Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Jaargang IX, 1933
| |
[pagina 84]
| |
deze redacteur van de rubriek Kunst en Letteren van het weekblad De Nieuwe Eeuw zich in de editie van 2 maart van het blad kritisch over De Gemeenschap heeft uitgelaten. Onder meer via de opmerking: ‘De Gemeenschap komt politiek en sociaal hoe langer hoe verder in het drijfzand terecht en men verwondert er zich over, dat een heldere geest als Van Duinkerken zich daar niet tegen weet te verzetten’ en in de waarschuwing dat het blad ‘zich hoede voor het fanatisme van den daemagoog en schotschriftschrijver die overal “kapitalisme' ruikt”.’ Henk Kuitenbrouwer constateert in die kritiek en waarschuwing een ‘gebrek aan zelfs een poging van bewijs’ en kwalificeert een en ander als ‘goedkope raad’. Enkele afleveringen verder is de kritiek van Henk Kuitenbrouwer op de mede-oprichter en zijn vroegere redactiegenoot vrijwel tot de volle-laag-proporties van Kuyle's aanval in de vorige jaargang geëvolueerd. Gezuiverd of Ontzield? heet zijn openingsbijdrage aan de juli-afleveringGa naar eind3 en hij schetst er de ontwikkeling in, waarbij gemeenschappelijke arbeid van dichter, staatsman, priester, econoom, kunstenaar, geleerde, arbeider en intellectueel ‘rond het alles doordringend en doorstralend beginsel’, bij de gebleken noodzaak om ‘op de volle waarde van ieders aparte taak te letten’ bij sommige schrijvers verworden is ‘tot een zo demonstratieve propaganda voor het nauwe trekken der grenzen dat er geen zeer scherpzinnig oordeel nodig was om het duidelike onderscheid te zien tussen hen voor wie het erkennen der grenzen zuivering betekende om de hoogheid van het beter doorschouwde doel en degenen voor wie de demonstratieve eis van taakbeperking een jammerlik bewijs was van geestelike verdorring die zich hooghartig trachtte te camoufleren’. De betreurde ontwikkeling met voorbeelden adstruerend, spreekt Kuitenbrouwer o.m. over Marnix Gijsen (wiens ‘arrivisme’ het al eerder, in de mei-aflevering moest ontgelden in een kroniek van Ad. Sassen) ‘die met zijn vroegste werk een wekkende kracht beloofde te worden in het katholieke-Vlaams renouveau’, maar zich ontwikkelde ‘tot dr. A. Goris, die zijn serviele herenhanden blank houdt in een doods litteratorschap’. Maar ook over Jan Engelman - wederom zonder diens naam te noemen - wanneer hij het heeft over de strijdbare Nieuwe Eeuw van Pieter van der Meer en ‘De Nieuwe Eeuw nu, waarin Kunst en Letteren niet beter weet te doen, dan, en vreemd genoeg, de vrijheid krijgt, om de aandacht van katholieken ruim te vragen voor een heidens tijdschrift als “Forum”, dat in zijn kille ontbinding hardnekkige bestrijding eiste op die plaats’. In hetzelfde juli-nummer nog onthult zich Henk Kuitenbrouwers kritiek op Engelman in het kwatrijn Poésie pureGa naar eind4 dat, in het gezelschap van andere, waarin o.m. Ter Braak en Du Perron het ontgelden moeten, voor J. Engelman het volgende in petto heeft: ‘Hij zingt zo elyseïes en onttogen,/Zijn klaar geluid kent duisternis noch logen./Zie scherper toe: tussen de bloesems in/Hangt hij - hoe puur! - zijn vuile was te drogen.’ Kan men zeggen dat de literatuurbeschouwing van de Kuitenbrouwers zich in deze jaargang met hun distantie van Engelman ‘rond het alles doordringend en doorstralend beginsel’ centreert, (dat is wat Kuyle betreft aan roomse eisen en voorbehouden in boekbesprekingen ook duidelijk te merken), ook Van Duinkerken komt tot nadere explicitering van zijn houding t.o.v. Engelman en | |
