Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Jaargang XIV, 1938
| |
[pagina 137]
| |
godsdienst houden.(...) Men ziet niet meer, dat net katholicisme een voltooiing is, men beschouwt het als een attribuut. Iemand is dan “katholiek van zijn geloof”, zooals hij “timmerman van zijn vak” is. “God komt niets te kort bij de Nederlandsche katholieken” hoorde ik eens een goedig missionaris zeggen. Neen! God wordt “netjes bediend” - maar de winkel is van ons! Filmacties hebben we in voorraad, en leekenspelers en Graalmeisjes en letterkundigen en dagbladen, maar in de mystieke liefde zijn we niet zoo goed gesorteerd, omdat de concurrent zich op dit artikel zoo toelegt!’ Deze citaten mogen volstaan om aan te geven hoe Van Duinkerken in dit artikel weer eens alle registers opentrekt, als het er om gaat de enghartige geloofsbeleving van katholieke landgenoten aan het licht te brengen. Het tweede gedeelte neemt overigens van de rijkelijk aanwezige ironie met grimmige ondertoon iets terug om vervolgens de unieke rijkdom van het ware katholicisme te releveren: ‘Natuurlijk, dit beeld is gechargeerd! Onder de oppervlakkige clubsamenhoorigheid, die alle clubvooroordeelen versterkt en vergroot, is er bij “ons, katholieken” wel degelijk de wetenschap, dat Christus leeft, ook Lichamelijk’, wij hebben ons alleen te hoeden voor ‘de daemon van het Nederlandsche katholicisme, de listig vermomde, fatsoenlijk zich voordoende verleider, die er altijd op uit is, den Geest uit te dooven.(...) De katholieke godsdienst is niet een religie naast andere religies en dan toevalligerwijze onzes inziens de meest verkieslijke, maar het katholicisme - de algemeene godsdienst - is de voltooiing van alle religie. Deze godsdienst is het antwoord der Liefde op het gekreun van “een wereld in barenswee en die haar verlossing wacht”. Het antwoord door de geboorte van een Kind. “De wereld was door Hem ontstaan en de wereld erkende Hem niet. Hij kwam in Zijn eigen bezit en de Zijnen ontvingen Hem niet. Maar aan allen, die Hem ontvingen, gaf hij de macht, kinderen Gods te worden: aan hen, die in Zijn naam gelooven, die niet uit bloed, noch uit den wil van vleesch of man, maar die uit God zijn geboren”. Hier begint het katholicisme. Het is de voltooiing van het Jodendom en de vervulling van het heidendom, het onbekende doelwit van alle religieuze instincten in de menschheid, de vervollediging van alle zichtbare levensbeweging in de onzichtbare, de mystieke levensbeweging. Dit nieuwe leven, dit algemeene Leven is de richting van al het bestaande naar het Zijnde, van al het geschapene terug naar den Schepper. In deze beweegkracht, door deze beweegkracht, met deze beweegkracht zijn “wij, katholieken” waarlijk één. Hier is de grondslag onzer hechte eenheid.’ En ten slotte terugkerend naar het uitgangspunt eindigt het artikel met de vaststelling: ‘Zulk een katholiek eenheidsbegrip kan zich kwalijk verzoenen met de ontluistering der kerkelijke eenheid tot een gemoedelijke en gezellige clubformatie, ongetwijfeld braaf en goed-bedoeld, maar met den horizon altijd pal naast de deur.’ Wij gunnen ons geloof ‘de ruimte niet, omdat wij bang voor uitersten zijn, ook voor de uitersten ten goede. Wij vreezen de dwaasheid der liefde, den gloed des geloofs, de vaart van de beweging. Dit maakt ons tot een vreemde groep afgezonderden, anders dan de katholieken van andere tijden en landen.’ Intussen is er ook wat jaargang 1938 betreft alle aanleiding om te constateren dat in Van Duinkerkens bijdragen naast het geluid van bekommernis inzake | |
[pagina 138]
| |
