Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Jaargang XI, 1935
| |
[pagina 104]
| |
zich, aldus Van Duinkerken, bewust moeten zijn van een ‘nieuwe situatie’: ‘De Nederlandsche katholieken hebben politiek en cultureel niet enkel meer te maken met hun eigen belangen en begeerten, zij zijn door hun aantal en hun macht, vooral echter door hun geestelijke gelijkwaardigheid met alle andere staatsburgers medeverantwoordelijk, in sommige opzichten zelfs hoofd-verantwoordelijk voor de belangen van de Nederlandsche natie.’ Deze verantwoordelijkheid houdt in dat men ‘in den omgang met den modernen Nederlandschen mensch’ ‘eerder heeft te zoeken naar de punten van overeenkomst dan naar de punten van verschil’, het impliceert het verlaten van het pad der zelfgenoegzaamheid. Bij alle bepleiten van een ‘nationaal’ bewustzijnsbesef bij de katholieken, accentueert het artikel overigens sterk de opvatting dat men ‘volwaardig aandeel nemend aan het staatkundige, cultureele en artistieke leven’ zich dient te hoeden voor het gevaar van een nivellering in een ‘partijloos vaderlanderschap’ en dat een adequate bijdrage der katholieken aan de samenleving in zijn geheel het best tot zijn recht komt in een compromis-loos ontwikkelen van het eigene: ‘Voor ons gevoel blijft de wederontdekking der oud-vaderlandsche mystieken de grootste geestelijke winst der katholieke emancipatie sedert Thijm. Bij de schrijvers der middeleeuwen, en nog van de zestiende eeuw, ligt het zuiverst de traditie bewaard, wier handhaving de eerste plicht van den katholieken vaderlander blijft. Heeft de Vondelstudie der ouderen ons vertrouwd gemaakt met de teksten van den grooten dichter, de vruchtbaarheid van het gedane monnikenwerk zal eerst blijken uit de vertrouwdheid van den jongeren katholiek met Vondels geest, die voor de nationale politiek en voor de katholieke cultuur niet slechts historisch-voorbeeldig, doch actueel-bezielend kan zijn. Hoe zich het politieke leven ook in de naaste toekomst ontwikkelen gaat, zijn levenskracht zal het moeten vinden bij de katholieke gemoedstraditie, door de oorspronkelijke begeestering van den geloovige gewekt en onderhouden.’ Een zeer specifieke functie bij het handhaven en ontwikkelen van deze begeestering heeft, zo benadrukt het artikel in zijn slotgedeelte, de kunstenaar: ‘Er is aan de jongere school van dichters en schrijvers verweten, dat zij geen vaste kunstleer heeft. Haar aesthetica zij het geloof in de onaflaatbare begeestering; een andere aesthetica behoeft zij niet. Want de schijnbaar naamlooze bezieling draagt, als de wind, den naam van haar herkomst, en zooals de zuidenwind van den noordenwind verschillend is, zoo is de katholieke inspiratie anders dan iedere andere. Opzettelijke, propagandistische, tendentieuze, katholiciteit in de kunst, zal schaden aan de schoonheid, doch uit gehoorzaamheid aan het beste van zichzelven brengen de kunstenaars voort wat ook voor anderen het beste is, ieder naar eigen aard. Zonder schoolsch vooroordeel van aesthetischen aard, maar bewust van de traditie, welke zij voortzet, zal de Nederlandsche katholieke kunst zich het rijkst ontwikkelen. Te werken aan de instandhouding dier traditie, al is het slechts om “den fakkel voort te dragen” naar een rijker begenadigd nageslacht, blijve de eerzucht van den katholieken kunstenaar. Gehoorzaam zonder hoogmoed, zal de begeesterde het openbare leven richten, want “hij leest in de sterren den weg, dien de vinger des Heeren ons aanwijst”.’ De richting waarin ‘de gemeenschap, naar welke dit tijdschrift zijn naam | |
[pagina 105]
| |
