Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Jaargang XIII, 1937
| |
[pagina 126]
| |
antwoord kan zijn, maar dat door De Opmarsch [propagandablad sedert 1934 van de R.K. Staatspartij] en de Roomsche kranten niet wordt geëvenaard.’(...) ‘Bij een overrompeling van ons staatsbestel door nazi's zal het jongere Roomsche intellect weinig of geen weerstand bieden.(...) Zóó is de werkelijke toestand, hoe rustig men het ook met den vinger op statistiek-cijfers ontkent. Te zwak is de innerlijke katholieke weerbaarheid om een verzet tegen den loop der geschiedenis mogelijk te maken. De Nederlandsche katholieke massa staat klaar om overrompeld te worden en degenen, die dit heel goed weten, verheugen zich, dat het een rechtsche overrompeling zal zijn.’ De katholieke kranten, aldus Van Duinkerken, verdoezelen het werkelijke gevaar als zij het er op houden ‘dat er nog iets anders bestaat dan fascisme of communisme en dat wij ons maar moeten houden aan het oude, het bekende, liever dan ons te laten storten in een Russisch of Duitsch avontuur.’ Zonder nuancering en zonder de consequentie van een evangelisch élan zal er van een dergelijke opvatting geen enkele bezieling uitgaan: ‘Het katholicisme te stellen als derde term naast communisme en fascisme, zooals veelal geschiedt, is alleen mogelijk in zooverre communisme en fascisme zich aandienen als algemeen geldende wereldbeschouwingen. Het gaat niet op voor de staatspractijk, omdat het katholicisme geen staatsvorm is en zelfs geen staatsvorm heeft. Men kan er alleen van zeggen, dat het als dogmatiek in beginsel onverzoenbaar is met de theorie van de rasvergoding en van de klasse-vergoding. Men dient er echter ook van te zeggen, dat het dwingt tot een keuze tusschen Christus en de wereld, en het is hiervan, dat wij ons onvoldoende bewust zijn geweest. De keuze van Christus beteekent echter geenszins de dwang tot een accoord met degenen, die hoe dan ook den naam van Christus belijden tegen alle anderen, het beteekent de keuze van de evangelie-leer tegen al degenen, die de evangelische waarden van vrijheid, rechtvaardigheid en naastenliefde in de samenleving miskennen, of schenden.’ Met alle kritiek is er de laatste jaren in de beschouwingen van Van Duinkerken toch ook enige toenadering en steun aanwijsbaar geweest voor de R.K. Staatspartij als ‘weduwe van de geestdrift’. In deze januari-bijdrage overweegt toch weer het releveren van haar zwakte, zoals nu ook de enige jaren op de achtergrond gebleven aversie tegen een weinig inspirerende roomse pers weer boven komt. Het is dan ook niet vreemd dat Van Duinkerken in latere bijdragen aan de jaargang meedeelt dat men hem het artikel De Keuze heeft kwalijk genomen. Die negatieve ontvangst in eigen kring kan ook ter verklaring dienen van het feit dat hij het de maart-aflevering openende gelijknamige gedicht De KeuzeGa naar eind2 annonceert als ‘antwoord aan Iedereen’: De waarheid hooger dan de leus
Te stellen is de dwaze keus
Van 't buitentijdig leven.
Zoek hier gerust mijn hoogmoed in:
Tot schreeuwen om partijgewin
Werd mij geen stem gegeven.
| |
[pagina 127]
| |
Al 't rechtsch en linksch, waarbij gij zweert,
Laat mij genoeglijk ongedeerd,
Uw toorn kan mij niet schelen,
Die liever eigenzinnig heet
Of somber ongeluksprofeet
Dan vleier van de velen.
En wanneer Holland binnenkort
Volkomen onbewoonbaar wordt,
Zal ik mij niet verbazen,
Maar afgewend en reisbereid
Mij richten naar de zaligheid
Van 't vaderland der dwazen.
