste instantie in de sector van geloof en kerk blijken te liggen en leiden tot principieel-katholieke uiteenzettingen omtrent seksualiteit en huwelijk, de verhouding van kerk en staat, en over de individuele persoonlijkheid en diens functioneren in allerlei samenlevingsvormen. Ook als het benadrukken van ‘hogere waarden’ literaire of literatuurbeschouwelijke vormen krijgt, blijft de confessionele bepaaldheid ervan gehandhaafd. Dat is bijvoorbeeld goed te merken als de redactie in het februari-nummer start met ‘een reeks korte karakteristieken van buitenlandsche katholieke dichters’. De constante daarin blijkt inderdaad de katholiciteit van de gekozen figuren te zijn. In de genoemde afleveringGa naar eind8 geldt de aandacht de Hongaarse priester-dichter Lászlo Mécs wiens werk volgens de redactie ‘tot de schoonste katholieke poezie in het hedendaagsche Europa behoort’ en ‘wiens streven naar een gezonde christelijke maatschappij veel overeenkomt met de beginselen, die in De Gemeenschap worden verdedigd’. Deze dichter wordt verder als volgt geïntroduceerd: ‘In 1926 verscheen zijn eerste dichtbundel, die in menig opzicht kan worden vergeleken met het eerste werk van de katholieke jongeren in ons land. Naast eenzelfde vurige “Godslyriek” - het woord mécs waaraan de dichter zijn pennenaam ontleende, beteekent: Godslamp - treft men in deze jeugdige, vrije en frissche poezie eenzelfde belangstelling voor den evenmensch, eenzelfde voorkeur voor de eenvoudigen en de onderdrukten, eenzelfde reactie op het hooghartig individualisme van verscheidene dichters der vorige generatie.’ Een aflevering laterGa naar eind9 valt de aandacht op de Braziliaanse dichter Rui Ribeiro Couto, diplomaat te Den Haag, die aldus wordt voorgesteld: ‘Hij weet zich een mensch als een ander, en speelt ook als dichter niet de uitzonderingsfiguur. | |
[pagina 152]
| |
Geboren te Santos op 12 maart 1898 leerde hij in deze zeehaven zijner kinderjaren zwervers uit alle landen kennen, en hij dichtte: sou amigo dos povos e das nacôes; ik ben de vriend der armen en der volkeren. Zijn geloofsbelijdenis is eenvoudig. “Ik ben christen. Roomsch Katholiek. Apostolisch Katholiek”. Dit geloof heeft bij hem nooit den vorm aangenomen van een verstandelijk stelsel. Ribeiro Couto is katholiek van overtuiging en van gemoed.’ Ook de in volgende afleveringen figurerende dichters worden in een levensbeschouwelijk kader geïntroduceerd. In het april-nummerGa naar eind10 is het, als laatste voorbeeld, de dichter O.W. de Lubics-Milosz, uit Litauen afkomstig, in het Frans schrijvend en in Parijs zojuist gestorven, waarvan het levensbericht een ‘door doodsangst vergiftigd’ verleden meldt, dat na studie van de bijbel echter in het zekere bestaan des geloofs verkeerde: ‘Het katholicisme is de eenige waarheid. Spijts den Weerschijn van een gemeenzame oorspronkelijke Openbaring, die ze ons hier en daar toonen, zijn alle andere leerstellingen valsch. Ik zal niet ophouden te herhalen: alleen het katholicisme is wáár, omdat het de oude Joodsche Wet is in den staat van vervulling en niet meer van loutere belofte, in de goddelijke en menschelijke Persoon van Ieoschoeah Peretz, dat is onze Heer Jezus Christus.’ Ook in literatuurbeschouwelijke en polemische bijdragen van redacteur Van Duinkerken overweegt het levensbeschouwelijk accent. De juni-aflevering opent met zijn beschouwing In memoriam W. de MérodeGa naar eind11 en de waardering die daarin voor deze dichter van protestantsen huize doorklinkt hangt ten nauwste samen met de signalering van een katholiserend element in diens werk. Een beoordeling daarvan, aldus Van Duinkerken, ‘kan onzerzijds met des te grooter waardeering geschieden, omdat De Mérode het calvinistisch sentiment in Nederland tot goudeneeuwsche breedheid heeft verruimd, door langs het contact zijner katholieke tijdgenooten