draagt’ zich dient te bewegen, wordt, zoals de slotzin van het artikel het formuleert, ook door een religieuze indicatie bepaald: ‘Haar voorbeeld is geen andere dan die welke wij belijden, zingende dat wij gelooven in de Heilige Katholieke Kerk en in de gemeenschap der heiligen.’ Vat deze bijdrage van Van Duinkerken de aspecten van levensbeschouwing, politiek engagement en bezinning op het kunstenaarschap samen, het lezen van de jaargang in zijn geheel levert de bevinding op van een soortgelijke ‘dosering’ van deze aspecten als in 1934: bij alle onderlinge verwevenheid van met name het levensbeschouwelijke en politiek-maatschappelijke engagement, voert de betrokkenheid bij staatkundige en sociale actualiteit de boventoon en blijft expliciete aandacht voor geloofsproblematiek en literatuurbeschouwing op de achtergrond. Van de beloofde uitwerking van het Sociaal Beginselprogram van het vorig jaar komt het daarbij vooral in de zeer algemene zin: jaargang 1935 biedt een veelheid van beschouwing op het vlak van in genoemd program aangeduide aspecten, waarbij slechts een enkele maal de betreffende bijdrage wordt aangekondigd als explicitering van het beginselprogram. Dat laatste gebeurt in een kroniekbijdrage van de januari-aflevering over een Ordering volgens bedrijfschappenGa naar eind2, die overigens aan het daaromtrent als ‘beginsel’ geformuleerde in de vorige jaargang niet veel meer toevoegt dan bijval voor het pauselijke woord: ‘Nergens vindt men voor onzen tijd die zuivere beginselen duidelijker geformuleerd dan in de encycliek Quadragesima Anno, die zich eenerzijds richt tegen de idee van den “totalen staat”, anderzijds tegen het economische liberalisme, om een oplossing aan te wijzen, welke te vinden zal zijn bij de geordende samenwerking van werkers, onderling verbonden in groepen, die solidair de belangen dienen van een bepaald bedrijf, zulks in een publiekrechtelijken vorm.’ Heel wat concreter en tegelijkertijd ook kritischer t.a.v. de pleitbezorgers van een bedrijfschappelijke ordening zonder meer, is een op deze kroniek direct volgende boekbespreking door St. van SchaikGa naar eind3. De recensie betreft een publikatie over corporatieve maatschappij-inrichting en Van Schaik vindt alle bespiegeling daarover weinig zinvol zolang daarbij voorbijgegaan wordt aan de problematiek van klassenstrijd en kapitalisme: ‘Ondanks alle betogen van saamhorigheid en solidarisme, die nu al een geslacht lang geleverd zijn, is de volstrekte oppermacht van het geld over het economiese en sociale eerder versterkt dan verminderd. De natuurlijke en gerechtvaardigde reactie daartegen van de zijde van de arbeid heeft de klassenstrijd in het leven geroepen en bestendigt deze. Zolang het geld alle machtsmiddelen in handen houdt is er geen sprake van dat er organen kunnen opkomen, gevormd uit en door de werkers in de bedrijven, die niet medezeggenschap, maar alleen-zeggenschap over het economiese leven zullen hebben.’ Het zijn, aldus Van Schaik, ‘aandeelhouders en geldschieters die in de winst delen zonder andere prestatie dan die van het lenen van geld’ en die ‘ondanks vakverenigingen en sociale wetgeving het economies leven volkomen beheersen en van die heerschappij nooit vrijwillig afstand kunnen doen’. ‘Hierin zit de kern van de kwestie; zolang het probleem van de geldmacht niet opgelost wordt, zijn de bedrijfschappen in de geest van Q.A. onmogelijk en heeft het | |
[pagina 106]
| |
weinig zin beschrijvingen te leveren over hun vermoedelijke zegenrijke werking.’ ‘Het probleem van het geld,’ zo luidt de slotconclusie, ‘vraagt allereerst om oplossing en daarbij zou wel eens kunnen blijken dat het oude renteverbod niet alleen moraalfilosofiese, maar ook en vooral prakties-economiese waarde heeft.’ Ik signaleer deze boekbespreking van Van Schaik ook omdat zij vrij representatief is voor de aandacht die ook anderen in deze jaargang (Van Oosten, Severijnen) aan de problematiek van economisch-maatschappelijke ordening wijden: voortdurend klinkt daarbij door dat een herstructurering als die via de bedrijfschappen ‘an sich’ geen heilzame vernieuwing garandeert, maar dat allereerst de geldzucht bestreden moet worden door radicaal-christelijke deugdbeoefening. Van de eerste tot de laatste aflevering van de jaargang is er ook overvloedige aandacht voor vraagstukken van staatkundige ordening. Wat