[pagina 85]
| |
daarin weer tot formulering van zijn opvatting over leven- en kunstbeschouwing. Dat gebeurt dan met name in zijn openingsbijdrage Forum of Areopaag? in het oktober-nummer.Ga naar eind5 Ik zal aan dit polemisch artikel meer dan beknopte aandacht geven, omdat Van Duinkerkens ‘middenpositie’ en groeiende representativiteit voor dit blad, een uitvoeriger weergave van diens opvattingen omtrent de verhouding van kunst en leven m.i. noodzakelijk maakt. ‘Tusschen De Nieuwe Eeuw en De Gemeenschap wordt, met toenemende helderheid, een meeningsverschil opgemerkt betreffende de beteekenis van het maandblad Forum,’ constateert Van Duinkerken, maar daarbij komt men volgens hem nogal eens tot een simplificatie der tegenstellingen: ‘Wanneer wij in De Gemeenschap en elders eenigermate onverzoenbaar blijken met de strevingen van Forum, wijt men dit aan onze katholieke levensbeschouwing. Wanneer Jan Engelman daarentegen, na het noodige voorbehoud te hebben gemaakt, zijn bewondering uitdrukt voor eenige bijdrage, in Forum verschenen, meent men dit te mogen danken aan zijn critische artisticiteit. Na zulk een vereenvoudiging is het voor ieder makkelijk, te kiezen, waar hij zijn genegenheid zal plaatsen: bij het katholicisme (of het confessioneele formalisme) van De Gemeenschap, dan wel bij het aesthetisme (of de critische ruimhartigheid) van De Nieuwe Eeuw. Wanneer de tegenstelling werkelijk zoo simpel was, zou ik persoonlijk geen oogenblik aarzelen het “aesthetisme” van De Nieuwe Eeuw te kiezen, eenvoudig omdat het de eenig aanvaardbare mogelijkheid was, tenminste voor mij. Ik stel heusch de kunst niet boven den godsdienst, maar ik stel er prijs op, de kunst te onderscheiden van den godsdienst, teneinde de kunst niet te vervreemden van den godsdienst. Op dezelfde wijze, en mede om dezelfde reden, stel ik er prijs op, den mensch te onderscheiden van God. In artistieke aangelegenheden ben ik voorstander van een verstandige zelf-regeering, want ik geloof, dat men een gedicht evenmin moet meten met een dogma als men een Nederlandsch burger moet regeeren met een Duitsch politie-agent. (...) Deze opvatting hangt zelfs ten nauwste samen met het feit, dat ik den godsdienst als geheel genomen van hooger belang acht dan de dichtkunst als geheel genomen. (...) Ik acht inderdaad de geloofspunten van het katholicisme te hoog om te veronderstellen, dat zij op hun plaats zouden zijn bij de gedichtjes van Jan Greshoff, zelfs bij diens aardige gedichtjes, en hij heeft er gemaakt, die charmant zijn. Of deze versjes echter als zoodanig deugen of niet, is voor mij een vraag van zuiver litterair-critischen aard, en ik hecht te zeer aan de autonomie van de kunstkritiek op haar eigen terrein om in zulk een aangelegenheid de theologie, de sterrenkunde, of de logarithmentafels te willen raadplegen. Zij hebben er niets mee te maken. Jan Engelman meen ik voldoende te kennen om er zeker van te zijn, dat hij met deze zienswijze volledig accoord gaat.’ Het betoog tot op heden geeft de suggestie in, dat Van Duinkerken hier zo onomwonden als nimmer tevoren in zijn Gemeenschapsbijdragen de artistieke autonomie blijkt aan te hangen. Toch zijn er ook al indicaties die bij een dergelijke bevinding vraagtekens doen zetten: de paradoxen, het lichtvoetig de dans ontspringen met de reductie enerzijds van de geloofsovertuiging tot dogma in associatie met een Duitse politieagent en tot theologie in context van logarith- | |
