Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Jaargang X, 1934
| |
[pagina 94]
| |
op heden kreeg de vraag zelfs al enige beantwoording in bijdragen aan voorafgaande jaargangen, waarin zich onder het Gemeenschappelijk ideaal van het katholieke kunstenaarschap verschillende ‘invullingen’ manifesteerden, via de persoonlijke opvattingen van de Kuitenbrouwers enerzijds, Engelman anderzijds en met Van Duinkerken daarbij in een met paradoxen gemarkeerde middenpositie. Met het vooruitzicht van uitvoeriger aandacht in deze in het commentariërend gedeelte van dit onderzoek, lijkt het mij intussen het meest voor de hand liggend om in dit beschrijvende hoofdstuk de vraag naar eventuele correspondentie tussen personen en opvattingen van het tijdschrift, van eventuele programmatische consequenties van de redactiewijziging, door de tekstuele gegevens van de jaargang te laten beantwoorden.
Het eerste wat op het vlak van onderzochte aspecten in de tiende jaargang opvalt, is de sterke accentuatie van het politiek-maatschappelijk engagement. Die blijkt niet alleen uit de veelheid en de regelmaat van politiek-sociale beschouwing, maar ook uit de aard en het ‘gewicht’ ervan: anders dan in vroegere jaren zijn het nu niet zozeer korte (Hagel) commentaren van redactieleden en medewerkers en in sterkere mate redactionele openingsartikelen en als representatief voor het redactionele standpunt aangekondigde bijdragen van vaste medewerkers, waarin een politiek-maatschappelijk engagement beleden wordt. Tegen het einde van de jaargang komt men zelfs tot publikatie van een uitvoerig Sociaal Beginselprogram. De opvallende positie van genoemd aspect lijkt me voldoende reden om de beschrijving van de jaargang daarmee te beginnen. Wat de bemoeienis met de binnenlandse politiek betreft: in enkele redactionele commentaren blijkt die zich vooral te centreren rond de kwestie van de politieke eenheid der katholieken, door de bisschoppen gewenst, als adequate concretisering geclaimd door de R.K. Staatspartij. Voor de wens van het episcopaat toont de redactie begrip, de claim van de Staatspartij wijst zij af. In een Kroniek van de mei-afleveringGa naar eind3 gebeurt dat n.a.v. een mededeling in een rede van graaf M. d' Ansembourg dat hij uit gehoorzaamheid uit de N.S.B. zou treden als de bisschoppen het lidmaatschap van die partij zouden verbieden: ‘De Nederlandsche Bisschoppen “wenschen” de eenheid der katholieken in het staatkundige, zij mogen nochtans niet beschouwd worden als propagandisten eener bepaalde katholieke partij, ook niet van de R.K. Staatspartij. (...) Graaf d'Ansembourg heeft o.i. gewezen op een fout, die te verwijten is aan de R.K. Staatspartij, eerder dan aan het Episcopaat. Deze partij, een uiteraard tijdelijke politieke verschijningsvorm, evenals elke politieke vorm onderhevig aan de rhytmische wetten van opkomst, bloei en verval, kan en mag zich niet aandienen als in beginsel permanent. Zij doet dit nochtans door zich te vereenzelvigen of te laten vereenzelvigen met “de staatkundige eenheid der Nederlandsche katholieken”, die overigens op volkomen te eerbiedigen gronden en geheel in overeenstemming met hun ambtelijk recht door de Nederlandsche Bisschoppen wordt “gewenscht”. De toestand is paradoxaal en hierdoor gevaarlijker dan men inziet. Door de rede van den Graaf d'Ansembourg wordt men er met pijnlijke duidelijkheid opmerkzaam op gemaakt.’ In een latere Kroniek, in het novem- | |
[pagina 95]
| |