de reflectie op de internationale en algemene aspecten van de staatsinrichting betreft, valt, in vergelijking met de vorige jaargang op, dat die minder door redactieleden en meer door medewerkers wordt geleverd en dat de kritiek daarin op het Duitse nationaal-socialisme minder fel is, zelfs begrip voor nazi-ingrediënten suggereert zolang die niet anti-godsdienstig van aard zijn. Op dit vlak vermeld ik in de eerste plaats een zeer uitvoerige bijdrage van jhr. mr. G.W. van der Does, gespreid over de eerste twee afleveringen onder de titel De inhoud van onze nationale gedachte.Ga naar eind4 In deze beschouwing wordt instemming betuigd met de bijdragen van Pompe aan de vorige jaargang, maar zij gaat vervolgens toch een meer eigen kant uit. Uit de historie wordt daarbij de overtuiging geput, dat in de Nederlandse natie steeds de gedachte heeft geleefd om met eigen karakter voort te bestaan ‘ten einde te kunnen dienen als afzonderlijk instrument Gods voor Zijn bedoelingen’. De huidige katholieken, met name de Gemeenschapsjongeren, aldus Van der Does, zijn gepredisponeerd om tot deze oorspronkelijke gedachte terug te keren. Dat betekent overigens niet dat men plaats moet gaan nemen in Gods raad of ‘schema's voor Gods bedoelingen [moet] opstellen’. Maar wel zouden katholieken en protestanten zich kunnen verenigen op de overtuigings-noemer ‘instrument Gods’ te zijn ‘voor in Gods raad verborgen doeleinden’. Deze gedachte kan allen in ons volk binden die ‘nog niet geheel van het aloude Nederlands-christelijke voorstellingsleven zijn vervreemd.’ De grens met wie hier wel van zijn vervreemd wordt hierbij iets nader aangeduid; zij ligt bij ‘principieele materialisten, principieele atheïsten, voor wie het atheïsme, de verwerping van alle hoogere leiding in het heelal, als het ware een geloof is geworden, zooals speciaal in communistische kringen dikwijls het geval is’. Deze ‘nationaal-gemeenschappelijke gedachte’ dient vervolgens scherp in tegenstelling te worden gebracht, ‘niet met alles wat Duitsch is, doch met de Rosenbergiaansche’ - met name de in Der Mythos des XX. Jahrhunderts van deze ‘Reichsbildungsleiter’ ontwikkelde - ‘totale-staats idee’. ‘Juist voor die Katholieken en Orthodox-Protestanten, die wel vele goede dingen in het nieuwe Duitschland zien, is het, om bij hun geloofsgenooten gehoor en in hun eigen geweten rust te vinden, dubbel noodzakelijk zich te vrijwaren tegen | |
[pagina 107]
| |
het verwijt, de grondslagen van hun godsdienst uit het oog te verliezen.’ Wat in deze passages van het artikel waarin Hitler-Duitsland ter sprake wordt gebracht, duidelijk blijkt is, dat de kritiek die daarbij op het bewind over de oostgrens wordt uitgeoefend, zich uitsluitend richt op de anti-godsdienstige invloed aldaar van Rosenberg c.s. In dit verband spreekt Van der Does zich wel heel duidelijk uit in een voetnoot, waarin hij met goedkeuring het Vastenmandement 1934 van de Nederlandse bisschoppen - dat een waarschuwing bevatte tegen een ‘eerste gevaar’ van ‘onweerstaanbare invloeden’ van buiten - memoreert en daarop het commentaar laat volgen: ‘Hadden de Duitsche bisschoppen indertijd evenzoo gehandeld, de N.S.D.A.P. had zich wellicht niet geheel buiten het Katholicisme om ontwikkeld en Rosenberg zat wellicht niet waar hij thans zit.’ Het artikel besluit met een terugkeer naar de eerder ter sprake gebrachte ‘Gods bedoelingen’ en merkt daarover op dat deze weliswaar niet geheel bekend zijn maar dat men wel aanwijzingen kan vinden voor de juistheid van de opvatting dat, waar Frankrijk en Duitschland zich in de hoofdlijn ‘op zeer onchristelijke banen’ bevinden, Nederland er bij uitstek toe geroepen is om als ‘bolwerk en rustpunt voor het historisch Christendom’ te dienen. Jaargang 1935 laat ook - na vele jaren - de Roeping-redacteur Gerard Knuvelder aan het woord. In het artikel Tussen gisteren en morgenGa naar eind5 gaat hij o.m. in op enkele elementen van de nazi-ideologie en -praktijk van deze jaren. Het moge met een enkel citaat voor zichzelf spreken: ‘Zo zeker bijvoorbeeld elke “wereldbeschouwing” die op de theorieën van bloed, bodem en ras gebouwd is, rust op het drijfzand der snelle vergankelijkheid, en voor een denkend mens onaanvaardbaar is, zo bekrompen ware het: niet te willen zoeken naar de kern van waarheid, die in elke overdrijving schuilgaat.’ Een denkend mens heeft te ‘zoeken naar het korreltje waarheid in de zandverstuiving leugens. (...) Wereldbeschouwingen opbouwen op materiële grondslag, sluit in afval van het christendom, maar dat Blut und Boden ergens in het grote geheel hun belangrijke rol spelen, staat buiten kijf. De Joden vervolgen en vermoorden is even onchristelijk als dat men het de katholieken doet, maar dat de Joden in het maatschappelijk leven een geheel eigen plaats moeten innemen, betoogden reeds Augustinus en Thomas. Dat deze plaats een andere is dan de tot voor kort in Duitsland gebruikelijke, lijdt geen twijfel.’ Ik signaleer dit artikel van Knuvelder omdat het samen met dat van Van der Does in zijn ‘genuanceerde’ reactie op het Duitse nationaal-socialisme een opvallend geluid is in de Gemeenschap, opvallend met name in zijn afwijking van de felle anti-Duitse stukken van de redacteuren Engelman en Van Duinkerken in de vorige jaargang. Representatief kan zo'n bijdrage van Knuvelder intussen niet genoemd worden: daarvoor is zijn medewerking aan het tijdschrift te incidenteel, daarvoor ondervindt hij, zoals ook eerder is gebleken, in het blad meer kritiek dan bijval. Ook in deze jaargang is een kritische reactie op Knuvelders kijk op historie en staatkundige actualiteit weer volop aanwezig en wel in een over verschillende afleveringen gespreide beschouwing van medewerker Criton (Hubert Cuypers) onder de titel Historie en Mythe.Ga naar eind6 ‘“Deutsch ist, was hier geschah.” Deze woorden komen ons steeds voor den geest, wanneer wij een vertoog van sociologischen of politieken aard lezen uit Knu- | |
[pagina 108]
| |
velder's pen. Zelfs indien men van stijl en woordenkeus afziet zal men zich moeilijk een treffender motto kunnen denken ook voor de verhandeling, welke deze auteur over het onderwerp Historie en Mythe in zijn periodiek Roeping (Juli en Augustus 1934) publiceerde, en daarna in brochure-vorm beschikbaar stelde’: aldus leidt Criton een betoog in dat vooral ingaat tegen de bij Knuvelder gesignaleerde neiging om meer als getuigend ziener dan als onbevangen kijker de geschiedeniswetenschap in te ruilen voor ‘een mythe-avontuur’, daarbij met een Duitse voorliefde voor grootwoordige antithesen alles wat van ‘drueben’ komt als evangelie aanvaardend en voortdurend in conflict rakend ‘met de douane van het Hollandsche gezonde verstand’. De bemoeienis van redacteuren en redactie met staatkundige kwesties betreft in deze jaargang vooral de binnenlandse politiek, zij het dat de beschouwing op dit vlak voornamelijk bepaald wordt door gebeurtenissen over de grenzen. Weduwe van de geestdrift heet een vrij uitvoerige Hagel-bijdrage van Anton van Duinkerken aan het april-nummer,Ga naar eind7 gewijd aan de Roomsch Katholieke Staatspartij. Nieuw in deze beschouwing - en als zodanig te verbinden met het pleidooi van dezelfde redacteur in de openingsbijdrage van de jaargang voor het compromisloos ontwikkelen van het katholiek-eigene - is dat in dit stuk de vertrouwde kritiek op de Staatspartij voor het eerst in de Gemeenschapsgeschiedenis gepaard gaat met een neiging tot steunverlening: ‘Langdurig en fel heeft de Gemeenschap gestreden tegen de zwakheid en de halfheid in de Roomsch Katholieke Staatspartij, maar een ander, gloednieuw politiek verband voor de Nederlandsche katholieken heeft ze nooit aangewezen. (...) Hoe staat, afgezien van alle partijrethoriek en van allen getalmatigen machts-schijn de Roomsch Katholieke Staatspartij op het oogenblik tegenover de werkelijkheid? Zeker niet sterker dan het Duitsche Centrum in de jaren, toen Adolf Hitler zijn opkomst begon. Onder deze droevige, maar zeer reëele omstandigheden begint men voor het eerst van zijn leven weer sympathie te gevoelen voor de verzwakte en gedeeltelijk uitgemergelde politieke organisatie der Nederlandsche Katholieken (...).’ En nu deze ‘weduwe van de katholieke geestdrift der vorige eeuw’ het dieptepunt van naar ellende bereikt lijkt te hebben en volkomen vervreemd is van de jeugd die ten dele is gaan ‘luisteren naar de grootspraak van nationaal-socialistische propagandisten’, ‘zijn er tallooze redenen, waarom men haar liever trouw moet betuigen dan over te loopen naar andere organisaties’: ‘Wat men ook bewere van een bovenpartijdige neutraliteit: er is voor den Nederlandschen katholiek geen andere gelegenheid geschapen tot waarborging van de practijk zijner heiligste overtuigingen dan een sterk isolement.’ Als de Staatspartij zich realiseert dat zij beginselen te behoeden heeft en zich onthoudt van deelneming aan opportunistisch geschreeuw, dan kan zij ook op steun rekenen: ‘Blijft zij, ook in haar zwakte, traditiegetrouw zichzelf, dan kan ze altijd nog rekenen op de geestdrift dergenen, die bereid staan, haar lot te deelen in de beproeving, zooals ze bereid stonden, haar fouten te laken in het succes.’ Enige afleveringen later herhaalt de redactie in een KroniekGa naar eind8 dit geluid van kritische steun op voorwaarde van beginselvastheid: ‘Het godsdienstig beginsel der katholieke kerk verzoent zich zoowel met een redelijk nationalisme als met | |
[pagina 109]
| |
een breed internationalisme; het verdraagt een sociaal radicalisme zoowel als een meer conservatieve opvatting van het maatschappelijk bestel, indien slechts de verzekering geboden wordt, dat, de vrijheid van godsdienst en geweten ongerept blijvende, de geesten niet worden aangetast door een materialistische wereldbeschouwing, ze weze dan gegrond op de Duitsche theorie van den klassenstrijd of op de Duitsche theorie van den rassenstrijd. Beide theorieën: het materialisme van rechts en het materialisme van links, zal de katholiek bestrijden als onoverkomelijke hindernissen voor den opbloei der cultuur. Deze strijd verantwoordt in onze dagen hoofdzakelijk de afzonderlijke politieke organisatie van de Nederlandsche katholieken. (...) Een sterke katholieke isolementspolitiek tusschen nationalisme en communisme zal de rechten van de Roomsche Nederlanders moeten handhaven zonder coalitie-geschipper met rood of met zwart. Zulke politiek kan haar bezielend beginsel niet vinden bij algemeene en luide leuzen. Dit beginsel wordt haar aangewezen door de geschiedenis des vaderlands en door de eischen van de rechtvaardigheid. Ze zal moeten aanzien, dat het getal, waarop de R.K.S.P. steeds een overgroot vertrouwen aan den dag legde, geleidelijk inkrimpt, en dat de hardste schreeuwers dus elders een klankbord gaan zoeken. Ze zal misschien binnen korten tijd de politiek eener minderheid moeten zijn, wellicht de politiek eener verdrukte minderheid. Ze hebbe in dit geval den moed en verwerve de innerlijke kracht, zich niet te laten misleiden door de bekoring van een grootheid, die compromissen vraagt, waarbij het katholieke zelfstandigheidsbesef in Nederland vervaagd wordt. Te strijden voor de bevestiging en versterking van dit noodzakelijke besef is de taak van den jongen katholiek onzer dagen. Alle zijdelings lonken naar mogelijke machthebbers van de toekomst schaadt aan de eigen overtuiging en vermindert de geestelijke weerbaarheid.’ De conclusie t.a.v. de politieke stellingname van De Gemeenschap in deze fase lijkt aldus te formuleren: de zorgelijke beoordeling van de Europese en ook Nederlandse politiek-maatschappelijke actualiteit leidt tot de opvatting dat alleen een compromisloos ontwikkelen van het eigen beginsel in eigen kring enig perspectief biedt en dat houdt weer in dat men t.a.v. het enig bestaande instituut dat de eigen politieke eenheid voorstaat zijn houding wijzigt en van fel bestrijder kritisch aanhanger wordt.