[pagina 86]
| |
mentafels, en dit dan in gretige oppositie met de reductie anderzijds van de kunst tot aardige versjes van Greshoff. Het vervolg van het betoog vergroot het vraagteken bij de belijdenis van ‘verstandige zelf-regeering’ in artistieke aangelegenheden. Van de ‘twee vrienden, die tot dusver hun debatten gezellig binnenshuis hielden’, zo gaat Van Duinkerken verder, heeft nu de een - Engelman - de ander uitgedaagd tot het schrijven van een polemisch opstel en in die uitnodiging manifesteert zich iets ‘dat wijst op een duidelijk verschil tussen ons beiden: Hij prijst een bijdrage van E. du Perron als zeer lezenswaardig, ofschoon, zegt hij, bij de juistheid der hierin verkondigde beginselen over de tooneelkunst alle tooneelspelen voor altijd onmogelijk zou zijn. Dit is nu precies mijn heele bezwaar. Er staan in Forum gedurig bijdragen, wier beginselen over de levenskunst, wanneer zij juist waren, alle leven voor altijd onmogelijk zouden maken. Ik voor mij heb er moeite mee te begrijpen, waarin eigenlijk het lezenswaardige van zulke bijdragen bestaat! Engelman verwijt ons, dat wij zulke bijdragen lichtvaardig of luchthartig veronachtzamen, maar ik voor mij verzeker hem dringend, dat dit mij het allerbeste lijkt, wat met zulke bijdragen te doen valt.(...) Het is geen paradox, wanneer ik zeg, dat Forum voor mij niet libertijnsch genoeg is. Voor een letterkundig tijdschrift is het veel te protestantsch. Jan Engelman concludeerde er al uit, dat alle tooneelspelen onmogelijk is. Tot dusver hadden de stevigste puriteinen het niet verder gebracht dan de stelling, dat alle tooneelspelen verboden was. En waarom? Omdat zij eigenlijk meenden, dat alle leven verboden was. Zij zagen het leven als een principieel verweer tegen het Levensbeginsel. Nabootsing van het leven vonden zij zondig, omdat zij het leven zondig vonden. Als E. du Perron alle nabootsing van het leven onmogelijk acht, komt hij bij mij in de verdenking, dat hij alle leven onmogelijk acht, en aan die verdenking heeft hij veel voedsel gegeven.’ Nadat Van Duinkerken heeft aangegeven dat het in deze reactie herhaaldelijk noemen van de naam Du Perron stoelt op de overweging: ‘ons meeningsverschil over Forum is voor driekwart een meeningsverschil over de beteekenis van E. du Perron’, bespreekt hij enkele kwalificaties die genoemd maandblad van Engelman heeft gekregen: ‘Forum is frisch, zegt Engelman, en hiermee raken wij eenigermate buiten de strikte litteratuurkritiek en naderen wij de metaphysiek. Ik betoogde reeds, dat deze slechts een tweede plaats bekleedt, wat niet beteekent, dat zij altijd op de achtergrond moet blijven. Tegenover de dichtkunst heeft de metaphysiek minstens dezelfde waarde als bijvoorbeeld de Burgerlijke Stand. Noch de wijsbegeerte, noch het geboorteregister beslissen zelfstandig over de schoonheid van een gedicht of een essay, maar zij kunnen de beoordeelaar te hulp komen. Evenals het voor de kritiek niet onverschillig is, of zij te doen heeft met het werk van een zestienjarig debutant of van een volleerd schrijver in de kracht zijns levens, is het niet geheel onbelangrijk, of zij te maken heeft met het werk van een Confuciaan of van een cynicus. Juist door Forum, dat zoo hecht aan de puberteit, worden wij uitgedaagd, te hechten aan de scholastiek. Ten opzichte der frischheid vooral vertoonen de beide verschijnselen op eerste | |