Het geluid van ‘'t buitentijdig leven’, dat bij Van Duinkerken nooit afwezig was maar tot op heden veelal te beluisteren viel als inspiratie voor een engagement met de tijdsproblemen, blijkt in dit gedicht de melodie te voeren. En in volgende bijdragen van zijn hand aan deze jaargang krijgt het adagium ‘in den tijd en toch niet van den tijd’ dan ook het vaakst gestalte in paradoxen waarbinnen de stemmen van engagement met de actualiteit en van het ‘buitentijdig leven’ samenvloeien. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het omvangrijke openingsartikel Paradox en Pathetiek van het mei-nummer,Ga naar eind3 waarin Van Duinkerken zich met name aan het slot verdedigt tegen het hem in de katholieke pers gemaakte verwijt, dat hij de politiek van de dag niet belangrijk zou vinden. Ik vind die politiek, aldus Van Duinkerken, wel degelijk van belang, maar: ‘Mag ik echter een laatste paradox wagen? Belangrijker dan het belangrijke acht ik het belanglooze. Er moeten menschen zijn, die het belang dienen, maar er moeten vooral menschen zijn, die ervoor waken, dat deze dienst niet ontaardt tot een slavernij van den geest aan het belang van den stof. Zij hebben misschien geen dankbare taak, en een hunner gewoonten zal het wezen, hoofdartikelen tegen zich te vinden in de kranten van hun eigen “partij”.’ Intussen zou men kunnen opmerken dat Van Duinkerkens paradoxen en ‘tweestemmigheid’ binnen de sectoren van politiek en levensbeschouwing blijven. Wanneer men zich dan herinnert dat in de vorige jaargang de verdediging van het ‘buitentijdig leven’ vooral werd gevoerd uit naam van de muze en het kunstenaarschap, met name door Jan Engelman, dan rijst de vraag hoe de verhouding is tussen Van Duinkerkens levensbeschouwelijke en Engelmans artistieke ‘invulling’ van een boventijds perspectief in het bestaan. En dan is er alle aanleiding om vast te stellen dat die nuances dicht bijeen liggen en elkaar herhaaldelijk raken. Wat Van Duinkerken betreft: zijn pleidooien in het verleden en ook in deze jaargang voor de boven de actualiteit en alledaagse politiek uitgaande evangelische beginselen blijken voortdurend gepaard te gaan met de verdediging van de verbeeldingskracht en de artistieke bezieling als adequate impulsen ter handhaving der principes. Beide ‘apologieën’ spelen bij hem ook door elkaar heen en kennen eenzelfde terminologie: als hij de eenvoud der evangelische wijsheid plaatst tegenover de gewichtigheden der wereld, als hij - | |
[pagina 128]
| |
in een gedicht! - uiteindelijk opteert voor het ‘vaderland der dwazen’ en in een polemiek met de katholieke pers het belang van de ‘belangloosheid’ bepleit, dan herinneren deze termen sterk aan de woorden waarmee hij in vroeger jaren bijvoorbeeld het kunstenaarschap van Jan Engelman verdedigde. In zijn beschouwing Forum of Areopaag van 1933 schreef hij immers over Engelman: ‘Niemand onder mijn leeftijdgenoten heeft meer gedaan om dit sluimerend kind te wekken dan Jan Engelman. Hij verdedigde van het begin af aan de prille schoonheid van het pure, belangelooze lied’ en even later in hetzelfde opstel stelde hij dat het katholicisme zich ‘zeer wel [kan] vereenigen met het speelsche vitalisme van het kind’. En dan Jan Engelman. Ook in deze jaargang weer onderscheidt hij zich van anderen door vrijwel uitsluitend erin op te treden als lyrisch dichter en als kunstcriticus. Maar in wat hij als zodanig schrijft klinkt dezelfde paradox, dezelfde ‘tweestemmigheid’, dezelfde combinatie van aandacht voor het tijdeloze en bemoeienis met de actualiteit door als in de bijdragen van Van Duinkerken. En zoals laatstgenoemde als gelovige een hiernamaalsperspectief gevoed acht door de kracht van de artistieke bezieling, zo verbindt de kunstenaar Engelman een ‘defense of poetry’ met religieuze noties. Het gedicht De Engel dat hij aan het januari-nummer bijdraagtGa naar eind4 is een smeekbede aan de titelfiguur: ‘gord mij tot Uw leven aan,/laat mij in het zwaaien staan/van de innerlijke Zon/die niet eindigt of begon!/Want ik leef nog in prieelen/waar de zachte vogels kweelen,/zingend van het paradijs/ben ik lachende op reis/door een landschap dat verdwijnt/als geen jeugd het meer beschijnt.’ En het gedicht eindigt met de strofen: Aan mijn tafel neergezeten
zie ik Schoonheid, vind het Weten
dat Uw ster, waarvoor ik beef
't diepste licht des levens bleef
en ik zelf een bedelkind
tot haar licht mijn voorhoofd mint.
In den laten gloed der ramen
schrijft Gij neder alle namen
- en Gij spaart mijn afkeer niet -
die nog wachten op het lied
dat geen scha van menschen ducht
en de wereld niet ontvlucht.