Het in elkaar geïntegreerd zijn van de verschillende aspecten - met name van de levensovertuiging en het politiek-maatschappelijk engagement - lijkt me in het voorafgaande duidelijk gereleveerd. De verbinding met het politieke denken is ook het meest karakteristiek voor de wijze waarop het levensbeschouwelijk aspect zich in deze jaargang vertoont. Losser van die band komt het slechts een enkele maal naar voren en wat de beschrijving ervan betreft kan dan ook volstaan worden met de vermelding van een beschouwing van Th.H. Schlichting over de relatie tussen geloof en denken, ter opening van het oktobernummer,Ga naar eind9 en een advent-meditatie van dezelfde medewerker in de december-aflevering.Ga naar eind10 Eerstgenoemde bijdrage belijdt de heerschappij van het geloof boven de wetenschap en filosofie: ‘De wijsbegeerte is een hoogere vorm van leven, maar zij moet dan ook uitgaan van het leven, dat is van het menschelijk geloof. De | |
[pagina 110]
| |
katholieke wijsbegeerte moet bovendien nog uitgaan van het goddelijk geloof: m.i. is het woord van Petrus Damiani: philosophia ancilla theologiae, iets waarover men zich niet behoeft te schamen. Juist tegenwoordig is de wijsbegeerte op een zoodanig punt gekomen, dat de kunstmatige scheiding tusschen geloof en wetenschap wegvalt; d.w.z. de wijsbegeerte ondervindt, dat zij, op den weg van het rationalisme, op een dood punt is aangekomen. De begrippen van eeuwigheid, noodzaak, maar vooral het begrip van existentie, zijn in zekeren zin moreele begrippen geworden: zal de geest de bestaande wereld aanvaarden, of zich in wanhoop tot het niets wenden? Het eenige antwoord daarop is de bovennatuurlijke goedheid van God: en ziedaar waar de scheiding van geloof en wetenschap wordt opgeheven.’ De genoemde adventoverweging richt zich met name op het vraagstuk van schuld, lijden en zonde en de mogelijke verlossing daaruit. Die mogelijkheid is, aldus Schlichting, gerealiseerd in de geboorte van Christus en dit geloof is voor hem aanleiding zich te distantiëren van ‘psychologieën’ die ‘over het lijden handelen, maar de diepere oorzaak van het lijden niet kennen, daardoor steeds min of meer oppervlakkig en profaan, ver van de goddelijke wijsheid en dus pedant’ zijn: ‘De verlossing door Christus' geboorte veronderstelt een erkenning dat de verlossing noodig is. Dit nu wordt bijna algemeen erkend, zoowel in de psychologie van Freud, Adler, Künkel als in de psychologie van het Germanendom, van het bloed; maar niet wordt erkend, dat de verlossing mogelijk is. Want al deze leerlingen, die het kwaad hebben erkend, en het gezien hebben, hetzij in de libido, hetzij in de hoogmoed, hetzij in het egoïsme, hetzij in het niet-Germaansch zijn, zij zijn alle, de een meer, de ander minder, geschrokken en verstard door de macht van het kwade. Vooral bij Freud, en bij de Germanen is dit zeer sterk: het zijn manichaeën; het kwade is voor hen even wezenlijk en even sterk als het goede. (...) “Verschenen is de welwillendheid en de menschelijkheid van den Verlosser”. Het christelijk hart laat in deze dagen aan het gevoel den vrijen loop. Zeer natuurlijk en eenvoudig richt het zich van de eigen verlossing naar de menschwording van God. Want ja, dat is eigenlijk, waarnaar de volkeren verlangd hebben: de menschwording van God. Daardoor immers krijgt de mensch zijn volle denkbare waardigheid en zijn volle vrijheid. Want het is waar, dat de menschen geschrokken zijn van de duistere en gapende afgronden der ziel, die hun door moderne psychologen werden getoond; maar onbegrijpelijk voor dezen is de kalmte en vreugde, waarmee de verloste mensch door het leven gaat.’