ber-nummer,Ga naar eind4 wordt de redactionele distantie van de R.K. Staatspartij nog wat feller beleden: ‘In geen enkele periode der Nederlandsche parlementaire geschiedenis werd de politiek der katholieken gevoerd met zoo weinig christelijk élan; zelfs de nuchtere Mgr. Nolens was een geestdriftig geloofsgetuige, bij zijn onmiddellijke nakomelingschap vergeleken (...) Wat er aan publicaties namens het Bestuur der R.K. Staatspartij verschijnt, is nog geprezen, wanneer men net alleen maar onbeduidend noemt (...) Er is op dit oogenblik geen katholiek politicus, die de kunst verstaat, het volksgeweten te vertolken op de plaats, waar dit moet spreken. Aan de leiding staan ervaringlooze juristen zonder historisch besef.’ En voor zover dit alles nog niet genoeg is, culmineert de diagnose van het ziektebeeld der katholieke politiek in de slotzinnen van dit redactionele stuk in het wikken der mortaliteitskansen: ‘Daar is niets, waaruit haar specifieke katholieke karakter nog blijkt. Is dit verval het begin van haar einde?’ Al wordt de Gemeenschap-pelijke afkeer van de pretenties en praktische gedragingen der Staatspartij verscheidene malen herhaald, deze binnenlandse actualiteit kleurt het politiek engagement van deze jaargang toch niet het sterkst. Die rol is onmiskenbaar weggelegd voor reactie op het nieuwe nazi-bewind in Duitsland en daar mag meteen van gezegd worden dat zij sterk afwijkt van het geluid dat Henk Kuitenbrouwer in de vorige jaargang liet horen. Vanaf de mei-aflevering ‘Hagelt’ het regelmatig in de richting van de ‘hakenkruisridders in Duitschland’ en van de ‘doodbelachelijke grootspraak’ van Hitler. In de juli-aflevering veegt Jan Engelman met zijn commentaar In DuitschlandGa naar eind5 de vloer aan met ‘den verfoeilijken Pruisischen geest’, al doet hij dat dan in de context van een pleidooi voor een Europese opknapbeurt, waarvan respect voor de democratie niet de sterkste kant is: ‘De gebeurtenissen in Duitschland, waar politici elkander slachten als vee, hebben den Nederlander één ding te leeren: dat wij leven naast een half barbaarsch volk, dat de zoetsappigste romantiek bemint en vlak daarop een wreedheid verheerlijkt die aan het Nibelungenlied doet denken. Honderdvijftig jaar geleden, toen de klassieke revolutie woedde, de Fransche, is er geen Lodewijk, geen Danton, geen Robespierre terechtgesteld zonder vorm van proces. De processen mogen caricaturen van processen zijn geweest, maar men had het hart niet menschen te offeren zonder hun de gelegenheid te schenken hun gedrag te verdedigen. Hitler en Goering echter hebben de publieke zaak zóó waanzinnig vereenzelvigd met hun parvenuachtigen caesaren-waan, het recht met hun persoon, dat alleen de kogel op-stel-ensprong uitkomst kan brengen als iemand er een afwijkende meening op na houdt. (...) Dit is een soort dat groote onheilen aanricht door de jammerlijkste fout van het Germanendom: gebrek aan humor, aan zelfspot, aan besef van de betrekkelijkheid der aardsche zaken - aan het entwederoder, dat den grond eener cultuur vormt, zonder wezenlijk goddelijke dingen aan te tasten. Wij hebben van de pogingen tot “herstel”, die men allerwege in Europa waarneemt, die de tendenz vertoonden ons te bevrijden van de ziekten en corrupties van den Demos en van de parlementen, altijd de goede kanten gehuldigd. Een opruiming, op velerlei gebied, is en blijft dringend noodig. In ons eigen land zijn nieuwe volksbewegingen, die gezonde hervormingen voorstaan (de Dina- | |
[pagina 96]
| |