[pagina 87]
| |
gezicht een zekere overeenkomst. De scholastiek lijkt een beetje onfrisch door zoo vreeselijk oud te zijn en de puberteit lijkt een beetje onfrisch door zoo vreeselijk jong te zijn. Overigens zie ik niets dan verschilpunten. Wat mij dan aantrekt in de scholastiek is de behoefte naar een zuiver denken. Wat mij afstoot in de puberteit is de behoefte naar een onzuiver handelen. Beide behoeften’, aldus Van Duinkerken, ‘zou men overigens kunnen onderbrengen bij het verzamelwoord “vitalisme”, en daarop mag vervolgens enige aandacht vallen, omdat Engelman Forum niet alleen frisch, doch bovendien vitaal vindt.’ ‘Wat men in Holland “vitalisme” leerde noemen, was aanvankelijk een gulzige levensaanvaarding, nooit zo duidelijk onder woorden gebracht als door Marsman, toen hij dichtte: “... mijn vuren lach/drinkt uit ontzaggelijke schalen/van lucht en aarde/den opalen dag.” Er zullen weinig menschen van mijn generatie bestaan, die deze regels niet hartelijk bewonderen of tenminste gedurende eenigen tijd bewonderd hebben. Ik bewonder ze nog. Ze drukken, mede door hun zuivere, dwingende klankverhoudingen, een gevoel uit, waardoor wij allen bijna, rond 1920, sterk bezield waren(...) Maar niemand kan mij beletten, verder te gaan en te vragen: waarin bestaat dit gevoel en waar vindt het zijn oorzaak? Het antwoord kan mij wellicht buiten de strikte litteratuur-kritiek voeren, maar houdt daardoor niet op, een geldig antwoord te zijn. Welnu: dit gevoel bestaat in de erkenning des harten, dat het leven werkelijk goed is. Het is een jubelende beaming van het leven. Het is zelfs meer. Het is een gulzige verovering van het leven. Doch die jubel en die gulzigheid blijven gemoedstoestanden. Zij verantwoorden zich niet (...) Heel onze generatie heeft die verantwoording gezocht. Het is jammer, dat juist Marsman haar het minst van al gevonden heeft (...), in ieder geval heeft hij het schuimende levensgevoel verloren voor een toenemende somberheid, die zijn laatste geschriften beslist mistroostig maakt.(...) Menno ter Braak heeft een verantwoording gegeven van de vitalistische levens-aanvaarding en met zijn gewone kraakhelderheid bracht hij die gansche verantwoording onder in een enkelen boektitel: Afscheid van domineesland. Het Hollandsche vitalisme erkende, dat het een reactie was op het Hollandsche puritanisme. Men wilde den dominee in zich dooden, afwachtend wie verrijzen zou. Drie gestalten maakten nu een goede kans (...) Allereerst het kind. Niemand onder mijn leeftijdgenoten heeft meer gedaan om dit sluimerend kind te wekken dan Jan Engelman. Hij verdedigde van het begin af aan de prille schoonheid van het pure, belangelooze lied (...) een apologie tegen de puriteinsche levensverminking en de protestantsche cultuurvrees van soms ook de katholieke vaderen. Vervolgens de puber. Deze werd bevrijd in Forum en gedroeg er zich al spoedig als een “impuritein”, dat wil zeggen als een principieel verdediger van iedere behoefte en zelfs van iedere bevrediging. Puber te zijn is normaal en geen mensch ontkomt er aan, maar het slachtoffer te worden van zijn puberteit, was altijd een gevaar, waartegen verstandige raadgevers waarschuwden. Nu is mijn algemeen-menschelijk bezwaar tegen den geest van Forum, dat uit dit maandblad blijkt, hoezeer die verstandige raadgevers gelijk hadden. Ik heb dit bezwaar niet op de eerste plaats, omdat in Forum wel eens onkiese versjes stonden, maar omdat in Forum regelmatig ongezonde | |