Alle vleesch gaat in de asschen
tot geen bloem meer op wil wassen -
maar Uw ster heeft mij bewaard
voor de lichtste rozengaard:
eeuwig veilig, eeuwig vrij,
eeuwig stil en God nabij.
| |
[pagina 129]
| |
Met name in de slotregels van de voorlaatste strofe klinkt het adagium van ‘in den tijd en toch niet van den tijd’ uit de vorige jaargang door. En net als bij Van Duinkerken blijken in andere bijdragen van Engelman dit jaar, bij een constante verdediging der tijdloze waarden, de accenten verdeeld over een kritische reactie op de euvelen des tijds en een ontstijgen daaraan in een religieus geaard schoonheidsbesef. De kunst op straat heet een tirade, in de september-afleveringGa naar eind5, tegen de kunstcritici van de N.S.B., met name van Volk en Vaderland, waarin Staphorster schilderijen van Jan Sluyters als ont-aarde kunst werden bestempeld (‘Jan Sluyters hoont den Nederlandschen boer op een wijze zóó beestachtig grof, zóó “psychisch” bekrompen, dat wij het alleen aan de lankmoedigheid van den Staphorster boer kunnen toeschrijven, dat dit schilderij nog bestaat’). Over de hoofden der Nederlandse volgelingen richt Engelman zich ook tegen de met ellebogen en vriendjespolitiek werkende kunstbonzen in nazi-Duitsland, die ook de ‘ontaarding’ te lijf gaan maar het daarbij nog voor het zeggen hebben ook: ‘Wie niet likt, wie de boeren (niet die van Staphorst, maar die van Berchtesgaden) durft te “hoonen”, door hun neuzen een beetje scheef en hun handen wat kromgewerkt voor te stellen, vliegt buiten, zoals de Vlaming zegt. Het is precies dezelfde geschiedenis, als die met den componist Hindemith, een paar jaar geleden. Wie wat kan, wie succes heeft, al zij het maar in beperkten kring, wordt benijd en kweekt vijanden. Onder die vijanden kan een miskend genie zijn, het is mogelijk, maar zeker is dat er laaghartige jaloerschen onder zijn, die voor geen middel terugdeinzen om het voorwerp van hun afgunst ten val te brengen. Het nationaal-socialisme in Duitschland schiep de conjunctuur, waarin deze heeren hun groote kans kregen. Almachtige leiders, die, op het stuk der cultureele aangelegenheden, van toeten noch blazen weten en ook niet de intelligentie bezitten om goede, einwandfreie adviseurs te kiezen. Geen enkele instantie die een woord van critiek kan of durft te laten hooren, want de Vrees regeert oppermachtig. Een volkomen gemuilbande en tot jabroer gedegradeerde pers. Een volk dat kadavergehorsam toeziet. Opwekkend vooruitzicht voor Nederland, wanneer de man van “Volk en Vaderland” in de Augiasstallen onzer verzamelingen komt te bezemen en de mannenbroeders van Staphorst, met riek en poepklompen, de wacht zullen betrekken!’ Minder kritiek op actuele onvolkomenheden maar des te meer waardering voor de blijvende paradijsdroom klinkt door, als Engelman in de december-aflevering een geestdriftige beschouwing wijdt aan de film Grazige weiden:Ga naar eind6 ‘Als men geest en beeld van dit filmwerk op de juiste wijze, onbezwaard met gewichtigheid, die het wezen van godsdienstigheid niet is, weet te zien, kijkt men in een verbeeldingsland dat met onze oudste en schoonste droomen verband houdt.(...) Zij is een film voor den echten amateur en gelegenheidsliefhebber, zij toovert op ons gelaat den goeden glimlach, die het gebied ontdekte, waar wijsheid en kinderlijkheid elkander raken. Zij is mooi en zuiver van fantasie en zij is op een aantrekkelijke manier vroom.(...) De film “Grazige Weiden” leidt ons in, op ontroerende, stichtende, glimlachende en zielsverheugde wijze, tot de voorstellingswereld van de tot het Christendom bekeerde | |
[pagina 130]
| |