so-beweging b.v.). Maar direct ook hebben wij gevoeld, dat het Hitlerregiem in Duitschland de reïncarnatie was van den verfoeilijken Pruisischen geest, den geest van een Real-Politik, die zich met camoufleerende wagneriaansche graalmantels kleedt, doch eerder Thor dan Christus in zijn vaandel schrijft. (...) En zag de altijd waaksche Gerretson het niet, toen hij de Mussert-partij waarschuwde voor het Duitsche vaarwater, waarvan de deining haar zoo naïef scheen aan te trekken? (...) Wij leven in het land van Grotius en God beware ons voor den furor teutonicus!’ In latere afleveringen van de jaargang verschuift de reactie op gebeurtenissen in Duitsland naar de eerste pagina's van De Gemeenschap. Legde Engelman in zijn kritiek het accent op het cultuurvernietigende karakter van het ‘Germanendom’, Anton van Duinkerken richt zich vooral op religieus-kerkelijke aspecten van het nazi-optreden in Duitsland. In een omvangrijke openingsbijdrage aan het oktobernummerGa naar eind6 geldt zijn aandacht de pogingen in Duitsland om via eenheid in de Evangelische Kerk tot het einddoel te komen van een alle confessies omvattende nationale Duitse Kerk. Aanleiding en uitgangspunt van Van Duinkerkens betoog is de installatie, op 23 september te Berlijn, van Dr. Ludwig Müller tot Rijksbisschop der Duitsche Evangelische Kerk. Hij citeert de ‘nieuwgekozen nazipaus’ uitvoerig in diens verklaringen: ‘Ik beoog met de waardigheid van dit ambt niets anders dan de Kerk en ons volk met algeheele en volkomen overgave te dienen. Nooit zouden wij dit uur beleefd hebben, hadden wij niet het nationaal-socialisme gekend en waart gij-lieden niet zoo trouw gebleven als Duitsche Christenen. Op deze plaats verklaar ik openlijk, dat ik altijd een Duitsche Christen geweest ben en altijd een Duitsch Christen blijven zal. (...) Uit het diepst onzes harten brengen wij oprechten dank aan allen, die in Duitschland veertien jaar onvermoeid gestreden hebben voor de bevrijding van het Rijk en zeer bijzonder hartelijk zeggen wij dank aan den man dien wij uit Gods hand mochten aanvaarden, Adolf Hitler. Wij danken de nationaal-socialistische beweging, omdat wij weder een eensgezind, groot Duitsch volk geworden zijn en omdat wij onze innige verbondenheid met het Duitsche bloed en den Duitschen grond opnieuw erkennen en in onszelven bevestigen. Dikwijls genoeg, hebben wij, Duitsche Christenen, reeds gezegd, dat wij allerscherpst afwijzen de zucht om met onze katholieke Duitsche geloofsgenooten ook maar in eenigerlei vorm in het geringste geschil te geraken. Wij zien in hen onze volksgenooten en zouden het liefst schouder aan schouder met hen den nieuwen Duitschen mensch scheppen.’ Van Duinkerkens reactie op dit alles maakt melding van een oppositie tegen Müller binnen de Evangelische Kerk, een verzet dat toenam vanaf het moment dat ‘Ariër-paragraphen’ ook dienden te gelden voor kerkdienaren, maar waarschuwt toch nadrukkelijk tegen onderschatting van Müllers streven: ‘Op dit oogenblik is hij zeker niet in staat, de ééne nationale Duitsche Kerk te stichten, waarin katholieken, evangelischen en gereformeerden als gelijkberechtigde kinderen der Germaansche Moeder worden opgenomen. Maar te gelooven, dat hij deze kans niet zal waarnemen, zoodra hij haar open ziet, of te meenen, dat hij in zulk geval op verzet van den Rijksleider zou stuiten, getuigt van weinig doorzicht.’ Hij heeft geen andere droom en geen andere opdracht ‘dan de | |
[pagina 97]
| |