verbinding met de oudste christelijke gemoedstraditie van de Nederlanden te zoeken. Niet om zijn volgelingen en bewonderaars pijnlijk te stemmen, maar om het portret van dezen onverdachten, vromen, en eerlijken calvinist te voltooien, dient men er op te wijzen, dat hij van de vierden tot den tienden (en laatsten) jaargang regelmatig verzen bijgedragen heeft aan het maandblad De Beiaard van Gerard Brom, hiertoe wel het meest geleid door zijn bewonderende vriendschap jegens pater Jos van Wely O.P., dichter van den bundel Vader, onze Vader. Hij is de eerste calvinistische dichter geweest, die deze verstandhouding zocht, en wanneer er in zijn eigen kring van hem getuigd werd, dat zijn calvinistisch geloof samenging met een katholiek levens- en vormgevoel, dan was dit zeker niet kwetsend voor den dichter, die in 1919 reeds, in De Overgave een reeks Maria-liederen opnam, zooals noch Anema, noch Gossaert zich zouden veroorloofd hebben te schrijven.’ In het laatste gedeelte van het artikel distantieert Van Duinkerken zich van calvinistische interpretatoren van De Mérode's werk (Houwink, Heeroma) die z.i. weinig begrip hebben voor de ‘samenklank van aardsch en hemelsch’ in deze poëzie, welke dan ook wellicht ‘weinig in overeenstemming met de moderne calvinistische cultuur-problematiek’ is, maar ‘in geenen deele’ strijdig met ‘de christelijke overlevering, die ouder is dan calvinistische gemoeds- | |
[pagina 153]
| |
bezwaren’. En met de aanduiding van een ‘katholiseerende tendenz’ bij De Mérode wordt dan het retorisch karakter van de slotvraag van dit herdenkingsartikel voorbereid: ‘Rechtvaardigt dit ons niet, hem te herdenken als een protestantsch zanger van de algemeen-kerkelijke katholiciteit?’ Van Duinkerkens meest uitvoerige bijdrage aan de jaargang is te vinden aan het begin van het oktober-nummerGa naar eind12 en zij betreft een kritische beschouwing n.a.v. Ter Braaks mei 1939 verschenen De Nieuwe Elite. Ook dit sterk polemische artikel kent het levensbeschouwelijke als centraal element: al speelt de kritiek zich af tegen de achtergrond van het actueel tijdsgebeuren en al wordt een veelheid aan probleemstellingen aangeboden in een literaire oriëntatie, de rode draad blijkt onmiskenbaar de geloofszekerheid die Van Duinkerken tegen Ter Braaks scepsis wenst in te brengen. De waardering die in vroegere kritiek op Ter Braak veelal doorklonk verdwijnt daarbij wel niet geheel en al, maar overheersend is nu toch wel een felheid als nimmer tevoren. Van Duinkerkens introductie van De Nieuwe Elite is al niet zo vriendelijk: hij gewaagt van de ‘zelfingenomen toon (...) van de valsche nederigheid, waarmede de auteur dit boekje wegschopt in de hoop, dat wij het dankbaar en verbaasd opvangen zouden, en vol zouden stroomen van eerbied voor iemand, die zooveel moderne wijsheid voor “unzeitgemäss” houdt (gij kent uw Thomas Mann!) en die een zoo gefundeerd betoog spelenderwijs vergelijkt bij een zeepbel!’ Maar hij trekt eerst alle registers van uitdagende kritiek open als hij zich gaat afvragen ‘Waar gaat het allemaal over?’ en dan constateert ‘hoe leeg het eigenlijk is’. Dan wordt tegenover Ter Braaks scepsis t.a.v. de herhaalbaarheid der geschiedenis het geloof geplaatst ‘dat de toekomst in zeker opzicht een herhaald verleden is’. Dan wordt tegenover de ‘nieuwe elite’ de ‘oude’ intellectueel gesteld die nog van de ‘Voorzienigheid Gods’ en ‘de onnaspeurbaarheid van Gods Raadsbesluiten’ wist en dan wordt tegen alle bedenkingen en complicaties die Ter Braak bij de bespreking van het elitebegrip invoert ‘het blijkbaar afgezworen genoegen, het twaalfde hoofdstuk te herlezen van den eersten Corinthiërbrief’ ingebracht, ‘en al zijn moeilijkheden vindt hij beantwoord’. De climax van zijn kritiek reserveert Van Duinkerken intussen voor de z.i. negatieve invloed op jeugd en toekomst van Ter Braak: ‘Hier spreekt geen democraat, geen liberaal, geen communist, geen christelijk partijman, geen verdediger van de volkseenheid, hier spreekt een “individualist”. Niet namens een groep, niet voor een belang, maar namens zijn persoonlijk inzicht en ten gunste van een orde, die hij - zoover zijn verbeelding in de toekomst reiken kan - als de ideale beschouwt.’ Hij zou een jeugd kunnen boeien: ‘Zij ziet en hoort in hem den onbaatzuchtigen ideoloog, den “politicus zonder partij”, den onbedorven dienaar zijner eigen waarheid, iemand die geen leuzen rondstrooit en geen ondoordachte dogma's overneemt uit de traditie, maar die ieder stukje vasten grond voor zijn gedachtebeweging persoonlijk verovert, worstelend, lezend, studeerend, samenvoegend en ontledend met een scherp vernuft, een tot cynisme toe stoutmoedige openhartigheid, een voor niets terugschrikkende consequentiedrift.(...) Kortom: deze man is in staat de jeugd te boeien, en er zou weinig toe noodig zijn, hem in staat te maken om haar te bezielen. Maar hier houdt zijn belangstelling op. Dat wil hij niet. Ziedaar de beide slagen, die hij om den arm houdt: hij wil den | |
[pagina 154]
| |
schijn vermijden, dat hij een groepsbelang dient en hij weigert, geestdrift te wekken (...) “Voor ons is het absolute einde de dood”. Hij zegt dit zonder bravour en ook zonder valsche nederigheid. Hij realiseert zich zoover zijn fantasie hem toelaat de beteekenis van deze woorden. Het zijn de beslissende woorden. Kon hij deze woorden afzweren, alles zou anders voor hem worden, maar hij kàn dat niet. Hij gelooft niet in de onsterfelijkheid van de ziel. Bewijs ze maar eens! zegt hij. Toon maar eens aan, dat de stervensangst niet den wensch naar eeuwigheid tot den vader van de gedachte maakte! De openbaring is hem geen bewijs. De waarschijnlijkheidsargumenten verstoot hij als wenschdroomen. Verhalen over verschijningen, bij alle volkeren bekend, berusten voor hem hoogstens op subjectieve ervaringen, door geen objectieve werkelijkheid gedekt. De kans der genade, door Pascal aan twijfelaars geboden, versmaadt hij bewust. (“Wij zijn nihilistischer geworden”... “De Jongste Dag bleef maar uit”... “Voor ons is het absolute einde de dood”). Nooit heeft hij zoo abrupt zijn ongeloof beleden.’ En het is dit ‘belijdend ongeloof’, aldus Van Duinkerken, dat ‘geen uitweg meer ziet dan in “schipperen”, schipperen in tactiek en in relativering. Nu het ernst wordt, nu Ter Braak in zijn geloofsbrieven toekomst en jeugd betrekt, blijkt hij “tot niets bij machte dan tot den mummelenden raad: “schipperen! schipperen!” - Zacht dan breekt het lijntje niet!” Ter Braak zal, zo eindigt Van Duinkerken, toch zelf de schamele waarde van een dergelijk advies moeten inzien: “De bête bewondering zelfs, die zijn populariteit in de kringen van onvolgroeiden hem gunde, moet bij deze vernedering wakker schrikken tot gezond verstand; en voor hemzelf moet het duidelijk zijn, dat het nu tijd wordt, het wereldraadsel eventjes te laten rusten, en zich in dienst te stellen van de groep, tot welke hij behoort: de echte intellectueelen, die met groote krachtsinspanning en onophoudelijke toewijding aan geschiedenis doen. Beter een schoolmeester, die jaartallen kent, dan een bruut, die predikant speelt. Beter een collectivist met de waardigheid van den werkman, dan een individualist met de onbetrouwbaarheid van den huichelaar. “Er valt uit de geschiedenis wèl iets te leeren!” En Ter Braak is spijts zichzelf een “oude intellectueel”.” Veel bescheidener in omvang en volume, en ook veel minder persoonlijk gericht, is het geluid dat redacteur Jan Engelman in deze jaargang laat horen. In ‘buitentijdige’ poëzie en beschouwend proza blijft hij de verdediger van de ‘blijvende waarden’ der cultuur tegen de actuele rampspoed. Daarbij handhaaft zijn inbreng de tendens van de jaargang, want