feitelijke verschijnselen de ‘tweede stem’ te beluisteren valt, waarin besef van ‘buitentijdige’ waarden de bezorgdheid over tijdelijk-aardse zaken in de schaduw stelt. Met name als poëzie en geloof elkaar ontmoeten - in de concrete vorm van enkele gedichten op religieus-kerkelijke themata - klinkt relativering van bemoeienis met het ondermaanse in het licht van eeuwige waarden door. Dan is het de zuiverheid van een ‘kindercommunie’ of de ‘stilte van Kerstmis’ waarbij al het tijdelijk-menselijke verstomt, dan is het - als in een Vondelgedicht in het januari-nummerGa naar eind2 - ‘'t altaargeheimenis’ en ‘de heerlijkheid der Kerke’ en niet ‘de wereld’ die ‘woelt en raast, met ijdelheid gevoed’, welke ‘de vrucht der weelde van gemoed’ doen zwellen. Niet toevallig klinkt de notie van ‘weelde’ het sterkst door in een gedicht waarin de wereld van het geloof verbinding aangaat met die van het - in dit geval: Vondels - kunstenaarschap. Ook op het vlak van beschouwing herhaalt Van Duinkerken een vroeger geluid omtrent de heilzaamheid van de ontmoeting tussen geloof en kunst, wanneer deze plaats vindt via het bindend element van vrijheid. Hij doet dat met name in een opstel over de negentiende-eeuwse katholieke filosoof Martin Deutinger, dat de juni-juli-aflevering opent.Ga naar eind3 ‘Deutinger was aestheticus en moralist. Zag men die twee hoedanigheden te zelden gepaard om hun innige verbondenheid aannemelijk te achten?’ Juist om die ‘innige verbondenheid’ gaat het in dit artikel en het thema leidt tot uitspraken als: ‘Kunst is een wezenlijke manifestatie van onze geestelijke subjectiviteit, doch juist daarom is zij onafscheidelijk van onze innigste religieuze strevingen.’ Vandaar de bijval voor de wijze waarop Deutinger polemiseerde ‘tegen den theologischen kunst-angst, die in de laatste eeuwen het christelijke leven ziender oogen verarmde en de christelijke plastiek bloedloos en smakeloos maakte. Zijn aesthetiek, die alle vrijheden der artistieke inspiratie in hun waarde laat, heeft meer vertrouwen in God en de schepping dan achterdocht jegens den mensch.’ Vandaar ook de waardering voor ‘eenzelfde vrijheidsideaal’ bij Deutinger inzake het religieuze: ‘Het katholicisme beschouwde hij als de algemeenheid in het religieuze. De ééne, ware Kerk is de algemeene, niet gesticht om een groep toevallig gelijkhebbende sectariërs te laten oordeelen over elkander en over de anderen in volle zelfverzekerdheid, dat hun hier noch hiernamaals iets kan gebeuren; maar in het leven - het werkelijke leven - geroepen om te verlossen alles wat verlosbaar is. Katholicisme is algemeene vrijmaking in Christus: geen algemeene bekrimping tot gelijkmatigheid van levensgewoonten. De kracht van den christen is zijn vrijheid, die de grondslag moet blijven van zijn deugd, zijn wetenschap, zijn kunst. Deutinger streefde niet naar een geïsoleerde katholieke cultuur, hij streed voor een katholieke reconstructie der cultuur, die zich op haren oorsprong heeft te bezinnen om aan haar doel te beantwoorden. Hij heeft het zoogenaamde isolementsvraagstuk opgelost vóór het gesteld werd. Wie waarlijk katholiek wil zijn, die is nooit algemeen genoeg. De liefde, waarin wij bevrijd worden van de wereld en van ons zelf, omvat allen en alles.’ Hoe dicht de opvattingen van Van Duinkerken en van Engelman inzake de relatie tussen geloof en kunst elkaar naderen blijkt ook dit jaar weer, en dan met name als men naast bovengeciteerd opstel van Van Duinkerken de beschouwing | |
[pagina 139]
| |
leest die Engelman, ter opening van het mei-nummer, wijdt aan het werk van de monnik-schilder Jaap Mes.Ga naar eind4 In beide artikelen vindt men, als in vroeger jaren in De Gemeenschap, instemming betuigd met de gedachten van Jacques Maritain over ‘Art et Scolastique’ en met de opvatting die aan kunst en geloofsbeleving een onderscheiden doch geen gescheiden betekenis toekent. Engelman begint met de vaststelling dat de tijden verloren zijn gegaan waarin het beset van de spirituele eenheid ‘aller dingen in God’ algemeen geldend was (‘al is er somtijds reden voor de vage hoop, dat een verwante eenheid, nadat de menschheid allerlei zijpaden insloeg en omwegen maakte, van verre aanschemert en zich wederom zal manifesteeren’). Er bestaat nu, constateert hij, een ‘duidelijke verwijdering tusschen de overheerschende verschijnselen in het kunstleven en het besef van die spiritueele eenheid’, maar daarmee is het laatste woord niet gezegd: ‘Er zijn, zooals Jacques Maritain het uitdrukte, vele twisten tusschen den godsdienst en de kunst. Maar, zoo voegde hij er troostend aan toe: het zijn “querelles des soeurs”, zustertwisten. Tenslotte hebben zij gemeen de linie der verontstoffelijking, de behoefte om van het lagere naar het hoogere te stijgen, naar het verklaarde, naar dat niveau, waar de schepping wordt bekeken “sub specie aeternitatis”. Men kan immers geen kunst willen, wanneer men geen behoefte heeft geheimen te ontsluieren; door te dringen in de geestelijke realiteit.’ Er is, vervolgt Engelman, een eeuw lang te weinig rekening gehouden met de eis dat de religieuze kunstenaar in de eerste plaats kunstenaar moet zijn, maar ‘de laatste tien, vijftien jaar’ zien we gelukkig bij sommigen ‘een toenadering tusschen de religieuze kunst en de kunst tout-court, zooals zij ontstaat op de brandpunten der cultuur, bij de besten en de zuiversten. Een overbrugging dus van de verwijdering, die wij zoo straks hebben geschetst.’ De schilder en benedictijner monnik Jaap Mes is een dergenen die over het vermogen beschikken van ‘een kostbaar evenwicht, dat hij weet te bewaren tusschen de eischen van zijn geloof en die van zijn kunstvermogen. (...) En vandaar dat zijn werken den indruk wekken, niet moedwillig vreemd te zijn aan wat men zou kunnen noemen den stand der schilderkunst in de cultureele centra van Europa, doch daarvan toch duidelijk onderscheiden blijven door een sterken contemplatieven geest, een stil zingen en ingehouden jubelen, dat beslist iets engelachtigs heeft, iets wat aan de wereld en haar beslommeringen onttrokken mag heeten.’ De iconografie der religieuze kunst heeft, zo besluit Engelman, de hedendaagse schilderkunst iets te bieden: ‘er zijn weinig goede schilders die tevens goede vertellers zijn. Er is te weinig aandacht voor de fabel, het verhaal, voor de zinnebeeldigheid der voorstelling.(...) Voor veel moderne kunstenaars (...) is de Bijbel een overwonnen standpunt - zoo meenen zij. Hebben zij een flauw vermoeden hoe schraal en armoedig zij op deze wijze het beeld van onze cultuur maken? Nog een paar van die overwonnen standpunten en de kunst is verdwenen, omdat het geen levend mensch iets schelen kan een kunst te ontmoeten, die alleen uit lijnen en uit verf bestaat en niets bevat waarin den geest iets substantieels wordt meegedeeld. Volgens Auguste Rodin zijn wij door ons ongeloof pas weder barbaren geworden. Het kan waarlijk nog anders! Dat bewijst ook het werk van Jaap Mes.’ | |
[pagina 140]
| |
Het thema van de verhouding tussen geloof en kunst in bijdragen van Van Duinkerken en Engelman krijgt geen spectaculaire vervolgen in de literatuur en literatuurbeschouwing van deze jaargang. Poëzie op motieven van geloof en kerk ontbreekt niet, maar neemt geen opvallende plaats in. Ook op het vlak van beschouwing (Conscience-herdenking door Coolen, ter opening van het augustus-nummer, de poëzie- en proza-kronieken van Vercammen en Van Oosten in verschillende afleveringen) speelt genoemd thema geen overwegende rol, al flakkert het vuur even in Van Oostens proza-kroniek van januariGa naar eind5, als hij zijn geestdriftige bespreking van de Nederlandse vertaling van Bernanos' Journal d'un curé de campagne aldus besluit: ‘Dit priesterlijk dagboek is een door en door gezonde katholieke uitgave, waarbij men alleen met zekere beklemming constateeren moet, dat zulk een boek in ons land helaas niet kan ontstaan. Want er is diepte van grond noodig, voor het wortelen dezer intense, christelijke krachten - die wij hier nauwelijks meer kunnen verstaan, laat staan waardeeren, zoomin als men hier de schrijvers verstaat en waardeert, die tot het scheppen van het nieuwe, gezonde katholieke boek in staat zouden zijn.’