gelijkschakeling der godsdienstige gezindten’. ‘Eén troost’ resteert er aan het slot van Van Duinkerkens artikel: ‘De Godin Germania van de Nationaal-socialistische Omwenteling zal met de Déesse Raison van de Fransche Revolutie weinig eigenschappen deelen, zeker echter de doodende belachelijkheid. God wordt nu eenmaal niet gelijkgeschakeld. De vraag is alleen, wat er noodig zal zijn om dit te doen beseffen door een maniak, die zich allang niet meer voor de theologie, doch uitsluitend nog voor de eenheid-onder-iedere-voorwaarde interesseert. Misschien een kerkvervolging, misschien een tegenrevolutie, God weet, misschien nog wel een lichtstraal van het gezond verstand of van de goddelijke genade.’ In het verlengde van dit oktober-artikel ligt Van Duinkerkens openingsbijdrage aan de december-aflevering.Ga naar eind7 Het verband ligt in het feit dat het gewijd is aan Müllers ‘felste vijand’, de gereformeerde theoloog Karl Barth, en zijn aanleiding vindt in diens afzetting als hoogleraar te Bonn. Het meest opvallende erin is dat gezamenlijke strijd tegen het nationaal-socialisme van de kant der Gemeenschap enige waardering gaat impliceren voor reformatorische christenen. Wanneer Barth tegenover Müllers verwereldlijking en nationalisering van geloof en Kerk formuleert: ‘wellicht komt het er minder op aan, dat wij het Evangelie prediken en socialen arbeid verrichten, dan dat wij dit gebed begrijpen en in ons hart dragen: “Uw Rijk toekome, Uw Wil geschiede”’ zal de katholieke lezer, aldus Van Duinkerken, ‘zonder groote moeite abstractie kunnen maken van de typeerend-calvinistische opvatting omtrent de waardeloosheid der goede werken’, maar ‘dan blijft er nog een ernstige waarschuwing over en heel wat waarmede wij, in opvatting geheel afwijkend van den auteur, ons voordeel kunnen doen’. In katholieke kring wordt door accentuatie der goede werken ‘de vrome activiteit overschat’, stelt Van Duinkerken, de katholieke geest wordt allengs minder gekenmerkt door ‘inkeer en bezinning dan door lawaai en succes. De dwaling groeit doorgaans uit een verwaarloosd stuk van de waarheid en aldus houdt Karl Barth nochtans aan Europa een waarheid voor, die men kan naslaan in de Heilige Schriftuur: “Het Rijk Gods is binnen u”. Het is niet per se dáár waar de meeste onderscheidingen Pro Ecclesia et Pontifice in ontvangst worden genomen, noch waar men Roomscher dan de Paus wil zijn, het is in de stilte, waar de Heilige Geest spreekt.’
Intussen krijgt het politiek-maatschappelijk engagement van de tiende jaargang niet alleen gestalte in kritische reactie op de actualiteit, maar ook in meer theoretische beschouwing omtrent staat- en maatschappij-inrichting. Ook deze bezinning verschuift herhaaldelijk naar de eerste pagina's of krijgt ter inleiding het gewicht van redactionele representativiteit mee. Suggereert dit al enige samenhang met de actualiteit, nog sterker ligt die band in het gegeven dat door alle beschouwing de rode draad loopt van reflectie op tijdsleuzen als corporatieve staatsinrichting, volkseenheid en leiderschap. In de openingsbijdrage van W. Pompe in het maart-nummerGa naar eind8 wordt vanuit de idee dat ‘voor de veranderde omstandigheden nieuwe vormen van democratie passen’ ‘de noodzakelijkheid’ geformuleerd ‘van kleinere min of meer zelfstandige gemeenschappen, tusschen overheid en onderdanen in. Medezeggen- | |
[pagina 98]
| |
schap heeft immers een natuurlijke grens in de bevoegdheid der medezeggers tot oordeelen over de betreffende zaken. De zaken, waar het in de huidige Staten om gaat, zijn nu voor den gemiddelden onderdaan veelal niet meer beoordeelbaar. Kleinere gemeenschappen, met name beroepsstanden (in de economische beroepen meer bekend als bedrijfschappen), komen aan deze moeilijkheid beter tegemoet dan een beperking van het algemeen kiesrecht, voor welke beperking men de juiste toepassing toch niet kan vinden. Het streven naar beroepscorporaties wordt steeds sterker,’ aldus Pompe, niet alleen democraten maar ook fascisten bepleiten een dergelijke ordening. Voor zover het fascisme zich daarbij richt tegen de democratie, wordt