ook bij hem blijkt het ‘blijvende’ van de kunst bepaald door een metafysische dimensie erin: ‘Hoe kan het dan toch zijn, dat enkelen beweren, dat het met de cultuur nog steeds bergaf gaat? Omdat het besef bijna niet meer levend is, dat cultuur een zaak is van de offerende en zich iedere dag om rekenschap vragende persoonlijkheid in de eerste plaats. Omdat cultuur een lot is en een lijden, niet denkbaar zonder een ideaal dat metaphysisch is en “boven de sterren”. Waarom word ik gegrepen door de stem van Henriëtte Roland Holst, zelfs waar zij zwakke regels schreef, en niet door de opgeruimde folklore van de tallooze roomsche poëten, die tegenwoordig boek en blad onveilig maken? Waarom grijpt mij de kwelling van Vincent van Gogh en de extase van Alphons Diepenbrock? Omdat er een hooge | |
[pagina 155]
| |
belangeloosheid is, unzeitgemäss, waaraan gij lijden moet om ooit (en gewoonlijk later dan geluk aanbrengt) een wezenlijke waarde te geven aan uw volk.’Ga naar eind13 Nu in deze fase van de beschrijving enkele redacteuren aan het woord kwamen, mag - enigszins ‘terzijde’ - gemeld worden dat van één der redacteuren in deze jaargang veel minder vernomen wordt dan in voorafgaande jaren, en wel van A.J.D. van Oosten. Een ‘mededeeling’ aan het slot van het oktober-nummerGa naar eind14 geeft daarvan enige verklaring: ‘Met ingang van 1 oktober heeft A.J.D. van Oosten ontslag genomen als redacteur van De Gemeenschap. Wij betreuren, dat hij zich niet langer in staat acht de verantwoordelijkheid voor het redactioneele beleid te dragen. Behalve door het vele werk, dat hij gedurende ruim zeven jaar in het belang van het maandblad verrichtte, heeft hij zich als redactie-secretaris nog bijzonder verdienstelijk gemaakt. Het ontslag, waarom hij verzocht, kunnen wij hem niet verleenen, zonder hem onzen dank te betuigen. Van zijn medewerking, hopen wij, zullen onze lezers nog geregeld kunnen genieten.’ De jaargang bevat verder geen gegevens die meer licht op deze verklaring en dit ontslag werpen en het lijkt me daarom juist in elk geval op dit moment met het weergeven en melden ervan te volstaan. Om met het weer opnemen van de ‘thematische’ lijn van het vijftiende Gemeenschapsjaar te besluiten: ook in de poëzie-bijdragen speelt de levensbeschouwelijke gerichtheid een sterke rol. Gedichten op motieven uit het geloofs- en kerkelijk leven vindt men vrijwel in elke aflevering. De kroning van een nieuwe Paus leidt daarbij tot een lofzang op het Pausdom in de vorm van dit acrostichon uit het gedicht Bij de Kroning van Paus Pius XII van Frits Scheers in het maart-nummer:Ga naar eind15 ‘Pand van den hemel voor een eeuwig zeker weten:/In Uw weerloosheid klinkt een leidend woord/Uit over d'aarde en wordt steeds gehoord,/Steeds gevolgd door een volk, ongeteld en ongemeten.’ Het verlangen om aan de donkerte der dagen te ontstijgen klinkt in de poëzie van dit jaar nadrukkelijk door, zoals in de twee slotstrofen van Kerstmis 1939 van Louis de Bourbon:Ga naar eind16 ‘Heer, sterk in deze tijden/mijn innerlijk gehoor,/in overaardsche weiden/ga nog Uw ster mij voor./Behoed, nu d'engelen zwijgen,/ mijn innerlijk gezicht,/laat mij de vlam bestijgen/van Uw onwereldsch licht.’ Deze tendens houdt overigens niet in dat de notie van ‘deze tijden’ zou ontbreken. Merkwaardigerwijs komt ze althans bij deze lezer, het sterkst over in poëzie van Pierre Kemp, wiens bijdragen tot op heden een welkome onbevangen ‘kijkzucht’ demonstreerden te midden van veel nadrukkelijke belijdenis, en wel via de slotstrofe van het gedicht Optocht,Ga naar eind17 die zonder grote woorden of veel explicitering t.a.v. de actualiteit, meer oproept dan een anecdotisch gebeuren: De menschen trommelen om toch iets te zijn.
Niets zijn ze, wanneer ze niet zijn luid.
De vele beenen schuiven maar in schijn,
ze gaan wel voort, maar niet vooruit.
|
|