Voor het overige maakt de literatuurbeschouwing een vrij ‘tamme’ indruk. De meest scherpe kritiek is dan ook afkomstig van een buitenstaander als Maurits Dekker, die in de maart-afleveringGa naar eind6 fors van leer trekt tegen ‘de meest belangrijke vertegenwoordiger van de rationalistische richting’ in de Nederlandse literatuur, Menno ter Braak, en tegen ‘het grut, dat aan zijn broekspijpen hangt’. Ter Braak moge, aldus Dekker, een ‘vernuftig denker’ zijn, ‘maar als kunstenaar heeft hij voor mij geen beteekenis’, ‘hij tracht, alleen door middel van het verstand, den mensch en het leven te begrijpen’, ‘het ontbreekt hem aan intuïtie’ ‘en dit gemis maakt hem, in weerwil van zijn knapheid, soms grenzeloos dom.(...) De knappe Ter Braak zit over zijn ooren in conflicten en complexen en hij komt er niet uit ook, omdat hij zijn bevrijding van de Rede verwacht. Inmiddels morrelt de grijze jongeman maar zo'n beetje aan zichzelf en probeert hij of het lukt, om in zijn critieken af te reageeren. Men zou hem rustig zijn gang kunnen laten gaan, als hij de schrijvers de dichters en hun werken niet voor deze onfrisse bezigheid gebruikte.(...) Mijn betoog bevat gloed genoeg, waaraan deze scribenten hun magere, verkleumde, bloedlooze vingers kunnen verwarmen. Natuurlijk leg ik het af en bereik ik niets, maar ik acht het een voorrecht het tegen ambtenaren af te leggen. Voor een enkele maal heb ik mijn werk onderbroken, om te zeggen hoe ik denk over de Ter Braaksche kaste, over het scherprechterscollege, dat de Nederlandsche letteren onveilig maakt. Zoo is het voldoende. De heeren hebben nu weer stof en ik sluit mijn deur en ga aan het werk.’ Dekkers tirade moge ‘gloed genoeg’ bevatten, zij bezit ook niet méér dan dat: het stuk noemt geen enkele ‘Ter Braakiaan’ met name en gaat ook de voorman slechts te lijf met algemene vaagheden als via de oppositie denken-voelen. Het meest relevant is het stuk om de redactionele voetnoot die het meekrijgt: ‘De redactie van De Gemeenschap wil niet den indruk wekken, dat zij bekenden romanschrijvers, die zich over de letterkundige critiek meenen te moeten beklagen, den mond wenscht te snoeren. Daarom nemen wij dit artikel op. Maar we verklaren erbij, dat we de actie tegen de | |
[pagina 141]
| |
critiek van het z.g. Vernuft, begonnen door den zwak redeneerenden Herman de Man, weinig sympathiek vinden. Met name wat tegen Ter Braak wordt ingebracht, is in zijn onderscheidingen totaal onvoldoende. Een te laag aanslaan van de intrinsieke waarde der z.g. Victoriaansche vooroordeelen, dát kan men hem verwijten (kòn men hem verwijten?), maar de distincties die Maurits Dekker maakt betreffende zijn “gevoel” en zijn “verstand” getuigen van een gebrek aan die scherpzinnigheid, welke zijn tegenstander in zoo ruime mate bezit.’ Wat het literaire en literairbeschouwelijke aspect van jaargang 1938 overigens het meest vermeldenswaard maakt, is de opvallende rol die het politiek-maatschappelijke engagement erin speelt. Negen bladzijden van het maart-nummer zijn gewijd aan Een Joodsch dichter: Alexander KailandGa naar eind7 wiens poëzie als volgt door de redactie wordt geïntroduceerd: ‘Vandaag wordt de stem der lijdenden gewelddadig gesmoord. (...)De stem van het leed komt de grens niet meer over, slechts de stem van de propaganda. De stem van het gesmoorde leed te doen vernemen door de wereld, die misleid wordt, was wel de voornaamste aandrift van den Joodschen dichter Alexander Kailand bij het neerschrijven der hierachter afgedrukte gedichten, die zeker niet vrij zijn van een hard en soms al te bitter cynisme, maar die een beroep willen doen op hetgeen er aan ongeschonden rechtvaardigheidsverlangen bleef leven, ook in het hart van onze, voorheen zoo humaan zich voordoende Jodenhaters.