[pagina 88]
| |
opstellen staan, wier verklaring door ieder psychiater gezocht zou worden bij de ópgebruikte puberteit, wanneer hij een patient kreeg, die in pathologischen toestand dezelfde meeningen uitsloeg als de redacteuren van Forum in hun maandblad doen (...) De derde gestalte, die na het kind en de puber geboren kan worden bij de ontbinding van het puritanisme is de katholiek. Het katholicisme is een leer van levensaanvaarding, omdat het namelijk den vrijen wil erkent. Het verdedigt een voluntaristisch vitalisme tegenover het emotioneele vitalisme van den puber. Het kan zich echter zeer wel vereenigen met het speelsche vitalisme van het kind. Antipuriteinsch als het is, stimuleert het alle levenskansen. Voluntaristisch als het is, geeft het richting en leiding aan alle levensvermogens. Zonder weemoed ziet het aan, dat men afscheid neemt van domineesland. Doch het vraagt met belangstelling, waarheen men nu zal gaan. En in zooverre verzet ik mij als katholiek tegen Forum, dat daar op deze vraag geen bevredigend antwoord wordt verschaft. Men zoekt er een onbewoond eiland zonder dominees, maar nauwelijks is men geland, of men speelt zelf den dominee en predikt een orthodoxie, al is het dan de orthodoxie van de ongebondenheid.’ Het uitvoerig citeren van Van Duinkerkens opstel mag een voorlopig commentaar sober doen uitvallen. Het is duidelijk dat Van Duinkerken zich in zijn waardering van Engelman anders opstelt dan de Kuitenbrouwers, het werd geleidelijk aan even duidelijk dat hij zich inzake de vraagstelling van de verhouding tussen kunst en leven van het uitgangspunt der autonome kunstkritiek ontwikkelt naar het in laatste instantie meten met levensbeschouwelijke criteria. Op dat vlak spreekt veel van het geciteerde voor zich en daarvoor laat het zich ook gemakkelijk verbinden met een verleden, waarin Van Duinkerken met Marsman polemiseerde over diens rusteloos gedobber op de golven en waarin hij in de Afvaart van Achterberg het ontbreken van aankomst-noties signaleerde. Men raakt zelfs geneigd om in de onmiddellijk op Van Duinkerkens artikel volgende poëzie van A.J.D. van OostenGa naar eind6 de verskundige echo te lezen van de eraan voorafgaande beschouwing: Tegen ledig reizen en overbodig lezen
Gebied o Heer ons hart, dat 't niet met dwaas
gejaag zijn vrede zoekt in 't ledig reizen,
doe ons de zinsbekoring duchten
wanneer 't zich zwervend henenhaast
om aan zichzelf en Uwe rust te ontvluchten
en onzen wil op looze doelen stelt
begeerig enkel naar zijn eigen eischen.
Leer richting ons en weg, de rechte wijze
van vorderen in den dag die langs ons snelt
zoodat het steeds zijn pad op U behoudt.
Doe ons ook mijden 't alverslindend lezen
waarmee zijn onrust ons op andere reis ontvoert,
den geest vermoeit, de waakzaamheid verflauwt
terwijl de zielendooder rond ons loert.
| |
[pagina 89]
| |
Laat het meer stil met U gemeenzaam wezen
en wars van alle onnoodig reisgewoel
zijn gang door 't leven schoon en veilig prijzen
met U alleen als pleisterplaats en doel.