negers van Louisiana’ en ‘laat ons zien, hoe dit simpele, kinderlijke volk (en wie niet wordt gelijk de kinderkens, zal het hemelrijk niet binnen gaan) zich een voorstelling maakt van den Schepper van Hemel en Aarde, van den hemel als een paradijs van weelde, van Adam en Eva, van de boosheid der wereld na den zondenval, van den Zondvloed, van de Egyptische en de Babylonische gevangenschap, van de Verlossing door het Nieuwe Verbond’. Wie een antropomorfe voorstelling van het heilige afwijst, kan de film, aldus Engelman, beter niet gaan zien, maar hij vergeet wel dat kunstwerken niet kunnen bestaan zonder symbolen. (‘Puriteinen’, zo stelt hij terloops vast, ‘hebben geen symbolen, en dus geen kunstwerken. Marxistische dichters zullen hun bezieling niet eerder volwaardig vertolken, in woorden neerleggen, voor zij zich een eigen voor menigten geldende symboliek en beeldende taal hebben gevormd.’) Met hun ‘oprechte vroomheid en hun groote dichterlijke zin’ onderhouden de naïeve beelden van Grazige Weiden, relatie met dromen van onze vroegste jeugd, met de schilderkunst en de poëzie van de middeleeuwen, met ‘Des Knaben Wunderhorn’ en met ‘de vele paradijsdroomen die de menschheid heeft gedroomd’: deze kwalificatie leidt de slotconclusie in: ‘Stellig behoort alzoo Grazige Weiden, niet door technische verfijning, maar door een samenwerking van factoren die alle fijne geestelijkheid bevatten, tot het mooiste wat in bioscooptheaters is te zien geweest.’ Spelen bij Van Duinkerken en Engelman levensbeschouwelijke en artistieke impulsen dooreen in het accentueren van ‘blijvende waarden’, de droom van het ‘buitentijdig leven’ wordt in deze jaargang toch voornamelijk in stand gehouden door reflectie op kunstverschijnselen in het algemeen en ontwikkelingen in de literatuur in het bijzonder. Op dit laatste vlak zijn het vooral verschijnselen in de Vlaamse literatuur wier waarde als gelegen in hun ontstijging aan het gekrakeel en het rumoer van de tijd, wordt belicht. In de maart-aflevering schrijft D.A.M. Binnendijk een vrij omvangrijk opstel over Maurice GilliamsGa naar eind7, die door hem gekarakteriseerd wordt als ‘den subtielen dichter der eenzaamheid en der teleurstellingen, den smachtenden droomer, die (evenals Rilke) de doode voorwerpen inniger liefheeft en in hun raadselachtig leven dieper doorgrondt dan de hem zoo vreemde menschen, welke steeds, als in een andere wereld dan de zijne, het vaak wreed en bot gebaar van hun existentie in vervaarlijke luidruchtigheid vertoonen.’ En zijn slotgetuigenis geldt de dichter ‘die terzijde van alle goedkoope actualiteit, afkeerig van het stompzinnig rumoer der horden, in een nobele isolatie en zelfbewust individualisme zijn ziel laat richten door de diepste stroomen.’ De november-aflevering is zelfs een geheel Vlaams nummer geworden. Wat daarvan de feitelijke aanleiding is geweest en welke de rol daarbij is van de Vlaamse redacteuren blijft onvermeld. Ook de openingsbijdrage van Anton van Duinkerken over Het Nieuwe VlaanderenGa naar eind8 is weinig expliciet over dat ‘nieuwe’. Het blijft eigenlijk bij de suggestie dat in Vlaanderen de tijd van onderlinge schrijverstwisten voorbij raakt en de erfenis van Van Langendonck en Van de Woestijne (‘de taal tot een heerlijkheid te voeren’) zich doet gelden, en bij de volgende algemene aanduidingen t.a.v. verschillende genres in de nieuwe Vlaamse literatuur: ‘De nieuwe Vlaamsche romankunst verwierf zich | |
[pagina 131]
| |
bij bewonderaars ook vijanden in Vlaanderen: het pleit voor haar grootmoedigheid, dat zij aan de kleinzieligen durfde weerstaan. Een nieuwe dichtkunst zoekt haar vorm na Vlaanderens bezielde zelfbevestiging in het expressionisme. De toon van de kritiek verwerft bij minder hoorbare geestdrift, meer betrouwbare zekerheid. Volharding in dit waarheidlievend criticisme en dit edel vormverlangen zal Vlaanderen nader tot Holland brengen dan ook de best bedoelde politieke struisvogelarij. Want het zal Vlaanderen nader brengen tot zijn diepste eigen wezen.’ Tot een meer concrete aanduiding van ontwikkelingen in de Vlaamse literatuur komt het in dit nummer in het opstel over De jongste Vlaamsche LiteratuurGa naar eind9 van André Demedts (op wiens eigen betekenis als criticus, dichter en romancier in een ‘naschrift van de redactie’ nadrukkelijk wordt gewezen). Met name t.a.v. zijn visie op de jongste prozakunst in Vlaanderen komt Demedts dicht bij wat Binnendijk eerder over Gilliams schreef: ‘De jongste romanschrijver is er niet meer tevreden mede het verhaal of de zaken op zich zelf te laten spreken. Sterker dan het enkele jaren te voren gebruikelijk was wordt zijn werk door zijn eigen persoonlijkheid, zijn manier van denken en opvatten gekleurd en met meer liefde voor het schoonschrijven ervan behandeld. Beide ineenvloeiende strekkingen vinden wij in sterke mate vereenigd in den roman Elias of het Gevecht met de Nachtegalen dien Maurice Gilliams schreef. Dit werk beteekent een terugkeer naar droom en verbeelding en het bevestigt de meening, met een uitzonderlijke en zeer begaafde persoonlijkheid te doen te hebben, die men zich over zijn schrijver ook als dichter had gevormd. Andere prozaïsten uit den jongsten tijd zooals Staf Weyts, Fonteyne en Heyns vertoonen nog de sporen van de invloeden die zij ondergaan hebben, maar een opmerkzame lezer vindt in hun boeken ook een strekking, die gedurende de laatste halve eeuw uit de leidende Europeesche literatuur verdwenen bleek te zijn. Onder invloed van de Noren, van sommige Franschen en Angelsaksers heeft de romanletterkunde den mensch vooral in zijn instinctieve leven behandeld. In het jongste Vlaamsche werk schijnt daarin verandering in te treden. Geslagen en gekwetst door het lot, bestormd door zijn driften, door de tragiek van het leven tot den ondergang gedoemd, rijst niettemin zijn ziel weer boven verderf en dood uit, als het onvergankelijk beginsel, en de ziel redt door haar heimwee naar en haar bestreven van het goede, haar eigen geluksvolle onsterflijkheid uit het failliet van haar aardsche heil.’ Expliciete literatuurbeschouwing treft men voor het overige in jaargang 1937 nauwelijks aan. In dit verband dient eigenlijk alleen nog melding gemaakt te worden van Van Duinkerkens openingsbijdrage van het juni-nummer,Ga naar eind10 al geldt zijn reactie daarin op Ter Braaks Douwes Dekker en Multatuli (Den Haag, 1937) in feite alleen een levensbeschouwelijke probleemstelling. Van Duinkerken heeft er waardering voor dat Ter Braak in zijn ontleding van ‘den diepsten bewustzijnsinhoud van den schrijver met het “larmoyante pseudoniem”’ het probleem onderkent van de menselijke waardigheid ‘zonder het patronaat van den christelijken God’ en dat hij dit thema in het werk van Multatuli onderzoekt in relatie met de wijze waarop het bij andere Europeanen en ‘vooral Nietzsche’ optreedt. Maar hij vindt dat de vergelijking met Nietzsche door Ter Braak ‘aanzienlijk vereenvoudigd’ wordt, in het naar de achtergrond schuiven van dit | |
[pagina 132]
| |
‘belangwekkende onderscheid, dat Multatuli de christelijke waarden, los van de christelijke waarheden, beschouwen blijft als een zuurdesem der menschelijke samenleving, terwijl de Duitsche philosoof, vrijer staande, zoo men wil, tegenover de erkenning dier waarden, ze zoekt te vervangen door een positieve en principieel-onchristelijke waardigheidsmoraal (...) De christelijke gedachte dat alle lijden den mensch verheft, eenmaal gegeven het zaligmakende lijden van Jezus, beheerscht bij Multatuli, hoewel zij slechts een derivaat geworden is, nog de keuze van den schuilnaam, maar is aan Nietzsche, behalve vreemd, ook vijandig.’ Na gesteld te hebben dat voor het probleem der menselijke waardigheid geen andere oplossing bestaat dan de deemoed van het christelijke ‘non sum dignus’ besluit Van Duinkerken: ‘De waarde van Ter Braak's beschouwing over Douwes Dekker, is dat hij het probleem heeft ontdekt. Ze wordt beperkt door de toevoeging van hemzelven: “en niet anders dan als probleem”.’ Er is wat jaargang 1937 betreft weinig reden om in de beschrijving een opvallende plaats te reserveren voor het levensbeschouwelijke aspect in specifieke zin: het aspect ligt, zoals overigens ook al in voorafgaande jaren het geval was, voornamelijk geïntegreerd in bijdragen van diverse aspecten samenvattende aard, als die van Van Duinkerken en Engelman. Twee medewerkers getuigen nadrukkelijk van hun betrokkenheid bij het wel en wee der Rooms-Katholieke Kerk. Wat die getuigenissen gemeen hebben is het pleidooi voor een ‘ecclesia militans’, maar voor het overige leggen zij de accenten verschillend. In een tweetal bijdragen benadrukt mr. D. van Deurne vooral de noodzaak van een zich zelfbewust en openbaar manifesteren van de Nederlandse katholieken. In het februari-nummerGa naar eind11 blijkt het vooral de eis te betreffen om geen belemmeringen te dulden op het vlak van openbare geloofsgetuigenis: ‘Indien er geen bepaling valt aan te wijzen, welke het houden van 1 mei-optochten verbiedt, dan willen ook wij geen artikel meer in onze Grondwet, gericht tegen onze mooiste manifestaties, dat zijn die ter huldiging van den Christus Eucharisticus.’ Tegen de achtergrond van Van Duinkerkens aanhoudende zorg omtrent overschatting van uiterlijke manifestatie, doen de bijdragen van Van Deurne enigszins merkwaardig aan. Zeker geldt dat voor de beschouwing die hij onder de titel Gekooide Christenheid? bijdraagt aan de december-aflevering.Ga naar eind12 Overigens wel in een context die gewaagt van eerbied voor medemensen en medechristenen, klinkt daarin toch een strijdbaarheid door vanuit een andere optiek dan met name Van Duinkerken demonstreert: ‘Gedurende eeuwen verdrukt en samengekomen in schuilkerken, zijn wij nog te schuchter en laten wij ons, hoogstens een zwak protest uitend, goedig in de hoek duwen. Nu pas weer na de burgemeestersbenoeming te Haarlem. Hoewel wij daar de sterkste groep in de gemeenteraad vormen, werd geen der onzen benoemd. En dan zitten er nog wel vier of, indien ge wilt, vijf katholieken in het ministerie-Colijn!(...) Voor Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Arnhem en dergelijke steden komen wij zeker niet in aanmerking: zij zijn allereerst voor de liberalen, totdat die helemaal zijn uitgestorven, en bij uitzondering voor een christelijken protestant. Dat isolement moeten wij kapot beuken, hoeveel inspanning dit zware karwei ook zal vergen. Is het liberalisme stervende, de hoge ambten boven de | |
[pagina 133]
| |
Moerdijk staan bijna uitsluitend open voor de rotgenoten van die stervende kudde. Hoeveel katholieke rechters vindt ge in Rotterdam? Ik meen: nul op de 17. Hoeveel R.K. wetenschappelijke ambtenaren ten Algemenen Rijksarchief? Nul sedert jaren. Hoeveel R.K. functionarissen op het Centraal Bureau voor de Statistiek? Nul. Hoeveel katholieken in de overige rijksgebouwen boven de Moerdijk? Portier, stoker van de centrale verwarming, boden zijn soms katholiek, maar gaat ge hoger, de katholieken worden steeds grotere uitzonderingen. De protestantse mentaliteit, sedert Thorbecke een liberale mentaliteit, denkt niet aan katholieken, want Holland heet nog altijd een protestants land.’ Een dergelijk geluid is vooralsnog te incidenteel om er conclusies aan te verbinden, maar met het specifieke gezichtspunt vanwaaruit het de versteviging der katholieke krachten in de samenleving bepleit, dient het toch vermelding. Dat laatste geldt trouwens ook voor de bijdrage van een andere medewerker, waarin een engagement met de Kerk in een veel breder en ook principiëler zin beleden wordt en die wél geheel in de lijn ligt van Van Duinkerkens benadering van het optreden der Kerk in de wereld. Het betreft de beschouwing waarmee de Oostenrijkse auteur Joseph Roth het september-nummer opent.Ga naar eind13 Roth toont zich bezorgd over het verschijnsel ‘dat de Kerk zelf, wanneer het te pas komt, compromissen sluit- in vatikaansch-diplomatieke taal: “concordata” - waar de staat zich overheen zet’. Dit soort pogingen tot vergelijk met materiële machten bezorgt, aldus Roth, de Kerk prestigeverlies en zij moest haar kracht ook maar in andere richting zoeken: ‘Het schijnt, dat de tijd is aangebroken, waarop de Kerk haar kinderen moet toeroepen: weest bereid om in te gaan tot de catacomben, waar uwe vaderen zalig zijn omgekomen! Slechts deze roep kan de Kerk redden, verjongen en - haar macht vergrooten.’ Wat als een markante trek van de dertiende jaargang ten slotte zeker moet worden gesignaleerd is de wijze waarop het tijdschrift reageert op de politieke actualiteit in binnen- en buitenland. Aandacht voor het nationale politieke gebeuren is er dit jaar overigens slechts in bescheiden mate en in zoverre alleen als een reactie op de actualiteit te beschouwen dat het een bespreking betreft van een recent rapport omtrent wijzigingen in het Nederlandse staatsbestel. De politieke Kroniek van het januari-nummer, van de hand van mr. O. Leyendekkers,Ga naar eind14 bevat namelijk een bespreking van het in oktober 1936 verschenen rapport Onderzoek omtrent wijziging van ons Staatsbestel, ontstaan uit samenwerking van een aantal wetenschapsfiguren en ‘bonzen’ uit de R.K. Staatspartij als Goseling, Romme en Kolfschoten. Leyendekkers laat zich in deze kroniek, evenals in zijn bijdrage over Spanje in de vorige jaargang, duidelijk kennen als iemand wie ‘de katholieke zaak’ boven alles gaat. ‘Bestaat er geen gevaar, dat wij, in reactie op extremistische stroomingen, de democratie in haar huidigen vorm al te zeer gaan verheerlijken als iets onverbeterlijks’ en haar ‘dogma's even onaantastbaar als die van het Geloof?’ Wij katholieken hebben de gemeenschap iets beters te bieden, aldus de schrijver, namelijk een staatsbestel waarin ‘Christendom en H. Kerk’ steeds meer erkenning vinden, en die waarde valt niet afhankelijk te stellen ‘van den volkswil’, zij ‘staat boven de beoordeeling van een parlement.’ Leyendekkers toont zich verheugd over het verschijnen van genoemd rapport | |
[pagina 134]
| |
omdat het het perspectief blijkt te bieden van ‘een moderne Staat op christelijken grondslag’. Bij de uitwerking van het rapport in verschillende paragrafen heeft hij wel vragen en ook enige kritiek. Wanneer het rapport de vrijheid tot het oprichten van politieke partijen bespreekt, en daarbij opteert voor uitsluiting van die partijen die het algemeen welzijn ‘niet beoogen of zelfs onmogelijk maken’ en als ‘eenige objectieve norm’ voor die uitsluiting de ‘christelijke moraal’ noemt, dan vindt Leyendekkers dat laatste ‘inderdaad de eenig mogelijke maatstaf’, maar ook ‘rijkelijk vaag, zoolang er bij de meest uiteenlopende stroomingen dominees te vinden zijn: Wij vragen ons af, of het dan niet beter ware, die christelijke moraal voor dezen eenen keer expressis verbis in de wet te verankeren, en haar handhaving niet aan regeering of rechter over te laten’. Voor het feit dat het rapport niet wil tornen aan het bestaande stelsel van overheids-verkiezing heeft de kroniekschrijver begrip: ‘In een land waar de Katholieken een groot en nog langzaam groeiend deel der bevolking uitmaken, waar zij bovendien door hun eigen eenheid en de verdeeldheid der anderen nog meer invloed kunnen oefenen dan hun volgens getalsterkte zou toekomen, is er geen reden om naar een ander systeem te zoeken.’ Maar hij verbaast er zich over dat het rapport geen kritiek heeft op de wijze waarop het parlement wordt gekozen. Die acht hij namelijk wel voor verbetering vatbaar en hij suggereert in dit verband de invoering van een ‘gezinshoofdenkiesrecht’ en een sterkere waardering van ‘voorkeurstemmen’. De eindconclusie brengt positieve beoordeling en reserve bijeen: ‘Het bovenstaande is voldoende om duidelijk te maken dat het katholieke Rapport de twee grondbeginselen der democratie slechts in zeer geringe mate aantast, en nauwelijks kan gelden als een stap in de richting van het staatkundig ideaal der katholieken. Of een forschere stap mogelijk ware geweest, zullen wij hier niet beoordeelen. Het is een zaak van practische politiek, waarin enkele der samenstellers van het Rapport zóó ervaren zijn, dat men mag vertrouwen, dat zij alles hebben voorgesteld, wat thans bereikbaar is.’ Bij deze kroniek past wellicht een zelfde opmerking als hierboven bij de stukken van Van Deurne: zij is niet representatief maar in zijn afwijkend karakter (de waardering van een getalsterk katholicisme, de buiging voor de ‘practische politiek’ en de grote heren daarvan) zo merkwaardig, dat zij signalering verdient. Overigens is er alle reden om de incidentele aard van Leyendekkers kroniek te benadrukken: het politiek ‘gezicht’ van deze jaargang - vooral van de tweede helft daarvan - wordt bepaald door de rubriek Uitzicht en daarin wordt op een zeer open wijze gekeken naar wat in het buitenland gebeurt en ter informatie van de lezers verslag gedaan van wat buitenlandse periodieken en kranten schrijven over de politieke actualiteit en de