Onder de zaken waarover De Gemeenschap zich in deze jaargang wenst uit te spreken, neemt de literatuur onmiskenbaar een ondergeschikte plaats in. Van de begeesterende rol die de openingsbijdrage van Van Duinkerken in het januari-nummer aan de kunstenaar en schrijver toebedeelde, is niet zo heel veel te merken in De Gemeenschap van dit jaar en hetzelfde geldt voor de reflectie op de specifiek-artistieke vraagstukken. Voor zover de literatuurbeschouwing er toch nog is, is zij sterk verbonden met de geloofsreflectie of staat zij enigszins geïsoleerd tussen een veelheid van reactie op de politiek-maatschappelijke | |
[pagina 111]
| |
actualiteit. In de eerste aflevering introduceert Jan Engelman de nalatenschap van de vroegere medewerker Willem NieuwenhuisGa naar eind11: Wat hij vroeg, ‘was vooral een breed en onbevreesd contact tusschen het katholieke volksdeel en de nationale cultuur “vooral in hare fijnere vertakkingen, met name in de kunst” (...) Alleen al omdat hij wist: “l'art lui-même va spontanément à Dieu”...’ Maar als het dan in volgende afleveringen tot publikatie van die nalatenschap komt, klinkt daarin weliswaar besef door van de waarde der literatuur, maar de gang ‘à Dieu’ overheerst toch de aandacht voor ‘l'art lui-même’. In het gedeelte dat in het september-nummer werd opgenomenGa naar eind12 wordt de lof gezongen van de Paus: ‘In den Opperherder, in den Stedehouder van Christus op aarde, geeft Hij ons den mensch, vleesch van ons vleesch, bloed van ons bloed, die de belichaming is onzer eenheid, de veilige en onfeilbare Loods, die door alle stormen van leven en wereld heen de menschheid voeren kan naar hare eeuwige bestemming.’ En deze hulde krijgt ten slotte dit perspectief: ‘En wij allen Katholieken, wij willen onze schouders zetten onder dat werk der vernieuwing, dat begint met de hernieuwing van het Pausdom, in al zijne grootheid en majesteit, en vandaar zijn stralenden zegetocht voortzet onder alle volkeren en natiën, op alle terreinen des levens. Want dan zwelt de drom, dan wordt de schare grooter en wijder, die schare waarmede Christus medelijden heeft gehad; en die Hij voeren wil uit de schaduwen des doods in het glorielicht der Godheid.’ Expliciete literatuurbeschouwing treft men in jaargang 1935 nauwelijks aan. Zoals al eerder in het blad - in een Hagelstukje van 1931Ga naar eind13 - de spot werd gedreven met voortgezette ‘vorm of vent’-discussie, zo is er nu, in een bijdrage van redacteur Antoon Coolen aan de mei-aflevering,Ga naar eind14 ironische distantie van de beschouwing van o.m. Du Perron en Vestdijk inzake de verhouding tussen poëzie en persoonlijkheid: ‘Hoe aardig en hoe boeiend is dit hemelsch spelen van Muse en Intelligentia in de ijle hoogte, hóóg boven het gelach en het gejoel der domme menschen daar beneden...’ Er is voorts een enkele maal een interessante poëziekroniek, zoals die van Jos. Panhuijsen in het maart-nummerGa naar eind15 over Pierre Kemps bundel Stabielen en Passanten, waarin de waardering voor Kemps poëzie in ‘Van Duinkerkiaanse’ paradoxen wordt beleden: ‘Zijn verzen zijn geen godsdienstige verzen in den gewonen onmiddellijken zin van dat woord, maar, zonderling genoeg, zijn ze daarom nog godsdienstiger. (...) vooral wat het godsdienstige betreft, vindt men al spoedig waarom hij slaagde, hij is immers niet gekomen om er te komen en daarom, daarom vooral kwam hij er.’ Ten slotte zijn het de redacteuren Van Duinkerken en Engelman die hun literair-kritisch engagement niet geheel verzwijgen. Van Duinkerken raakt in de Kroniek Letterkundig Leven van novemberGa naar eind16 n.a.v. de rede van P.N. van Eyck bij diens aanvaarding van het hoogleraarsambt te Leiden, een kernprobleem van literatuurwetenschap en -kritiek, maar verder dan een summiere aanduiding van eigen standpunt reikt hij niet: ‘De vraag of een dichter niet de meest geschikte interpretator van de genese der schoonheid zou zijn, kan men, met den spreker, gerust bevestigend beantwoorden, zonder daarom den gang van zijn betoog te willen volgen langs alle wegen, welke hij insloeg. De schoonheid is daarenboven meer dan haar genese, ze | |
[pagina 112]
| |