De onderling sterk verschillende waardering van Engelman leidt in deze jaargang intussen geenszins tot zichtbare tekenen van redactionele controverses. Tot op het laatste bericht - op het achteromslag van het december-nummer - wordt getuigd van het springlevend karakter van het ‘meest gelezen tijdschrift’ in Nederland, en in vroegere afleveringen klinkt nog nadrukkelijker interne saamhorigheid door. Zo verenigt men zich in onderlinge geestdriftGa naar eind7 bij de bekroning van Van Duinkerkens bloemlezing Dichters der Contra-Reformatie met de C.W. van der Hoogt-prijs 1933. Eensgezind is men ook in de bestrijding der vijanden. Bijvoorbeeld in een uitvoerige extra-‘Hagel’ van de mei-afleveringGa naar eind8 waarin men zich kritisch keert tegen de literair-historicus en Nijmeegse hoogleraar Gerard Brom. De felheid waarmee dat gebeurt is wel verklaarbaar: Brom had, in een rede voor katholieke studenten te Amsterdam, in niet mis te verstane bewoordingen de betekenis der ‘jongeren’ gebagatelliseerd en zijn toespraak was dan ook gretig overgenomen door De Maasbode. Van Duinkerken en Kuyle voeren op deze Hagel-pagina's de boventoon. In een terminologie die van Broms ‘Dordtsche geest’ en zelfs van diens geheelont-houderschap gewaagt, worden de lonten gelegd onder de professorale katheder. Van Duinkerken kwalificeert vervolgens de rede als oneerlijk en onwetenschappelijk in zijn historische beschrijving van het jongerenoptreden en hij spreekt daarbij o.m. van de ‘zuiveringsarbeid’ van Kuyle. Kuyle doet een niet geheel geslaagde poging tot superieure kalmte en deelt mee, zich niet te verweren ‘omdat menschen als wij toch winnen: Hij kletst dat De Gemeenschap zijn tijd gehad heeft, of te verdwijnen staat (...) De Gemeenschap leeft, vandaag feller als gisteren, en verdwijnt niet.’ Enigszins in de schaduw van de literatuurbeschouwing dient deze beschrijving van jaargang 1933 ook enig signalement te bevatten van het levensbeschouwelijk aspect in meer strikte zin. Het vertoont zich in strijdbaarheid, als in een boekbespreking van Anton van Duinkerken in het juni-nummerGa naar eind9 waarin aan het slot sprake is van de ‘protestantsche vrijheid, die alles veroorlooft, behalve dat de rede zich onderwerpt aan een omschreven leergezag’. Het manifesteert zich in nog sterkere mate - en in dit opzicht kan de jaargang wedijveren met de vorige - in demonstratie en bejubeling van het rooms-katholieke geloof. Van de eerste tot de laatste aflevering wordt in lyriek, epiek en dramatiek de lof gezongen van het geloof en van de Kerk met haar feesten, heiligen en helden, door Anton van Duinkerken, Chris de Graaff, A.J.D van Oosten, Jacques Schreurs, Albert Kuyle en Antoon Coolen, welke laatste zonder aankondiging vanaf januari in de redactie blijkt te zijn opgenomen. Bij Kuyle demonstreert zich de geloofsovertuiging nadrukkelijker nog dan tevoren als oplossing in politiek-maatschappelijke troebelen. In zijn in de mei-aflevering gepubliceerde Drie WoordenGa naar eind10 figureert als hoofdpersoon ‘de Leider’ wiens aantal volgelingen tot massale proporties | |
[pagina 90]
| |
uitdijt: ‘De bedwelming is nooit zoo hevig geweest. Er stijgt een damp uit de massa's op, die hem rustig doortrekt, en hem doordringt van zekerheid. Zij staan tot de horizon, en achter de horizon staan ze opnieuw. Tusschen hen is het woud van de luidsprekers gegroeid, en op de zuil voor hem staat als een nieuwe graal de microphoon. Als een rivier breed staan de getrouwen om hem, en uit de witte lijn der gezichten neuriet hem een ononderbroken vereering toe. Hij staat tegen de hemel, het hoogste punt in dit land, en als hij de arm heft, dondert de kreet in zware golven tot hem. Roerloos en in een bovenaardsch verwachten staan de gekomenen, als hij de eerste woorden spreekt. “Gij allen zijt gekomen om het nieuwe woord. U allen zal het nieuwe woord gegeven worden. Gij allen hunkert naar de Boodschap. Uw aller hunkering zal ik bevredigen. Gij allen liet Uw land en Uw huis en Uw grond. Meer dan een land en een huis en een grond zullen mijn woorden U zijn. Drie woorden zal ik tot U zeggen die U bevrijden zullen(...) Deze drie woorden zijn... Dan is er een enkele seconde stilte, stilte als een berg die gaat schuiven. De hand van de leider daalt, langzaam en met zekerheid. Zij beweegt zich naar zijn hart, als wilde hij het weggeven aan allen. Dan breekt zijn gestalte tot een vallende slapte, tot een geknielde, tot een lang-gestrekt mensch op den grond. Zijn hoofd beukt de zuil omver, terwijl de microphoon hem tot tegen het gezicht rolt, en zijn armen omvatten de zuil als wilde hij zich nog eenmaal steunen tot opstaan(...) Dan gaan de lippen geluidloos van en naar elkander. De oogen vallen dicht. En, terwijl de roffel van het hart hem dwingt tot een eeuwig vertrek, spreekt hij drie woorden, die als een getemperde muziek uit de luidsprekers vallen: “Jezus, Maria, Jozef...”.’