ideologische achtergronden daarvan. Een vast thema in de rubriek is ‘Spanje’. Een ‘indirecte’ aankondiging van deze geëngageerdheid lijkt al gegeven in het april-nummer waarin een overigens niet op de politieke actualiteit geschreven bijdrage is opgenomen van de ‘revolutionair’ José Bergamin over Don Quichotte, opgedragen aan Van Duinkerken, Buytendijk, Brouwer en Geers, maar expliciet wordt de opstelling van het blad tegenover de gebeurtenissen in Spanje zichtbaar in de Uitzicht-rubriek van de juni-aflevering.Ga naar eind15. De actualiteit waarop de aandacht dan vooral valt is het bombardement van Guerni- | |
[pagina 135]
| |
ca. Met uitvoerige citaten uit een artikel van Luigi Sturzo in het Franse blad l'Aube van 2 juni en uit de juni-aflevering van het tijdschrift Esprit wordt het volgende commentaar voorbereid: ‘Het bombardement van Guernica was een ten hemel schreiende wreedheid, waarvoor geen excuus is aan te voeren’ en waardoor ‘ieder, die het hart op de rechte plaats draagt, van afgrijzen wordt vervuld. De “tegenspraak”, waarbij men lukraak de schuld op de Basken zèlf schoof, was ridicuul en wij hebben ons diep geërgerd aan de houding der katholieke bladen in ons land, vooral de Maasbode, die eenvoudig meedeelden, dat die vermaledijde Rooden hun eigen stad in brand hebben gestoken... De blinde partijzucht dooft het menschelijk mededoogen.’ Het engagement met de actualiteit wordt in deze rubriek ook verbreed tot reacties op de ontwikkelingen in Duitsland en Italië. Ook op dit vlak wordt uitvoerige documentatie doorgegeven uit buitenlandse bronnen (Le Mois, bijvoorbeeld). Uit de Zwitserse Entscheidung wordt een hekeling van het fascisten- en nazi-jargon overgenomen via een opsomming van wat zoal in Duitsland en Italië in termen van ‘joodsch-bolsjewistisch’ en ‘moscovitisch’ wordt aangeduid: ‘De Volkenbond, Baldwin, de broeder van den Zweedschen koning, de aartsbisschop van Canterbury, de Negus, de Wereldbeurzen, de omgeving van Roosevelt, de Anglicaansche kerk, de Times en de Britsche admiraliteit, de regeeringen van Frankrijk, Tsjecho-Slowakije, Roemenië, Canada, Zuid-Afrika en Australië, de Duitsche Centrumpartij, de Chineezen, wijlen dr. Dollfuss, de burgemeester van New-York, de wereld-pers, het Vaticaan, het grootste gedeelte van de Jezuïeten, Goethe, het Oude Testament, de democratie, iedereen, die over cultuur praat, de bisschop van Chicago (allebei: zoowel de katholieke als de protestantsche) enzovoort, enzovoort.’ De Uitzicht-rubriek van de juli-augustus-afleveringGa naar eind16 herhaalt het Spanje-thema van het vorig nummer en in dezelfde bewoordingen van bijval voor de anti-Franco-Hitler-Mussolini pers (Maurice Carite en Georges Bidault in l'Aube en ‘het prachtige beroep, dat François Mauriac deed ten gunste van het Baskische volk’) en van kritische kanttekening bij Franco-gezinde geluiden als in de Londense Catholic Times. De duidelijke afwijzing van bepaalde gewelddaden der Franco-troepen en de bezwaren tegen een kritiekloze ‘rechtse’ invulling der ‘katholieke solidariteit’ van anderen, houdt intussen niet in dat de redactie zonder meer partij kiest voor een der belligerente partijen in Spanje. In Uitzicht van het oktober-nummerGa naar eind17 lijkt men zich vooral aan te sluiten bij de uitvoerig weergegeven opvatting van Maritain in de juli-aflevering van de Nouvelle Revue Française: ‘Het is een afschuwelijke heiligschennis priesters te vermoorden uit godsdiensthaat: waren zij al “fascisten”, zij zijn ook dienaren van Christus. En het is een even afschuwelijke heiligschennis armen te vermoorden in naam van den godsdienst: waren zij al “marxisten”, zij zijn het volk van Christus’. Redactioneel commentaar: ‘Welke van beide kampen hier ook de overwinning behaalt, na wie weet hoeveel tijd en ten koste van hoeveel menschenlevens, de haat van de andere partij zou erdoor gefixeerd worden. De eenige uitweg die hier gevonden kan worden, is die van een verzoening, waarbij het Spaansche volk zelf zijn weg kiest. Hoe die verzoening tot stand komt, doet niet terzake. Om wille van het Christendom is zij noodzakelijk.’ |
|