(...) Wij meenen, dat er alle reden bestaat, om aan de schijnbaar-cynische, in werkelijkheid diep-gevoelige dichtkunst van Alexander Kailand een plaats te gunnen in een tijdschrift, dat sedert zijn ontstaan liever naar de stem van de waarachtige bezieling luisterde dan naar de leuzen der toonaangevende menigte. Immers in deze verzen spreekt een balling, en wie ze goed leest, zal door het metaphysische heimwee van dezen verstootene - spijts de verbitterde formuleering - eerder worden gesticht dan geërgerd.’ Een aflevering verder spreekt medewerker Gerth Schreiner er in een korte bijdrageGa naar eind8 zijn afschuw over uit, dat de ‘Deutsche Akademie’ nu poëzie-verzamelingen laat verschijnen waarin joodse en ‘verjoodste’ dichters geweerd zijn, maar hij getuigt tevens van zijn vreugde dat de stem van het ‘andere Duitschland’ in Nederland nog kan klinken via de bij Querido verschenen bloemlezing Stimmen der Voelker en in uitvoeringen van Bachs Mattheuspassion. Verderop in de jaargang blijft in poëzie-bijdragen het engagement met het tijdsgebeuren gehandhaafd. Het augustus-nummer bevat van Hendrik de Vries het gedicht De mythe der twintigste eeuwGa naar eind9 dat vanaf de eerste strofe zijn titel recht doet: ‘Een kruis met haken/Op 't bloedig kot./Wie 't hardst kan kwaken/Wordt heer en god.’ De september-aflevering ten slotte is voor het grootste gedeelte gewijd aan poëzie van Spaanse revolutionaire dichters als Antonio Machado en Emilio Prados, in vertaling van Jef Last.Ga naar eind10
De opvallend grote aandacht voor het politiek gebeuren in de binnen jaargang 1938 gepubliceerde poëzie kan moeilijk los worden gezien van de wijze waarop zich het politiek-maatschappelijk engagement als zodanig dit jaar presenteert. Ook op dit vlak is er namelijk sprake van een toenemende aandacht en een | |
[pagina 142]
| |
verscherping der kritische stellingname inzake het Europees gebeuren, vooral in Spanje, Duitsland en Italië, en de reactie daarop in de Nederlandse, met name katholieke pers. Alvorens op dit volgen der actualiteit nader in te gaan, wil ik vermelden, dat ook de reflectie op meer algemene vraagstukken van staatkundige ordening dit jaar gecontinueerd wordt, zij het in beperkte mate en in geprononceerde zin slechts via één bijdrage van medewerker A.G.W. Severijnen, zijn Democratie, gezag en vrijheid in de november-december-aflevering.Ga naar eind11 Het is een beschouwing waarin de ‘gemengde’ waardering van de parlementaire democratie in De Gemeenschap gehandhaafd blijkt en die in zijn nuances en omzichtigheid duidelijk contrasteert met de ondubbelzinnige felheid waarmee op de politieke actualiteit veelal gereageerd wordt: ‘De vraag zou kunnen worden gesteld, in hoeverre het parlementarisme - d.i. de democratische staatsinrichting met een volksvertegenwoordiging als domineerend orgaan - er in geslaagd is, de taak van den Staat als richter van de natuurlijke strevingen der menschen tot gelding te brengen. Het parlementarisme moest noodzakelijkerwijs voeren tot het partijwezen, hetwelk - op zich zelf gezond, als spruitende uit den drang om de onderscheidene natuurlijke strevingen tot uitdrukking te brengen - toch kiemen tot verwording in zich droeg en in de praktijk in verscheidene landen dan ook tot verwording heeft geleid.’ Wijzend op de mogelijkheid dat ‘anti-semitische maatregelen in een naburigen Staat door den “volkswil” worden geboden’ meent Severijnen daaruit de les te moeten trekken ‘dat de democratische gedachte in de praktijk slechts aanvaardbaar blijkt te zijn, voor zover het Staatsgezag de uitingen van den volkswil weet te toetsen aan hoogere normen’. ‘Moet met de aftakeling van de democratie,’ zo vraagt Severijnen, ‘eenerzijds in het parlementarisme door de uitwassen van het partijwezen en door de samenkoppeling met een funest werkende opvatting van de vrijheid, anderzijds in de autoritair geregeerde Staten door het toegeven aan uitingen van den “volkswil”, welke in strijd moeten worden geacht met algemeene normen van rechtvaardigheid, zedelijkheid e.d., de democratie als beginsel van staatsinrichting als afgedaan worden beschouwd?’ Zijn ontkennend antwoord krijgt de ‘enerzijds-anderzijds’ structuur welke aan het stuk de nuancerende omzichtigheid geeft die ik hierboven aanduidde, en verwijst de ‘oplossing’ wel erg luchtig naar ‘de praktijk’: ‘Eenerzijds dient te groeien een opvatting van de democratie (...) volgens welke een volksvertegenwoordiging niet als de eenige mogelijkheid tot het kenbaar maken van den volkswil moet worden aangemerkt, maar als een der mogelijkheden, waarbij de kans groot is gebleken, dat door de behartiging van partijbelangen en onnoodig gecriticaster over details het streven van de gemeenschap naar een snelle en doeltreffende opheffing van de in de massa optredende spanningen, door het niet tot gelding brengen van de in het wezen der menschen gewortelde rechten, ernstig wordt belemmerd. Hoe de volkswil op andere wijze beter tot uiting kan komen, zonder dat de realiseering van het natuurlijke doel van den Staat in gevaar komt, is een vraag van praktijk, welke ook in de praktijk hare oplossing wel zal vinden. De democratische gedachte als zoodanig leeft, zelfs in de moderne dictaturen, in zooverre de dictators er blijkbaar | |
[pagina 143]
| |
behoefte aan gevoelen voor de rechtvaardiging hunner daden een beroep te doen op den volkswil. Anderzijds blijkt de aanvaarding van de democratische gedachte in de praktijk een zekere onafhankelijkheid noodig te maken tusschen de dragers van het Staatsgezag aan den eenen kant en de organen, welke den volkswil kenbaar maken en de uitvoering controleeren, aan den anderen kant, opdat het Gezag in staat zij, weerstand te bieden aan uitingen van den volkswil, welke in strijd zijn met de wetten van rechtvaardigheid en zedelijkheid. Het is geen geringe verdienste van de staatsinrichting van Nederland, dat aan den laatsten eisch in voldoende mate wordt voldaan, zij het dan ook, dat zulks bereikt en behouden is tegen het streven in van meer links georiënteerde volksgroepen door de z.g. rechterzijde, waarbij in het bijzonder de protestants-christelijke groepen zich hebben doen gelden.’ Het is overigens, wat die laatste zinsnede betreft, niet de enige keer in deze jaargang dat er in positief-waarderende zin wordt geschreven over het Nederlandse staatsbestel, met name over de garanties die onze staatsinrichting zou bevatten tegen het ‘primordiaat’ van de volksinvloed. Van Duinkerken, bijvoorbeeld, ziet - in een herdenking van het veertigjarig regeringsjubileum van de koninginGa naar eind12 - die waarborg in een de ‘Nederlandsche vrijheid’ verzekerend koningsschap: ‘Dat partij en parlement ten opzichte der monarchie zich verhouden als tijdelijke verschijningsvormen ten opzichte van een blijvend beginsel, kan zonder angst voor de toekomst worden vastgesteld, zoolang de Nederlandsche monarchie op zóó krachtige wijze de Nederlandsche vrijheid verzekert.’ Intussen lijkt er tenminste net zoveel reden als t.a.v. de vorige jaargang ook de beschrijving van dit veertiende Gemeenschapsjaar te beëindigen met enige aandacht voor de wijze waarop het politiek engagement van 1938 zich het sterkst manifesteert: de directe reactie op de Europese actualiteit. Evenals het vorig jaar krijgt die reactie met name gestalte in de over verschillende afleveringen gespreide rubriek Uitzicht en zijn de onderwerpen daarbij veelal de toestand in het Italië van Mussolini en in nazi-Duitsland (met kritiek op de ‘katholieke’ pretenties van de Duce en op het rechteloze geweld der nazi's: ‘Oostenrijk bestaat niet meer’) maar vooral de gebeurtenissen in Spanje. Wat in de Spaanse kwestie wederom felle kritiek blijkt op te roepen is de gewelds-escalatie - het bombarderen van open steden, het doden van onschuldigen - de pretenties van de Francisten ‘soldaten van Christus’ te zijn en de aprioristische solidariteit van veel katholieken met de ‘geloofsgenoot’ Franco, waarbij men vrijwel ieder bestrijdingsmiddel tegen de duivelse ‘roden’ bij voorbaat geoorloofd acht. In de reactie hierop sluit De Gemeenschap zich aan bij degenen die onder de verzamelnaam ‘linksch-katholieken’ worden aangeduid: Maritain, François Mauriac (in de Figaro), de redacties van de Franse tijdschriften Esprit en Temps Présent, het dagblad Aube met de medewerkers Georges Bidault en Luigi Sturzo, de Zwitserse Entscheidung en de Engelse People and Freedom-groep met het tijdschrift News Sheet. In de Uitzicht-rubriek van het maart-nummerGa naar eind13 wordt met instemming de Aube-medewerker Luigi Sturzo geciteerd die n.a.v. Franse en Engelse nota's ‘tegen de barbarij’ in zijn blad had geschreven: ‘Misschien schenken de “pro-franquisten” in Europa en Amerika geen aandacht aan dit voorstel, alleen omdat de bombardementen Parijs, Londen, Brussel, | |
[pagina 144]
| |
Washington en Buenos Aires niet bereiken. Maar er zou wel eens een tijd kunnen komen, waarop zij bemerken, dat zij, die Spanje bombardeeren, boven Frankrijk en Engeland vliegen, en met tonnen aan brandbommen de huizen, de scholen, de weeshuizen en gestichten voor ouden van dagen, de kerken en de kantoren in brand steken... Dan zullen zij zich herinneren, dat zij niets gedaan hebben voor hun broeders, en zij zullen hun smeekbeden zenden naar den hemel en naar de menschen, opdat hun beproeving een einde neme, dezelfde beproeving, die zij niet verhinderd hebben, toen anderen eronder leden, omdat die anderen niet hun broeders waren... het waren alleen maar “de rooden”.’ De redactie tekent hierbij aan: ‘De regeering van Barcelona, de bolsjewisten, die ook al met deze barbarij begonnen was, heeft de Londensche nota beantwoord met een voorlopig stopzetten van de bombardementen. De Caudillo, de verdediger van de Kerk, die het Liefdegebod predikt, talmde. Tenslotte is dan echter ook zijn antwoord binnengekomen: hij geeft er den voorkeur aan zelf de “doelen” voor zijn projectielen uit te zoeken. Wat hij daaronder verstaat, hebben we reeds ervaren uit de bladen: het zijn de weerlooze slachtoffers, gezocht onder de burgerbevolking. Waarom ook niet? Het zijn immers maar rooden...’ De Uitzicht-rubriek van latere afleveringen, die van oktober bijvoorbeeld, bevat een instemmende explicitering van de standpunten van Maritain en Mauriac: geen partij kiezen in een burgeroorlog, maar, juist als katholieken, protest aantekenen tegen hen die van een ‘heilige oorlog’ spreken en geen onderscheid maken tussen de zaak van ‘hun gekruisigde God en die van generaal Franco’. Wat in het kader van de reactie in De Gemeenschap op ‘Spanje’ en de dreiging vanuit Italië en Duitsland zeker nog vermeld moet worden is de herleving van de strijd met de katholieke pers in Nederland. De aversie met name t.a.v. De Maasbode, die na enige jaren van zwijgen in de vorige jaargang weer een aanzet kreeg, neemt nu vrijwel per aflevering toe. De reeds geciteerde Uitzicht-rubriek van maart gewaagt van de ‘meer dan belachelijken geest, die uit de buitenlandsche overzichten van het Rotterdamsche blad spreekt, waarin bij ieder succesje van Franco luid gejuicht wordt en al wat de Spaansche regeering doet onder het vakje “communisme” wordt gerangschikt.’ En in een Hagel-bijdrage in dezelfde afleveringGa naar eind14 wordt ‘de onbegrijpelijke zwakheid’ van dit blad gesignaleerd waar het ‘de walgelijk onbenullige echter niet ongevaarlijke artikelen van Baron van Wijnbergen met instemming blijft opnemen’ en deze zelfs schrijven laat over ‘de beteekenis van de as Rome-Berlijn voor het Christendom, na den welgeslaagden overval op Oostenrijk’. In een redactionele beschouwing in het april-nummerGa naar eind15 wordt gememoreerd dat de katholieke pers in de dagen van Nolens zich erg druk maakte tegen de schrijvende jongeren, maar dat de bladen zich nu bedienen van een tactiek van verzwijgen der wezenlijke bijdragen in de letterkundige tijdschriften Roeping en De Gemeenschap. Wij kunnen, aldus de redactie, schrijven wat we willen over de zwakke innerlijke weerstand van rooms Nederland, ‘dat het gebeurde in Oostenrijk duidelijk aantoont, hoe weinig een politiek en sociaal georganiseerde katholieke bevolkingsgroep tegenover de feiten beteekent’ en ‘dat een concentratie van katholieke krachten op zuiver geestelijke grondslagen de eenige reddings-mogelijkheid biedt’: ‘men laat ons praten’. Toch blijkt in de | |
[pagina 145]
| |
tweede helft van het jaar de katholieke pers te gaan reageren, met name op de rubriek Uitzicht. Wanneer daarbij wordt herinnerd aan het literair karakter van De Gemeenschap en, in het dagblad De Tijd, t.a.v. de redactionele kanttekeningen in genoemde rubriek het verwijt van ‘literair pathos’ wordt gemaakt, is dat een aanleiding om het Uitzicht van oktoberGa naar eind16 met een soort verantwoording te beginnen. Door zijn principiële duidelijkheid en ook omdat er even op het literaire karakter van het blad wordt gewezen, lijkt deze verklaring een adequate afsluiting van de beschrijving der veertiende jaargang: ‘Wij zijn geen vrienden van de pathetiek en wij willen onze stijlfiguren gaarne herzien, als het noodig mocht wezen. Waar het ons om te doen is, het is niet anders dan het bekend-maken van feiten en oordeelvellingen, die in boek en blad op iedere redactietafel terecht komen, doch merkwaardigerwijze nooit de rotatiepers bereiken. Wij constateren eenvoudig, dat stemmen als die van Jacques Maritain en François Mauriac, van Entscheidung en Der Deutsche in Polen, van de Aube en News Sheet, om nu van Bergamin en Dr. Brouwer maar niet te gewagen, sinds het uitbreken van den burgeroorlog in Spanje genegeerd worden. Het feit dat in het linksche Spanje door het verblinde gepeupel priesters vermoord zijn en kerken verbrand, was voor de katholieke kranten aanleiding om (zeer on-historisch) partij te kiezen vóór Franco en het verzet van Barcelona en Valencia tegen een rebellengeneraal gelijk te stellen met bolsjewisme. Maritain en Mauriac zijn wereldvermaarde schrijvers, die in iedere katholieke redactie ware sieraden zouden zijn, werden zij tot de tafelen toegelaten. Waarom hebben zij plotseling hun gezag verloren, nu zij beducht zijn voor het praefascisme, dat zich van een groot aantal katholieke penvoerders heeft meester gemaakt en niet van plan blijken hun geweten te conformeeren aan de eischen van het opgeschroefde nationalisme, dat als een kanker overal doorvreet en de wereld onbewoonbaar maakt? Wij hebben geen ander antwoord te geven dan het stellen van deze simpele vraag. Wij zullen de bladzijden van deze rubriek beschikbaar stellen voor gedichten en belletristisch proza, zonder pathos hopen we, zoodra de katholieke kranten van Nederland terugkeeren tot den normalen gedachtengang, dat het zin heeft om het oordeel der beste vertegenwoordigers van de katholieke cultuur, al zij het gecommentarieerd, mee te deelen aan de lezers die hieromtrent wenschen te worden ingelicht.’ |
|