In dezelfde aflevering komt, ten slotte, een andere bijdrageGa naar eind11 overigens eerder in aanmerking om de opvattingen op politiek-maatschappelijk terrein van De Gemeenschap in deze fase aan te duiden, namelijk het openingsartikel ervan Nationaal en Sociaal van prof. mr. W.P.J. Pompe (niet alleen de bestrijding, maar ook de medewerking van hooggeleerden blijkt toe te nemen). De representativiteit ervan mag met name worden afgeleid uit een mededeling in het augustus-septembernummer,Ga naar eind12 dat men het artikel van Pompe als brochure gaat uitgeven: ‘Juist in dezen tijd, nu er zoo vaak slordig en verkeerd wordt omgesprongen met de begrippen “natie” en “staat”, zal deze brochure verhelderend werken.’ Er is, aldus Pompe, een feitelijke tegenstelling gegroeid tussen het nationale en het sociale en deze vijandschap is zowel te wijten aan de pleitbezorgers van het nationale als aan de belijders van ‘het sociale ideaal’. Eerstgenoemden hebben zich schuldig gemaakt aan een ‘verabsoluteering der nationale gedachte’ en aan ‘het waandenkbeeld dat natie identiek is met staat’ en daarbij is men niet ontkomen aan het ‘door van Ostaijen aangeduide gevaar van een “Trust der Vaderlandsliefde”: door bescherming van de feitelijk gevestigde machtspositie van een bepaalde groep is het nationaliteitsbeginsel uitgehold en vervalscht’. ‘Tegen deze machtspositie, ter opheffing van het gedrukte proletariaat, kwam in de vorige eeuw een nieuw ideaal op, het sociale ideaal. Bij de sociaal-gezinden stond het nationale ideaal in het algemeen op den achtergrond. In een der sterkste vormen van sociale gezindheid, het marxistisch | |
[pagina 91]
| |
socialisme, kreeg deze gezindheid onmiskenbaar een antinationale strekking. Deze antinationale strekking, is gezien het verloop van het nationale ideaal, begrijpelijk. Zij is er niet minder om te betreuren. Zoo gooide men het kind met het badwater uit. Een juiste onderscheiding zou er toe geleid hebben, zich tègen het vervalschte vóór het ware nationalisme te verklaren. Immers het ware nationale ideaal is niet in strijd met het ware sociale ideaal. Integendeel, beide zijn op elkaar aangewezen. Het nationale leven kan slechts ten volle bloeien, als ieder volksgenoot krijgt wat hem toekomt. En evenzeer kan het sociale welzijn slechts op nationale wijze behoorlijk verzorgd worden! Zoals het socialisme’, aldus Pompe, ‘in plaats van ernaar te streven het eigendom juist te verdelen en te gebruiken, het particulier eigendom afwees, zo heeft het de “onterfden” in plaats van een vaderland een z.g. internationaal menschheidsideaal voor ogen gesteld.’ De anti-nationale tendens in het socialisme riep versterking van nationale leuzen in het leven: ‘Weg met alle socialen, leve Willemien, is er de getrouwe weergave van.’ In het tweede deel van zijn beschouwing richt Pompe zich vooral op de Nederlandse situatie. Hij herhaalt daarbij dat beide genoemde begrippen elkaars aanvulling nodig hebben: ‘Men kan èn nationaal èn sociaal gezind zijn. Men behoort zelfs beide te wezen, want zonder het sociale, zonder den gemeenschapszin van het volk in al zijn geledingen, verschrompelt het nationale, en zonder het nationale blijft het sociale ideaal een bleeke schim. Datgene, waarvan het nationale is afgeleid, de natie, berust op een zekere saamhoorigheid. Deze vindt haar oorsprong in verschillende factoren. Gedeeltelijk in biologische gegevens, zooals het ras. Er kunnen echter volksgenooten zijn, die tot verschillende rassen behooren. De nakomelingen van Romaansche of Israëlietische refugié's kunnen even goede Nederlandsche vaderlanders wezen als de afstammelingen van autochthone Nederlandsche voorvaderen.’ ‘Bij ons is’, volgens Pompe, de in het eerste gedeelte geschetste tegenstelling intussen wel aanwezig, maar de scherpe kanten worden er gewoonlijk afgeslepen. ‘In den laatsten tijd is zelfs een op zich zelf verblijdende toenadering tusschen de nationale en de sociale gedachtenwereld te bespeuren, in verschillende nieuwe bewegingen, vooral bij jongere menschen. (...) Men denke aan Van Duinkerken, Knuvelder, e.a. In de S.D.A.P. is een daadwerkelijk streven in Dietsche richting aan het groeien. (...) De nationaal-socialistische en nationaal-solidaristische bewegingen verkondigen in haar namen reeds het principieele samengaan tusschen het nationale en het sociale.’ Wordt men in het betoog van Pompe door nuancering en expliciete afwijzing van raciale discriminatie ervan weerhouden om er een inspeling in te lezen op nationaal-socialistische doctrines naar Duits model, die terughoudendheid geldt minder voor een bijdrage van redacteur Henk Kuitenbrouwer aan de oktober-aflevering.Ga naar eind13 In deze bespreking van het Bruinboek van de Hitler-terreur en den Rijksdagbrand, Nederlandsche uitgave met voorrede van prof. dr. G.W. Kernkamp, merkt hij namelijk op: ‘Het is niets anders dan een lugubere bloemlezing van de meest bloeddorstige wreedheden, van fantastiese gebeurtenissen in duistere martelkelders, van sadistiese folteringen in concentratie-kampen, van de ongelooflikste bruutheid tegenover uitgeputte weerlozen. (...) Het | |
[pagina 92]
| |
is even gruwelik, het is nog minder overtuigend. De vraag of het nu allemaal wel juist zo waar is, verlaat de niet van te voren opgewonden lezer geen ogenblik en het is deze twijfel die de overhand houdt na beëindiging dezer weinig aanbevelenswaardige lektuur’ en hij besluit: ‘Het Bruinboek werkt met te felle kleuren en met te zichtbare eenzijdigheid. Het betreurt het dat het materiaal van de Wereldliga voor “Sexualreform” uit de kantoren van Dr. Magnus Hirschfeld werd meegenomen, alsof zo'n opruiming gelijk gesteld moet worden met een moord. Het ziet in iedere Nazi een bloeddorstige bruut, in iedere communist een eerlik strijder. En dat is toch teveel gevergd.’ Ter nuancering mag hierbij dan ten slotte worden opgemerkt, dat dezelfde redacteur zich enkele pagina's verder distantieert van ‘die handstrekkers’ der Nederlandse N.S.B.,Ga naar eind14 dat het 1933 is en, wat de relevantie van een en ander voor De Gemeenschap betreft, dat deze redacteur aan de laatste maanden van zijn redacteur- en medewerkerschap van het blad toe is. |
|