vraagt niet alleen genetische verklaring, ze wil beschouwd worden naar de vier klassieke termen van elke afdoende zaak-beschouwing: oorzaak, doel, vorm en stof. De dichter-criticus zal terecht op de universiteiten ruimer dan gebruikelijk aandacht vestigen op den eersten term en in dezen de verklaring van de drie andere zoeken; dit alleen reeds is genoeg om zijn aanwezigheid onder de academici te verantwoorden. Het ware echter betreurenswaardig, indien deze beschouwingswijze de eenige toon-aangevende werd.’ De meest uitvoerige en expliciete literaire kroniek van de jaargang is die van Jan Engelman over het Surrealisme in de maart-afleveringGa naar eind17 en het lijkt me passend om daarmee de beschrijving van het literatuurbeschouwelijke aspekt en van het elfde Gemeenschapsjaar als geheel te beëindigen. Na een inleiding waarin Engelman melding maakt van Gerard Brunings opstel Van André Gide tot André Breton uit het tweede Gemeenschapsjaar en daarover opmerkt dat het nog steeds ‘treft’ door zijn ‘scherpe en consequente dialectiek’, maar dat het iets te weinig de ontwikkelingskansen schatte van met name André Gide, krijgt het eerste gedeelte van de kroniek een informatief-beschrijvend karakter. Het noemt voor de beginfase van het surrealisme de naam van Tristan Tzara, als ‘leidende figuur’ André Breton, waarbij Lautréamont en Rimbaud als ‘klassieke voorbeelden’ golden voor deze ‘kunstrichting’ en ‘levensleer’. Mèt Breton in het Eerste Manifest van het Surrealisme van 1924 zou men, aldus Engelman, de beweging zo kunnen karakteriseren: ‘het surrealisme is een zuiver psychisch automatisme, waardoor men probeert uit te drukken, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, of op iedere andere manier, de werkelijke werkzaamheid der gedachte. Het is een dictée der gedachte, zonder eenige contrôle van de rede, zonder eenige aesthetische of moreele vooropzetting.’ Tot de geliefkoosde experimenten der surrealisten behoren, zo eindigt het beschrijvende gedeelte van de kroniek, ‘het automatische schrift’, ‘het opschrijven en uitleggen van droomen’ en het zich inleven ‘in het delirium van gestoorde geesten.’ Engelmans commentaar wijst in de eerste plaats op het niet geheel nieuwe van de surrealistische theorie en praktijk: een en ander blijkt ‘een streven van moderne romantici, die zich-zelf weliswaar voor totale omwentelaars van het wereldbeeld houden, maar - met iets meer historischen zin bekeken - een nieuwen schakel vormen in den keten van pogingen, om aan het rationalistische karakter der beschaving te ontkomen. Het is wonderlijk, maar toch begrijpelijk, dat het Surrealisme juist op Franschen bodem moest ontstaan. Het keert zich tegen het evenwicht, de visueele volkomenheid en geslotenheid, den apollinischen aard van het latijnsche beschavingscomplex, het is daartegen, of misschien liever: tegen de burgerlijke en conventioneele uitingen daarvan, een felle reactie, die men moet zien als een uitvloeisel der cataclysmen van het intellect, welke de jeugd van 1916 aan en achter het front heeft meegemaakt. Het is een soort van leeken-mystiek, waarvan men de spontaneïteit en de liefde-begeerte deugden kan noemen, maar de volkomen afwezigheid van eenige ascese, in het geestelijke en het lichamelijke, geenszins.’ De gemengde reactie in dit eerste commentaar krijgt in de uitwerking een sterkere accentuatie van het negatieve oordeel: De surrealisten ‘hebben er niet voor geschroomd ons dingen voor te zetten, waarvoor een matroos zou blozen. | |
[pagina 113]
| |
Hoe we het keeren of draaien, er is in het surrealistisch werk veel, dat door zijn spontaneïteit en openhartigheid niet wordt gered. Het schijnt mij geen verkeerde methode, moreel èn artistiek, het dictée der in actie komende sexueele begeerten, bij Freud beschreven of niet, te stellen onder het toezicht van wil en rede. Maar dit is natuurlijk volkomen on-surrealistisch gedacht. (...) Ascese is ook van iedere diepe kunstuiting een bestanddeel. Welke dichter gelooft op den duur, dat hij voor zijn kunstwerk kan volstaan met het opteekenen van de woorden die hem lukraak invallen? Ook bij de meest spontane inspiratie komt een element van kiezen, ordenen, - een zeker intellectueel overleg is onmisbaar. Als Breton het verhaal doet van Leonardo da Vinci, die zijn leerlingen aanbeval ter afwisseling langen tijd te staren naar een ouden, ontpleisterden muur, waarbij hij zeide: “Gij zult er spoedig meer en meer vormen en tafereelen in gaan zien, die zich gaandeweg zullen verduidelijken... Dan hebt gij deze slechts na te bootsen, en waar noodig te completeeren” - dan schijnt hij niet te voelen, dat de conceptie in dit completeeren, hetgeen niet willoos en redeloos kan geschieden, haar beslissend moment beleeft.’ In de evaluerende slotzinnen van het artikel leidt het kritisch accent dan ook tot de consequentie van distantiërende ironie: ‘Een aspect van romantisme is of was het Surrealisme - maar een vernieuwing van het aanschijn der aarde? Voorlopig denkelijk niet. Het Leger des Heils doet er meer aan.’ |
|