Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Jaargang XII, 1936
| |
[pagina 115]
| |
Van Duinkerkens kritische reactie op het anti-semitisme maakt in dit artikel deel uit van een algemene en ook al herhaaldelijk eerder door hem beleden weerzin tegen de brallende macht van het getal boven persoonlijke bezieling, nu culminerend in de ‘krankzinnige vereering van het aantal in het nationaal-socialisme’. Aan het begin van zijn bijdrage citeert hij ook uitvoerig zichzelf in een beschouwing op dit vlak uit 1930 en aan het slot keert hij daartoe weer terug: ‘Ik schreef toen: “Op het oogenblik heeft de persoonlijkheid de geringste kans op het eind-behoud: Het nummer zegeviert.” Vandaag is het nog zoo, en indien mijne redacteuren, en ik, gelooven, dat het nog zin heeft, een tijdschrift te redigeeren, dan is het, omdat wij de traditie van dit tijdschrift: in de gemeenschap te vechten tegen de fataliteit van het getal, nog steeds aanvaarden als de taak van publicisten, die redenen hebben om te gelooven dat zij hun volk en hun land niet beter kunnen dienen dan door trouw te blijven aan zichzelf, dat is aan het edelste en onveranderlijke deel van hun wezen, hun diepste overtuiging en hun zuiverste talent.’ Kritische reflectie op geliefkoosde kreten uit het nazi-jargon en doordenking van de daarmee verbonden problematiek in eigen land en in kring van geloofsgenoten, is de rode draad die door de bijdragen van Van Duinkerken aan de twaalfde jaargang heen loopt. Zo is de vaderlandsliefde der katholieken het hoofdthema in het openingsstuk Nationaal Volksdeel van de mei-aflevering.Ga naar eind2 Het is de weergave van een ‘toespraak voor den kring 's-Gravenhage van de Roomsch Katholieke Staatspartij, gehouden op 28 April 1936’ en kan als zodanig enigszins gelden als blijk van de vorig jaar aangekondigde switch van althans Van Duinkerken naar kritische steun voor genoemde partij. De specifieke trekken die de vaderlandsliefde der katholieken zijns inziens dient te hebben, worden daarbij afgeleid uit historische gevaren en eigentijdse verleiding: ‘Doordat wij in den strijd tegen het vleesch ons vaak bekrompen hebben tot een enghartige kritiek op de gedragingen van een misschien al te levenslustigen buurman, en ons ijdel hebben gekoesterd in den waan, dat de deugd het grootst was waar de meest voor de hand liggende verleiding het minst werd waargenomen, is ons de beteekenis van den prikkel des vleesches ontgaan en hij is tot ons gekomen in den vorm, waarop wij het minst verdacht waren, niet als de verbreider van sexueele perversie, maar als de bestrijder ervan uit naam eener geperverteerde, vleeschelijke vaderlandsliefde. Het bloed-en-bodem-instinct is geen fictie. Het bestaat. Het heeft op ons een even zekere inwerking als de aantrekkingskracht der bekoorlijke vrouw. Doch zooals men geen goed echtgenoot kan zijn, wanneer men ongebreideld zijn erotische instincten uitleeft, zoo kan men geen goed vaderlander zijn, wanneer men zich zonder redelijke beheersching overgeeft aan de instincten van bloed en bodem. De vaderlandsliefde van den katholiek behoeft voor geen andere onder te doen in vurigheid of werkdadigheid, maar zij moet zich van den instinctieven hartstocht onderscheiden en wel door een redelijkheid, die de voorlichting ontvangt van het geloof.’ Deze vaderlandsliefde houdt voor de Staatspartij, aldus Van Duinkerken, in dat zij zich haar nationale taak bewust dient te zijn en deze enerzijds verricht in ‘vrije en vrijwillige samenwerking met andere bevolkingsgroepen’ en anderzijds in compromis-loze evangelische beginselvastheid. In de | |
[pagina 116]
| |
religieuze dimensie van de politiek ligt de enige mogelijkheid tot adequate bestrijding van het kwaad van deze tijd: dat is de teneur van het laatste gedeelte van deze beschouwing. Wat immers ‘begeestert den hedendaagschen mytholoog van het ras? Een innerlijk heimwee, dat de ziel verschroeit, ligt aan de grootspraak der verkondigers van de moderne heidensche wereldbeschouwing duidelijk ten grondslag. Zonder dit reëele, tragische heimwee zouden hun beweringen geen weerklank vinden. (...) Zij zouden de staatkunde niet beïnvloeden, den Godsdienst niet bestrijden, de Joden niet vervolgen, indien zij niet beantwoordden aan een instinct, dat uitgaat boven de categorie der zichtbare begeerlijkheden. Maar