dat aanleiding tot de volgende kritiek: ‘Fascisme richt zich tegen wat democratie genoemd wordt. Het gevaar is, dat het zich ook tegen een goede democratie gaat kanten, ofschoon men van die goede democratie in den tegenwoordigen tijd een goede toepassing veelal niet vindt. Het is altijd gevaarlijk zijn houding door reactie tegen een ander te laten bepalen. Vooral als dit andere zoo onvast van inhoud is als wat men tegenwoordig al democratie noemt. Overheersching der politieke partijen, zooals Frankrijk vooral te zien geeft, is verkeerd. Maar minstens even verkeerd is een gelijkschakeling waarvan Duitschland thans het voorbeeld levert. Beide komen ten aanzien van een verantwoorde democratie principieel op hetzelfde neer: ze verloochenen die ten bate van de heerschappij van de leiders van meer partijen, hetzij van die van één partij.’ In een over de juli- en de augustus-aflevering gespreide beschouwing van dezelfde auteurGa naar eind9 klinkt als leidende teneur het verzet door tegen de gehaaste gretigheid waarmee men een ‘volkseenheid’ wil creëren. ‘Eenheid van een volk, opgevat als een ideaal, als eenheid van willen der in het volk vereenigde menschen, beteekent geen eenvormigheid, uniformiteit,’ aldus Pompe, ‘de totstandkoming ervan is een kwestie van geduld dat de hindernissen kent van staatkundige gescheidenheid, klassenstrijd en levensbeschouwelijke verdeeldheid. Forceren van eenheid is dwingelandij, die de waardigheid van de redelijke, vrije, zelfstandige menschelijke persoonlijkheid onteert. De ware volkseenheid voert nog langs vele duisterheden. Aan menschen van goeden wil is de vrede toegezegd. Dat deze goede wil zich juist bij vele Nederlandsche jonge menschen, ook bij de studenten, vertoont, geeft goede verwachting voor de toekomst der Nederlandsche volkseenheid.’ ‘De vraag, of “democratie en leiderschap” vereenigbaar zijn laten wij gaarne (...) belichten in het volgende opstel’: aldus leidt de redactie een artikel in van A.G.W. Severijnen in de juli-aflevering.Ga naar eind10 De vraag krijgt in deze bijdrage een uiterst omzichtige benadering. Het democratisch beginsel kan, aldus Severijnen, bij het kiezen van een regeringsvorm, op verschillende wijze worden gerealiseerd. Zo worden in parlementaire stelsels de onderdanen vertegenwoordigd door ‘een veelheid van personen’, doch het is zeer wel aanvaardbaar ‘dat het democratisch beginsel kan worden uitgewerkt in een stelsel, volgens hetwelk door de onderdanen aan één persoon het overheidsgezag wordt toegekend’. Het gevaar van al te persoonlijke willekeur in de gezagsuitoefening van zo'n ‘leider’ zou te ondervangen zijn ‘door b.v. in de constitutie aan de rechters in den staat een groote macht van onafhankelijkheid tegenover het overheidsge- | |
[pagina 99]
| |
zag te waarborgen en hun het recht toe te kennen, om de besluiten van de overheid aan de constitutie zelve te toetsen’. Wat dan ten slotte de regeringsvorm voor deze tijd en voor eigen land betreft: ‘De economische en sociale omstandigheden zouden in deze tijden - in het algemeen gesproken - gemakkelijker de voorkeur kunnen doen geven aan het leiderschap’ (...) en ‘Wat ons land betreft, schijnen het zedelijk en cultureel peil der onderdanen, en vooral ook de mate van onafhankelijkheid, welke de Kroon zich tegenover de vertegenwoordiging heeft weten te verzekeren, voldoende waarborg te zijn, dat de nadeelen van de parlementaire stelsels en voornamelijk van den daarmede gepaard gaanden college-vorm der vertegenwoordiging, niet in hun allersterksten vorm worden gevoeld.’ Zoals al gemeld, bevat de november-aflevering de formulering van een Sociaal Beginselprogram,Ga naar eind11 tot stand gekomen, zo wordt in een inleiding meegedeeld, ‘in samenwerking van een aantal katholieken, waaronder eenigen uit den kring van redactie en medewerkers van dit tijdschrift’ en voortgekomen vanuit ‘de overtuiging, dat een grondige vernieuwing van mensch en maatschappij niet langer uitstel mag lijden’. Een eerste opvallende trek van dit program is dat het na formulering van een uitgangspunt: (‘Voorop moge staan, dat iedere vernieuwing een vernieuwing in Christus zal moeten zijn’) en na een Algemeen Deel over mens en gemeenschap, een rubricering kent die oploopt van ‘klein’ naar ‘groot’ (van gezin tot statenbond), maar dat aan deze rubrieken voorafgaat een paragraaf over Beroep en Beroepsgemeenschap. Binnen deze alleen al door zijn plaats opvallende paragraaf blijkt specifieke aandacht voor de standenindeling (‘Er zijn drie standen: 1. De economische stand: de producenten van stoffelijke goederen, onderverdeeld in den boerenstand en industrieelen stand. 2. De intellectueele stand: de producenten van bepaalde geestelijke goederen, waaronder bijvoorbeeld de leerende stand wordt begrepen: professoren, leeraren, onderwijzers. 3. De magistratenstand: de verzorgers van het algemeen welzijn, als ministers, burgemeesters, enz. De volgorde (...) is hun volgorde in waarde, van de lagere naar de hoogere’); voor de onderneming, waarin een voorkeur doorklinkt voor meerdere kleine ondernemingen boven een grote; en voor het Bedrijfschap, dat ‘de werkers aan één product binnen de grenzen van één staat’ omvat. Over dit orgaan wordt nog meegedeeld dat ‘in de huidige omstandigheden een ordelijke samenleving het instellen van bedrijfschappen’ noodzakelijk maakt, dat het over ‘verordenende bevoegdheid’ moet beschikken en dat het bestuur ervan niet ‘op kunstmatige tegenstellingen [mag] berusten, zooals bijvoorbeeld werkgever en werknemer’. In de op deze paragraaf volgende rubrieken valt, wat die over het gezin betreft, op dat de benadrukking van ‘de groote beteekenis van het gezin’, van het ‘algemeen menschelijk recht’ tot stichting en onderhoud ervan, de vrouw aan een zeer beperkt leefklimaat bindt: ‘Het is onbehoorlijk, dat door een gehuwde vrouw werk wordt verricht, hetwelk een man in staat stelt een gezin te onderhouden. De ongehuwde vrouw worde voornamelijk tot vrouwelijk werk toegelaten. Het zoogenaamde schoolvrije meisje behoort in een gezin, ter voorbereiding tot het huwelijk.’ Wat de aandacht voor de grotere gemeenschappen betreft, in de rubriek over de | |
[pagina 100]
| |
staat wordt in zeer vage algemeenheden over de invloed van de burgers op het staatsbestuur gesproken: ‘Het volk dient invloed te hebben op het staatsbestuur. Redelijkerwijze behoort men iemand slechts zijn oordeel te laten uitspreken over zaken, waar hij verstand van heeft. Bovendien kan men terecht de erkenning van sommige algemeene beginselen eischen, resp. hen, die daaraan tegengestelde beginselen belijden, uitsluiten.’ Een dergelijke formulering doet nieuwsgierig uitzien naar uitwerking en toelichting. Die wordt, in de inleiding tot dit Sociaal Beginselprogram, voor ‘den volgenden jaargang’ ook beloofd. Die in het vooruitzicht gestelde concretisering is tevens het motief waarom ik het hier wat genoemd Program betreft bij een korte introductie in enkele citaten heb gelaten. Aan het slot van de bespreking van het politiek-maatschappelijk aspect van jaargang 1934 onthoud ik mij ook van voorlopige conclusie en commentaar. Een en ander blijkt zozeer aan de actualiteit gebonden, dat in dit beschrijvend stadium maar het best alleen de feiten kunnen spreken.