in wat hen drijft, voelen zij zelf een bovenzinnelijke kracht, zij spreken van een mystiek, en hun woord is juist. Wij, Nederlandsche katholieken, die aan ons godsdienstig denken in de laatste eeuw te zelden een vlucht naar het hoogere gunden, zijn practische moralisten geworden en goede parochianen, twee hoedanigheden, die ik aan niemand wil ontvreemden, maar wij staan vandaag voor het feit, dat degenen, die onzen zedelijkheidsijver deelen en overtreffen, en die zich met ons beroepen op de noodzakelijkheid van gezag en hiërarchie, deze begrippen verbasteren krachtens een valsche, maar daemonisch begeesterende mystiek. Zijn wij op dezen schok berekend? Dit is vandaag een vraag van de practische politiek (...) Het probleem der katholieke vaderlandsliefde is in wezen een religieus probleem.’ Kunstenaars hebben weet van strijd tegen demonische krachten, zo ‘rechtvaardigt’ Van Duinkerken ten slotte dit herhaald appèl tot bezieling aan het adres der officiële politiek. Het was de jonge katholieke schrijvers in hun kritiek op de Staatspartij niet te doen om een ‘prettig relletje’ en men zou ‘onze actie’ verkeerd begrijpen ‘weigerde men te gelooven, dat de schoonheid een verlangen uitdrukt, hetwelk in de vormen der kunst niet zijn laatste bevrediging vindt. Men zegt, dat de kunstenaar van nature anarchist is, gehoorzaam aan zijn inspiratie, en aan niemand anders; het zou mij, daar ik over de kunst de rechten van de rede erken, moeilijk vallen, deze theorie te onderschrijven.’ Wel is het zo, ‘dat de kunstenaar van nature onbevredigd is’ en in die fundamentele onvrede ligt de kans om de vijandelijke machten in hun ware gedaante te zien en effectief te bestrijden. Die effectieve bestrijding zal het moeten hebben van onze moed: dat is het thema van een derde algemene beschouwing van Van Duinkerken, onder de titel Over den Moed (Toespraak voor den R.K. Volksbond) opgenomen als openingsbijdrage in de november-aflevering:Ga naar eind3 ‘Het goedige burgermoralisme der vorige eeuw, dat liberale moralisme met het fatsoen als hoogste zedelijkheidsnorm, heeft zijn invloed gehad op de katholieken van sommige landen, met name ook van Duitschland en van Nederland (waar de katholieken misschien het “braafst” zijn van de heele wereld) en dit schadelijke moralisme, deze ontwrichting en ontluistering der waarachtige moraal, heeft ons deugd-ideaal aangetast, onze virtus beroofd van den moed. Moed is een zedelijke deugd. Moed is niet een lichamelijke eigenschap. Moed is verantwoordelijkheid. Moed is de eigenschap, die den mensch vaardig maakt, terwille van de liefde tot God en tot den naaste, elke arbeid te ondernemen, zich elke opoffering te getroosten, alle kwaad te verduren, alle gevaren, zelfs het doodsgevaar te trotseeren. (...) Kan deze katholieke moedsopvatting verwerkelijkt worden in de moderne | |
[pagina 117]
| |
maatschappij? Ze kan het evengoed als de communistische moedsopvatting of de nationaalsocialistische moedsopvatting. Ze moet verwerkelijkt worden. (...) Wij kunnen braaf zijn, en machtig, en goed georganiseerd, en voorzichtig, en welberaden, en wij kunnen meenen, dat wij dan veilig zijn. Wij zullen veilig zijn tegenover lieden, die fatsoenlijk en machtig en georganiseerd, en voorzichtig en beraden zijn, evenals wij. Maar wij zullen niets vermogen tegen de slechtgerichte, doch brandende liefde van weinigen die niet braaf en niet machtig, die slecht georganiseerd en roekeloos, die onberaden, maar vurig zijn. Katholieken, onze eenige macht is de liefde. Ons eenig practisch beginselprogram is de Bergrede. Hiermede staan wij tegenover de wereld, ook en vooral tegenover de wereld van onze dagen. (...) Slechts deze liefde kan de hedendaagsche wereld verlossen van de overmacht der daemonische instincten. Zonder die liefde zal het braafste, het best georganiseerde katholicisme worden overrompeld. Het gaat niet meer uitsluitend om de moraal. Het gaat om de mystiek. In de benauwdste oogenblikken is de moraal bijzaak, zeker een geenszins te veronachtzamen bijzaak, doch een bijzaak, die als vanzelfsprekend in acht dient genomen. De hoofdzaak is de liefde. Ze zal veel oefening eischen, deze mystieke liefde, die de slagader is van het mystieke leven der katholieke Kerk. Wij zijn nauwelijks meer aan haar werking gewend. Wij hebben haar door onze veilige braafheid, die wij zoo hoog overschatten, verdrongen. Door onze moed zal ze opnieuw moeten ontvlammen.’ Een karakteristieke trek van Van Duinkerkens beschouwingen, zeker van de laatste jaren, is dat zij vanuit het centrale gegeven van de katholieke levensbeschouwing eisen en desiderata op het vlak van politiek-maatschappelijke ordening formuleren waarbij veelal ook op de waarde der artistieke begeestering wordt gewezen. In hun algemeen, de drie aspecten van onderzoek bijeenbrengend karakter, worden ze dit jaar, evenals in de vorige jaargang, begeleid door een veelheid van beschouwing door anderen uit redactie- en medewerkerskring, waarin een deelfacet, met name de politiek-maatschappelijke ordening betreffend, aandacht krijgt. Op het terrein van de binnenlandse politiek zijn er bijdragen van de medewerkers Severijnen en Schlichting, waarbij eerstgenoemde het met Van Duinkerken houdt op kritische steun voor de R.K. Staatspartij en, nu men ‘op een keerpunt ten aanzien van de maatschappelijke structuur’ staat, benadrukt dat het ‘zaak is - nu of nooit! - de eigen denkbeelden ten aanzien van de reconstructie der maatschappij te gaan verwerkelijken’.Ga naar eind4 Wat Schlichting betreft, lijkt het de vraag of zijn verlangen naar een meer bezielde politiek der katholieken nog wel enige steun voor de Staatspartij impliceert. Althans in een boekbespreking van zijn hand in het juli-augustus-nummerGa naar eind5 klinkt de vraag door of genoemde partij met haar ‘afzijdigheid van het sociaal vraagstuk’ ‘de Kerk niet meer kwaad dan goed’ doet en wordt de oplossing gesuggereerd van ‘geen katholieke partij, maar een nieuwe sociale partij, waarin alle anti-kapitalistische katholieken zich thuis kunnen gevoelen, en voor hun idealen kunnen strijden’. Het pleidooi van met name Severijnen om in politicis de eigen katholieke | |
[pagina 118]
| |
beginselen te verwerkelijken hangt samen met een in deze jaargang herhaaldelijk beleden reserve t.a.v. wat het ‘protestantisme’ en met name de andere christelijke partijen aan in Gemeenschapsogen begeesterende, heilzame en voor de oplossing der tijdsproblemen adequate politiek laten zien, of beter gezegd: niet laten zien. In het perspectief der Europese politiek komt in feite alleen Van Duinkerken in zijn reeds geciteerde openingsbijdrage Mentaliteit 1936 tot een genuanceerde waardering in deze. Hij blijkt daarin weliswaar de opvatting te handhaven dat het z.i. met het protestantisme te verbinden ‘verval van het Kerkbegrip’ en ‘verlies van den kerkelijken gemeenschapsband’ ‘de meest vitale voedingsbodem is voor de ketterij van bloed en bodem’, maar wenst anderzijds toch t.a.v. eerder geuite depreciatie tot een correctie te komen: ‘ik heb, blijkens de ontwikkeling der jongste gebeurtenissen in Duitschland, de zedelijke reservekrachten, en vooral de persoonlijke overtuigingsmoed van vele Protestanten onderschat.’ Maar voor het overige is distantie van protestantisme en calvinisme een constante en met name wat van die zijde aan reflectie op binnenlandse tijdsproblematiek wordt aangedragen ondervindt veelal felle kritiek. Op dit vlak laat vooral de van reformatorischen huize stammende redacteur Van Oosten zich niet onbetuigd. In een Kroniek van de januari-afleveringGa naar eind6 bespreekt hij een aan de crisis gewijd dubbelnummer van het protestants-christelijke maandblad Stemmen des Tijds. Met name het openingsartikel daarin van Colijn moet het ontgelden: ‘Het is niet zonder reden (...), dat wij er zoo nadrukkelijk op wijzen: deze ministerieele medewerking stempelt het geheele werk. Want dit is het, wat ons onmiddellijk trof in deze verhandelingen: zij zijn allemaal van “den hoogen wal” af gezien, ze zijn alle streng-reactionnair, ze zijn vrijwel alle bedacht op de veiligheid van het gulden stelsel, waarbij dit soort menschen heeft leeren zweren. (...) Dat men van den heer Colijn geen revolutionnaire adviezen verwachten mag weet men nu wel; maar dat hij in zijn artikel De weg naar en uit de crisis niet anders vermag te beweren, dan dat de weg uit het moeras geen andere is, dan die erin leidde, uiteraard in omgekeerde richting - zie, dat overtreft toch weer alle, zelfs de meest verbijsterende verwachtingen. Is de heer Colijn zoo weinig Hollander, waterlander, dat hij niet weet, hoe men in het moeras geraakt zijnde, daaruit wel allerminst kans op redding heeft door terugkeer langs den heenweg? (...) Met het aangeven van een methode, waarbij de redding aan den ongelukkige zelf wordt overgelaten, toont deze schrijver de glanzende beteekenis van het woord “Ben ik mijns broeders hoeder” meteen alweder krachtig te hebben verstaan!’ Naast de reactie op het nationaal-politieke gebeuren vervolgt De Gemeenschap in deze jaargang ook zijn bezinning op de vraagstukken van staat- en maatschappij-inrichting in een breder, internationaal verband. Voor zover het daarbij tot een weging komt van de pretenties van andere ideologieën terzake van een betere samenleving herhaalt het blad het traditionele geluid van de voortreffelijkheid van de leer der Kerk en van het pauselijk woord boven de tijdsleuzen van links en rechts. De in zijn bijzonderheid meest vermeldenswaardige aandacht voor de wijze van maatschappelijke ordening lijkt mij een kroniek van Th.H. Schlichting in het november-nummer,Ga naar eind7 waarin deze bijval toont voor de | |
[pagina 119]
| |
sociale ideeën en strevingen van G.K. Chesterton (Outline of Sanity), en Hilaire Belloc (The Servile State en The Redistribution of Property). Chesterton, aldus Schlichting, ‘gunde iedereen zijn vrijheid. En hij zag volkomen helder in, dat die vrijheid alleen maar kan bestaan door bezit. Thans is het bezit in weinige handen; hij vond, dat het bezit opnieuw verdeeld moest worden; redistributie van het bezit, en vandaar heet het stelsel: distributisme, een naam die door alle distributisten leelijk gevonden wordt.’ Chesterton en Belloc zagen de genezing niet ‘in kapitalisme of in communisme, maar in het herstel van het bezit, zoodat een groot percentage van de bevolking bezitter zal zijn, nl. van hun eigen huis, land en productiemiddelen, dat de geheele levenssfeer daardoor bepaald zal worden’, want ‘evenals elk goed systeem heeft het gelding op vele gebieden. Verdeeling van het bezit staat in verband met het familieleven, met de stabiliteit van de economische toestanden, met de zekerheid, zijn brood te kunnen verdienen, met de menschelijke vrijheid en waardigheid, met den corporatieven opbouw van den staat, met het volksleven, met de kwaliteit en activiteit van het product, met de ontplooiing der individueele gaven.’ Maar reflectie op theorieën omtrent staats- en maatschappij-inrichting wordt dit jaar overigens terzijde gesteld door engagement met de internationale politieke actualiteit, met name met de Spaanse Burgeroorlog. In zijn aandacht voor dit gebeuren blijkt De Gemeenschap binnen één jaargang een opmerkenswaardige ontwikkeling door te maken. In de rubriek Uitzicht - waarin de redactie aandacht voor gebeurtenissen in het buitenland bundelt - van het september-nummer vindt men een eerste reactie op de strijd in Spanje, en wel in de bijdrage Non-interventie van mr. O. Leyendekkers.Ga naar eind8 Welk standpunt daarin doorklinkt kan uit enkele citaten blijken: ‘Het is moeilijk den toestand juist te beoordelen (...) Omtrent het recht van den oorlog weten we ook niet veel. Madrid noemt zich nog steeds “wettige regeering”, maar daarmee is de kwestie niet beslist. In de eerste plaats is de wettigheid van de laatste verkiezingen, waardoor deze regeering aan de macht kwam, aan gerechten twijfel onderhevig. In de tweede plaats kan men vragen, waarop een regeering, ook al is ze dan door het volk zelf gekozen, haar gezag nog kan grondvesten, wanneer zij begint den godsdienst te vervolgen en daarmee de bron van het gezag zelf aanrandt. Want volgens Christelijke opvatting is de volkswil niet de oorsprong van het gezag der overheid, doch slechts een middel om degenen aan te wijzen die binnen de door het natuurrecht gestelde grenzen het gezag in Gods naam zullen uitoefenen.’ (...) ‘Voor Spanje zelf zou de dictatuur, zooal geen goed, dan toch het minste van twee kwaden zijn. Bij de beoordeling toch moeten wij ons in de eerste plaats laten leiden door het besef, dat Geloof en Godsdienst voor een volk de hoogste bezittingen zijn. Nu zien wij wel in onze naaste omgeving dat deze twee waarden onder een militaire (of semi-militaire) dictatuur niet altijd veilig zijn. Maar toch geniet de Kerk zelfs in Duitschland oneindig méér vrijheid dan zij onder het Sovjetregime in Rusland ooit gekend heeft. (...) Maar ook al zou iemand nog kunnen twijfelen over hetgeen voor Spanje het beste zou zijn: voor Europa is de keuze niet twijfelachtig. (...) De militaire dictatuur in Spanje zou voor de rust in Europa geen gevaar beteekenen. (...) Men zegt dat Duitschland en Italië Franco in het geheim steunen, en als dat waar is, mag men | |
[pagina 120]
| |
hen er dankbaar voor zijn. Maar het heft de verantwoordelijkheid van de democratische Staten - die waarlijk méér dan de twee genoemde te vreezen hebben vàn een communistisch gevaar - niet op. (...) De eenige internationale organisatie die het tegen het communisme kan opnemen, is de Kerk. Maar wat doen de Katholieken? Zou het zoo dol zijn, indien ook van onzen kant vrijwilligers naar Spanje gingen om de witten te helpen? Zeker niet doller dan de kruistochten of de actie der Pauselijke zouaven in 1867. Want het verlies van een groot volk voor de Kerk is erger dan het verlies van het Heilig Graf of van de macht over eenig territoir. (...) Misschien zal Spanje door Gods genade, door den moed der opstandige officieren, door den steun van Duitschland en Italië, en ondanks onze afzijdigheid, voor de Kerk behouden blijven. Moge dan de les niet vergeefs geweest zijn!’ Wat aan deze citaten zeker dient te worden toegevoegd is de voetnoot die de redactie bij het artikel plaatst: ‘De beschouwing van den schrijver over het gebrek aan internationale katholieke solidariteit lijkt ons houdbaar, buiten alle politieke actualiteit om. Over den aard en de oorzaken van den strijd in Spanje, speciaal over het gebrek aan een bepaalde soort van organisatie in Spanje zelf, n.l. die van naastenliefde der katholieken onderling, zou natuurlijk méér te zeggen zijn. Maar daarom is het niet begonnen, als we dit artikel plaatsen.’ Men kan zich natuurlijk afvragen waarom het de redactie dan wèl begonnen is, men kan ook opmerken dat de redactie de ‘katholieke solidariteit’ kennelijk als ‘primordiaal’ beschouwt, maar enige distantie t.o.v. Leyendekkers valt in de voetnoot toch ook te beluisteren. En dan is het vervolg van de Spanje-aandacht in de Uitzicht-kroniek van het november-nummerGa naar eind9 nog wel verrassend anders, maar komt ook weer niet geheel en al uit de lucht vallen. Deze kroniek laat wel een volkomen ander geluid horen dan die van september, de redactie laat namelijk de ‘links richtende’, aan het Spaanse regeringsfront meevechtende Jef Last aan het woord, in gesprek met, zoals de titel van het stuk ook luidt: Bergamin, katholiek en revolutionair. Bergamin, redacteur van het tijdschrift Cruz y Raya, blijkt inderdaad een revolutionnair katholicisme voor te staan: ‘De groote traditie van Spanje is altijd revolutionnair geweest. Ieder gedacht systeem is dialectisch opgebouwd uit twee tegendeelen: de conservatieve wil tot behoud van eeuwig geldende waarheden en de revolutionnaire tendenz die op het gebied van het tijdelijke een voortdurenden voortuitgang nastreeft. Onze klassieken waren groot, omdat zij in voortdurend levend contact met het volk stonden en het begrip “volk” is hier in Spanje synoniem met het begrip revolutie. (...) Ik ben christen omdat God in Christus een mensch als ik zelf is geworden. Wanneer wij in God niet den mensch zagen zou het voor ons onmogelijk zijn werkelijke gemeenschap met hem te hebben. Doch tegelijk kunnen in dit geloof aan den mensch christenen en niet-christenen elkander vinden. Het doel van het christendom is de wedergeboorte van den mensch.’ Vanuit die doelstelling kan ik, aldus Bergamin, ook verwantschap belijden met Nietzsche, met Malraux en André Gide en met communisten en ‘is het mijn taak als vigilant katholiek, het monsterverbond der Kerk met de machtigen dezer aarde te critiseeren.’ Jef Last becommentarieert deze uitspraken uiterst positief en concludeert dat | |
[pagina 121]
| |