Het levensbeschouwelijk aspect van de tiende jaargang behoeft nauwelijks expliciete bespreking: in de eerste plaats ligt het voornamelijk in het politiek-sociaal engagement geïntegreerd, zoals in het bovenstaande hebbe mogen blijken, en verder dient het zich dan nog in beperkte mate aan in de voortzetting van de religieus-kerkelijke themata in poëzie en verhalend proza van de vorige jaargangen. Als het meest specifiek doet het zich nog voor in enkele beschouwelijke bijdragen, in zijn bijzonderste vorm in een uitvoerig opstel van de Leidse hoogleraar C. Berg, in het juni-nummer, over de bruikbaarheid van het Javaanse wajang-spel voor missiedoeleinden, en in een openingsartikel van het juli-nummer van Anton van DuinkerkenGa naar eind12 over schaduwaspecten en achterstanden in de katholieke emancipatie. In dit artikel komt het met name tot signalement van en verklaring voor het verschijnsel van onvolwassen zelfgenoegzaamheid in de wereld der roomse wetenschap en kunstbeoefening: ‘Een academische traditie heeft katholiek Nederland nog niet; die ontstaat niet in tien jaar. Er zijn geen katholieke academische geslachten, weinig kunstenaarsfamilies, al wat er is, klom op van een lager cultuurniveau. Daar steekt geen schande in, maar het verklaart wel iets. Het verklaart den soms wat parvenu-achtigen drang naar erkenning bij de wetenschappelijke en artistieke nouveaux-riches, het verklaart de eigenaardige jalouzie van minder befaamden op méér befaamden, het verklaart de al te spoedige inhuldiging van iederen nieuwen naam onder ons, een voorbereiding op vaak bittere ontgoochelingen.’
Van Duinkerkens zojuist geciteerd opstel valt gemakkelijk ook te lezen onder een literatuurpolitieke optiek, met name wanneer hij de roomse onvolwassenheid in wetenschap en kunst voorziet van de stelling: ‘Is de distinctiedrang reeds groot onder wetenschapslieden, litteratoren leven soms door dien drang hun gansche litteraire leven. Zij zijn iets door tegen iets te zijn (...) Het kan een noodlot worden, stelselmatig te moeten strijden tegen de faam van een vijand, tegen het inzicht van een vroegeren vriend, tegen het gezond verstand van een toevallig “oudere”, tegen de feiten zelf. In alle tijden zijn er talenten vermorst | |
[pagina 101]
| |
aan den oorlog tegen de evidentie, maar zulk een twist met windmolens, eischt de grandezza van de waarachtige bezetenheid, terwijl zij hier zoo licht in rancuneuze kankerzucht ontaardt.’ De typisch ‘Van Duinkerkiaanse’ aversie van onderling gekrakeel heeft op dit vlak zelden een rustiger context gekregen als jaargang 1934. Schimpscheuten op schrijvende geloofsgenoten blijven achterwege op een ‘zeer korte recensie’ in de Hagel-rubriek van meiGa naar eind13 na aan het adres van Albert Kuyle: ‘A. Kuyle: Harten en Brood. Goedkoop volksvoedsel’, en een boutade van de redactie in het oktober-nummerGa naar eind14 aan Gerard Knuvelder gericht: ‘Het staatsbestel kan over een jaar nog wel vernieuwd worden, maar het proza van Gerard Knuvelder mag beslist niet langer op vernieuwing wachten!’. Ook in confrontatie met anders- of ongelovige auteurs gedraagt de tiende jaargang zich als de meest vredelievende tot op heden. Als Ter Braak toch een keer het slachtoffer is in een Hagel-bijdrage,Ga naar eind15 maakt de schutter - Jan Engelman - zich eerder vrolijk dan dat hij gaat schieten op de Forum-redacteur, n.a.v. diens opmerking in een lezing voor studenten dat de redactie van Forum - ‘die zich niet zonder eenig gezichtsbedrog “de generatie van '30” acht’ - de schoonheid om tactische redenen een tijdlang achteraf heeft gehouden. Men kan zelfs stellen dat op het vlak van ‘literatuurpolitiek redigeren’ er meer toenadering tot ‘anderen’ komt. Onder het gezichtspunt van creatief-literaire bijdragen wordt het beeld er beslist veelzijdiger door: 1934 is niet alleen een jaargang waarin Pierre Kemp - met