het ‘fascisme, bij al het kwaad dat het in de wereld veroorzaakt, ten minste dit eene goede heeft, dat het de beste geesten uit alle vooruitstrevende partijen steeds dichter tot elkander brengt in eenzelfden strijd voor een nieuwe, gelukkiger menschheid’. Ook deze kroniek krijgt een redactioneel ten geleide mee: ‘Wat wij noteerden bij de bijdrage van mr. O. Leyendekkers in ons nummer van September, geldt ook voor deze bijdrage, ons toegezonden door den nederlandschen schrijver Jef Last, die aan het Spaansche regeeringsfront meevecht: dit artikel is van belang, buiten alle actualiteit om. Het bewijst, dat men den Spaanschen Burgeroorlog niet klakkeloos vereenvoudigen mag tot: rechts is Rome, links is Moskou, en dat deze oorlog mede werd veroorzaakt door kerkelijke wantoestanden, die wij niet slechts te betreuren, maar ook te voorkomen hebben. En het is bovendien een persoonlijke (en als persoonlijk te waarderen) visie op den toestand, en op de toekomstmogelijkheden, waaromtrent deze toestand bezinning eischt.’ Het is duidelijk dat de redactie zich onthoudt van een exacte positiebepaling t.o.v. de actuele gebeurtenissen in Spanje, maar het is even onmiskenbaar dat zij zich, in het besef van ‘kerkelijke wantoestanden’, wenst te distantiëren van die ‘invulling’ der katholieke solidariteit welke een keuze ‘pro Franco’ inhoudt. Een laatste ‘politieke’ bijdrage van jaargang 1936 die aandacht verdient is een beschouwing van Margites welke onder de titel Het dilemma der democratie deel uitmaakt van de oktober-aflevering.Ga naar eind10 Het vermeldenswaardige ervan zit hem niet zozeer in het thema van het stuk, dat de crisissituatie der democratie releveert (‘Tusschen de klip van al te krachtige gezagshandhaving en het moeras van verslapping der waakzaamheid, zoekt zij zich moeizaam een weg. Als zij lijfsbehoud poogt te vinden in een politiek van de sterke hand en resoluten-afweer, haalt zij den tegenstander binnen de veste of bereidt diens overwinning voor. Volgt zij haar innerlijke roepstem om op eigen krachten te bouwen, dan vindt zij de muren vermolmd en zich van haar vrienden verlaten. Dàt schijnt het onontkoombaar dilemma der huidige democratie’): een dergelijk geluid heeft De Gemeenschap wel vaker doen horen. Belangrijker is echter de epiloog van het stuk. Daarin wordt aan de weinig rooskleurige situatie waarin ‘de gematigde vrijheid en het recht’ zich bevinden de prognose verbonden dat de toekomst wel zal zijn aan ‘het geweld en de brute macht’, ‘aan de krachtpatsers en de houwdegens, aan de fanatici van één idee en de bekrompenen van geest’. Maar dat moet, aldus Margites, geen reden tot vertwijfeling zijn: zo gaat dat nu eenmaal bij herstel van een ziekteproces, en bovendien: ‘Aan de elite (...) de taak den overgang te verlichten en uit het wegzinkend verleden van kostbare cultuurgoederen te redden wat men kan. De kunstenaar en de wijze leven en werken tenslotte onder elk regiem, terzijde van de menigte en onbekommerd om de grooten der aarde. Door de kracht van de idee, die in het verborgen werkt, bereiden zij de herbeschaving der opstandige horden voor. Waakzaamheid is schoon en nuttig, doch deze mag niet ontaarden in een angstige, onvruchtbare oppositie, welke de intellectueelen buiten de eigen tijd plaatst, hen tot emigré's maakt in het heden van een schoon maar voorbij verleden. Dubbel geldt dit voor Katholieken, die mèt den fakkel der beschaving ook den schat van het geloof meedragen, ongetwijfeld in brooze vaten maar | |
[pagina 122]
| |
bestemd om rijkelijk te worden meegedeeld. (...) Te zijn in den tijd en toch niet van den tijd is een zeer Christelijk en daarbij avontuurlijk ondernemen; ook dan nog blijven er kansen voor het martelaarschap...’ ‘In den tijd en toch niet van den tijd’: het is een formulering die in De Gemeenschap tot diverse concrete accentuaties leidt: tot het benadrukken van een metafysisch perspectief in de zaken van staats- en maatschappij-inrichting, tot een zeker ‘voorbehoud’ in het engagement met de actualiteit, ook wel tot het waarderen van een artistieke werkzaamheid, ‘terzijde van de menigte en onbekommerd om de grooten dezer aarde’ in de woorden van Margites. Wat deze twaalfde jaargang betreft: te midden van alle reflectie op de problemen van de tijd klinkt dit laatste accent, als een soort ‘tweede stem’ in sterkere mate door dan het vorig jaar. In een veelheid van poëzie (Roland Holst, Kemp, Engelman) en verhalend proza (De Bourbon, Van Merlet, Coolen), maar ook kritisch in een verdediging van de specifieke waarde der artistieke arbeid. Het spreekt vanuit het verleden bijna vanzelf, dat op dit laatste vlak met name Jan Engelman voorgaat. Op een ‘indirecte’ wijze doet hij dat in een kroniek van het oktober-nummer,Ga naar eind11, waarin hij de op 5 oktober overleden Slauerhoff herdenkt: ‘De dichter, die menigmaal bezeten was van het verzet tegen de maatschappelijke orde en het burgerlijke leven, voelde in zijn stilste, meest geconcentreerde oogenblikken, dat er een kracht buiten hem was, die hem drééf, en oneindig deed verlangen naar licht en harmonie. Vlak bij de vergetelheid lag het “heimwee naar de zalige streken”. Het is waarschijnlijk deze eigenschap, die hem behoed heeft voor de cliché-houding van het anti-burgerlijke, voor een nonconformisme zonder grond en doel. En het is de innerlijkste drijfkracht van zijn poëzie geweest. Zoo werd de dichter Slauerhoff tenslotte dan bewogen door het diepste motief dat alle lyrische dichtkunst beweegt. Onverzadigd door het aardsche, verlangend naar het vaste licht van het tijdelooze is de lyricus. Zijn kunst is zeer eenzaam, zij spreekt van het puurste en binnenste, zij heeft bijna geen maatschappelijke werking, tenminste geen directe (want op den duur grijpt zij natuurlijk wèl in, in de ideeën, voorstellingswerelden, idealen van de menschheid). Slauerhoff was afkeerig van de gelikte en verzorgde aesthetiek, maar aan dat orphisch geheim, dat het wezenlijkste bestanddeel van de lyriek uitmaakt, was hij deelachtig. (...) “In Paradisum deducant te Angeli”, zingt de Kerk als er een mensch ten grave wordt gedragen. En een Chineesche legende vertelt, dat de dichter Li Tai Po, die zwaar onder den invloed van den wijn aan den oever van een meer was gaan zitten en in het water viel, niet is verdronken maar door engelen opgevangen en zingend ten hemel gevoerd. Zoo, vertrouwen wij, hebben engelen Slauerhoff opgevangen toen hij overging, - nu niet meer de kwade engelen van zijn Eldorado, maar de goede engelen, die hem brachten in het land dat ligt buiten ruimte en tijd.’ Engelman getuigde eerder in de jaargang ook op een meer directe en zelfs polemische manier van de eigensoortige waarde der artistieke werkzaamheid. In de Beeldende Kunst-kroniek van de februari-afleveringGa naar eind12 schrijft hij n.a.v. een expositie van Moïssi Kogan: ‘Kogan behoort tot de “langzamen” onder de kunstenaars. Hij veracht de actualiteit, het buiten-artistieke en buiten-ideale, dat het werk van zoovelen vergiftigt, het bindt aan het tijdvak waarin het | |
[pagina 123]
| |
ontstaat en daarmee doet tenondergaan. Hij geeft niets uit handen, dat niet boven net moment en de vluchtige aandoening uit steeg. (...) Hij is een van de zeldzamen, die zich niets aantrekken van de dikke woorden, de bijzakelijkheden, de sociale stelsels waaraan de tegenwoordige aesthetiek, op hol geslagen door de leuzen van den rumoerigen, bewogen, “grooten” tijd, zeer lijdend is. Hij bekommert zich niet om de “gerichtheid”, de “bepaaldheid” en de verdere kraam van germanismen. Hij haat het barbaarsche en dient de schoonheid, zoals zij gediend werd in vroeger tijd, toen men óók wist van oorlog, tirannie en verdere rampen, maar de werkbank eenvoudig een beetje uit het gedrang zette. Omdat een kunstenaar immers kunstenaar is en geen raddraaier.’ Dat bij sommige contemporaine lezers dit geluid als ‘vreemd’ is overgekomen, blijkt twee afleveringen verder als Engelman in een april-bijdrage onder de titel Gerichten en BepaaldenGa naar eind13 op zijn februarikroniek terugkomt n.a.v. een kritiek die hij erop gekregen heeft van de redactie van het R.K. Bouwblad. N.a.v. de zinsneden in Engelmans kroniek over de ‘gerichtheid’ en ‘bepaaldheid’ en ‘de verdere kraam van germanismen’ schreef het Bouwblad: ‘Doelt Engelman hier op wat zekere leiders in een naburig land van de kunstenaars willen eischen; wil hij opkomen tegen maatregelen, die van de kunstenaars eischen, dat zij hun werk in dienst stellen van een politieke gezindheid, die een nieuwe cultuur uit den grond wil stampen? Wij zouden accoord zijn, maar dan had E. zich toch juister moeten uitdrukken! Want kan men sociale stelsels, gerichtheid en bepaaldheid zonder meer “bijkomstigheden” noemen? (...) Een dergelijke kwalificatie past toch slecht in een maandblad dat den naam van De Gemeenschap draagt; dat buiten de rubriek Beeldende Kunst, de sociale problemen in het midden van haar belangstelling plaatst; dat een Sociaal Beginselprogram afdrukte, hetwelk door de redactie gezien wordt als een grondslag voor de vernieuwing van mensch en maatschappij. De kunstenaar en zijn werk kunnen hier toch kwalijk van uitgesloten worden!’ Engelman blijkt in zijn reactie hierop geïrriteerd door het architecten-jargon van het Bouwblad (‘de architect neemt een veel te ruime plaats in, in het tegenwoordige kunstleven’) en die irritatie blijft doorwerken: ‘Ik kan hier op antwoorden, dat het dwaze voluntarisme van het Derde Rijk mij niet door het hoofd heeft gespeeld, maar dat ik alleen bezwaar heb willen maken tegen het eindelooze gedaas om ons heen, dat den kunstenaar belast met een vracht van politieke en sociale plichten, alvorens hij zijn gereedschap in de hand mag nemen. Ik heb willen zeggen, dat ik blij ben met den Onbekommerde, die al dien voorarbeid, al die Auseinandersetzungen, van zijn voorhoofd en zijn tafel weet te schuiven wanneer de geest over hem vaardig wordt. U bemoeit zich hinderlijk met den hedendaagschen kunstenaar, u dringt hem een programma op, dat zijn eigen aard en wezen, in hun soort goed, misschien hopeloos zou verwringen, als hij zich er aan hield. Hij heeft met Uw Edeles cosmogenieën niets te maken en wij stellen belang in hem als hij maar een voldoend sterke persoonlijkheid en voldoend vaardig ambachtsman is. Zijn levensbeschouwing is van belang natuurlijk, nooit bestreed ik het, maar zij interesseert mij, het kunstwerk beschouwend, dan pas, wanneer de man, om met Brunclair te spreken, “Het” bezit, de onbenaambare gave, die buiten iedere nuttigheidstheo- | |
[pagina 124]
| |
rie om van belang is voor den niet geprae-occupeerden toeschouwer en criticus. De kunst heeft een andere orde dan de verdere verschijnselen die den “tijd” vormen, en dit wordt tot vervelens toe vergeten, vooral door degenen die door den scheppenden hartstocht niet voldoende in beslag worden genomen en daarom in andere zaken compensatie zoeken.’ De kritiek van het Bouwblad had natuurlijk wel aanleiding kunnen zijn tot ‘wat meer’: tot meer nuancering van de eigen opvatting en tot situering daarvan binnen de verschillende, nochtans met elkaar verbonden en elkaar best verdragende accenten in het met ‘kunst’ en ‘leven’ geëngageerde katholieke tijdschrift. Maar de meest uitgesproken dichter in de redactie heeft het, de barbaarsheid van de tijd en het grootwoordige getheoretiseer beu, de ‘Bouwheren’ niet gegund en de latere lezer en beschrijver dus ook niet. Zodat op dit moment met het signaleren van Engelmans bitse reactie volstaan moet worden, in het vooruitzicht overigens van expliciete aandacht voor de relatie tussen de met de eigen tijd geëngageerde eerste en de ‘buitentijdige’ tweede stem van de jaargang, tussen Van Duinkerkens en Engelmans waardering van de artistieke inspiratie ook, in het commentariërend gedeelte van deze studie.
Ik moge de beschrijving van de twaalfde jaargang beëindigen met enkele woorden over het levensbeschouwelijke aspect ervan. Uitvoerig hoeft die aandacht niet te zijn want de wijze waarop zich dit aspect in 1936 het sterkst demonstreert - als bepalende factor in vooral de politiek-maatschappelijke beschouwing - is in het voorafgaande al ter sprake gebracht. Volstaan kan dan eigenlijk wel worden met de vermelding dat regelmatiger dan in vroegere jaren in commentaartjes achterin verschillende afleveringen afstand wordt genomen van rijk-roomse zelfvoldaanheid, bekrompenheid en triomfantalisme. Soms lichtvoetig-parodiërend of zachtaardig spottend, als het gevierde predikanten of boekbesprekende paters geldt: het gespierd-eigentijdse jargon in het Lichtbaken van pater Henri de Greeve, de ‘brave pater met de bloembollennaam’ (Hyacinth Hermans?), die in zijn Maasboderubriek bekent nog nooit iets van Slauerhoff gelezen te hebben, maar - nu deze dood is - belooft hem toch eens te gaan lezen ‘in de stille liturgie van een paar pantoffels en een “snorrenden” haard’. Maar soms ook in regelrechte afwijzing, zoals aan het slot van een Hagel-bijdrage aan het februari-nummer:Ga naar eind14 ‘er moet eens op gewezen worden, dat het Katholicisme in Holland geen gevaarlijker vijandin heeft dan de Roomschheid, die alles aantast met haar kleffe zelfverzekerdheid en omzet in holle vergaderingsrhetoriek.’ Maar ook op dit vlak klinkt een en ander toch niet anders dan als een begeleiding en als echo van het protest tegen ‘de fataliteit van het getal’ en van het ‘terzijde van de menigte’, dat in het politiek engagement van dit jaar en in de verdediging der artistieke waarde zo nadrukkelijk doorklonk. |
|