zijn onbevangen kijk-poëzie al jarenlang een welkome verschijning tussen veel ideologische geladenheid - zijn medewerking continueert en de ook al eerder verhalend proza bijdragende Bordewijk zijn roman Bint voorpubliceert, maar ook van Bloem en A. Roland Holst verschijnt er poëzie en proza in. De kunst- en literatuurbeschouwing deelt intussen niet in deze gevarieerde medewerking. In expliciete zin is zij trouwens in deze jaargang nauwelijks aanwezig. Als Jan Engelman in de eerste bijdrage van de eerste afleveringGa naar eind16 weer acte de présence geeft met een kritische beschouwing over de kerkelijke kunst waarin zijns inziens ‘de zachte zoetelijkheid der kwezels regeert’, dan kan men daarin iets lezen wat men enige jaren gemist heeft; en als in dezelfde aflevering de toneelcriticus Chr. de Graaff over lekespelen van Jacques Schreurs schrijft in termen van ‘meer stichtend tractaat dan tooneel’,Ga naar eind17 dan kan men daar afwijking in beluisteren van de jubeltonen die Albert Kuyle er eerder over aanhief. Maar als representatieve kunst- of literatuurbeschouwing kunnen dergelijke uitlatingen toch niet gelden en dus ook niet als een nieuw geluid in deze. In elk geval worden ze dan overstemd door de poëziekritiek die Anton van Duinkerken als openingsartikel bijdraagt aan het mei-nummer.Ga naar eind18 Het opstel is gewijd aan een nieuwe bundel - Tusschen Tijd en Eeuwigheid - van Henriëtte Roland Holst en staat als literaire kritiek geheel in het teken van ‘levenskritische’ termen. ‘Behalve het getuigenis van zijn ontroering waagt men het nauwelijks iets over deze bundel te zeggen,’ aldus Van Duinkerken. Hij releveert dat de dichteres reeds geruime tijd de dogmatiek van het historisch materialisme heeft afgezworen en het is ook vanuit een ideologische optiek dat hij de bundel gaat bespreken. | |
[pagina 102]
| |
‘Daar bestaan honderden eerlijke mannen, die met de dogmatiek van het Marxisme te vrede kunnen leven, omdat het maar een schema is achter hun activiteit. Zij werken voor wat zij het heil der menschheid achten en er zijn martelaren onder deze plichtsgetrouwe werkers, die uit hun werk gehaald, in concentratiekampen opgeborgen en geestelijk gebroken zijn. Daar bestaan ook honderden eerlijke mannen, die zonder geestelijken nood te voelen, kunnen leven met de dogmatiek van een abjecte rassentheorie en die hard werken voor wat zij met hun schema in hun hoofd het heil der menschheid achten, al is dit rechtstreeks tegengesteld aan de opvatting dier anderen. Men noemt het tegenstrijdige beginselen. Het zijn geen beginselen. (...) Het zijn alles maar tijdelijke schema's, die het leven niet vangen en die de ziel niet kunnen binnensluiten. Men kan zich nooit gehéél geven aan zulk een tijdsideaal, men kan er het beste van zichzelf aan geven, maar niet zichzelf, als men weet, wat een mensch is. Een mensch kan zich tenslotte alleen aan God geven. (...) De aarde met de sterren erboven is voor ons allen maar een kooi. Onze diepste begeerten gaan verder dan de horizonten en hooger dan de sterren. (...) Mevrouw Roland Holst heeft dit ervaren. Niet omdat zij toevallig zulk een vrouw is, maar omdat ons leven wezenlijk zulk een leven is en omdat God wezenlijk zulk een God is. Men kan probeeren het andersom uit te leggen, maar dan is het leven werkelijk de moeite niet meer waard, dat men het tot zijn einde leeft, en dan kan men beter maar helemaal niets doen dan zich moe maken door achter een vlag aan te loopen, die toch in flarden waait na eenige tientallen jaren. (...) In haar jongsten bundel, door haarzelven klaarblijkelijk als haar laatsten lyrischen bundel beschouwd, heeft Mevrouw Roland Holst met een omfloerste, eenzame, en toch duizendklankig-vrouwelijke stem gezegd, wat diep in ons allen ligt te zwijgen: dat het maar zéér tijdelijk gaat om ons en de wereld, doch dat het eeuwig gaat om ons en God.’ |
|