Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Jaargang VIII, 1932
| |
[pagina 74]
| |
langer verantwoordelijk te kunnen blijven voor den inhoud van een maandschrift, hetwelk, na door de redactie te zijn opgesteld, nog kans heeft te worden gewijzigd. Deze meening kunnen wij voor het onderhavige geval niet deelen. Het aftreden der genoemde redacteuren sluit niet in, dat zij hun medewerking aan ons maandblad ontzeggen. Wij hopen, dat de actie van De Gemeenschap gesteund door het gebed en de geestdrift onzer lezers, vruchtbaar zal zijn, ook in 1932. Ons werk is: te zaaien. God is het, die den wasdom geeft.’
Volkomen duidelijkheid over de redactionele houding tegenover de censuurkwestie geeft deze Verantwoording niet. Er wordt mededeling gedaan van een principieel afwijzen van censuur door twee redacteuren en van de consequentie in de vorm van vertrek als redacteur die zij daaraan verbinden, maar in de summiere aanduiding van het standpunt in deze van de resterende redactieleden, spelen principe en concreet ‘geval’ door elkaar heen in de formulering dat men ‘voor het onderhavige geval’ de mening van De Graaff en Lichtveld niet deelt. Wat is de identiteit van dat ‘onderhavige geval’? Is het een verder verzwegen actuele kwestie of moet het ingevuld worden met het afwijzend antwoord op het verzoek tot opheffing van de censuur? Als het een actuele kwestie betreft: deelt men het principe dan wel en waarom verantwoordt men zich dan niet verder op het vlak van consequenties? En in het tweede geval, kan het in zijn principieel karakter toch niet fungeren als een soort uitzondering op een overigens met de aftredende redacteuren gedeelde opvatting? Maar wellicht is een dergelijke vraagstelling een aandringen op duidelijkheid in een zaak die voor de betrokkenen in de orde lag van de niet zo heet gegeten soep. Daarvoor zijn wel enkele aanwijzingen. Ik breng in herinnering dat in de redactionele nabeschouwing van de Nolens-affaire, die ik in de beschrijving van jaargang 1930 weergaf, gesteld werd: ‘Een conflict met den censor heeft zich vóór het verbod van de publicatie van het artikel Nog een Verklaring nimmer voorgedaan.’ Sindsdien heeft het maandblad slechts éénmaal mededeling gedaan van geëffectueerde censuur. De februari-aflevering van de vorige jaargang (1931) bevat het volgende BerichtGa naar eind2: ‘De plaatsing van twee artikelen, getiteld De laatste lichting, en Wellevendheid in den 11en druk, beiden van de hand van Albert Kuyle, en respectievelijk de uittocht van den 15en R.S.D. naar het dagblad De Maasbode en een nieuwe druk van Mgr. Diepens Handboek der Wellevendheid besprekend, werd verhinderd door den Censor.’ Als de redactie eenmaal een dergelijk bericht plaatst, lijkt het waarschijnlijk dat er zich weinig méér en allerminst conflictueuze gevallen van censureel ingrijpen hebben voorgedaan. Bovendien: ook het feit dat de ontwikkeling in het denken van De Graaff en Lichtveld eerst nu geleid heeft tot terugtreden, ondersteunt de veronderstelling dat er weinig aanleiding is geweest om van de censuur een principieel punt te maken. Al bij al lijkt het dan gewettigd om in en achter de Verantwoording de houding van de ‘blijvende’ redactie tegenover de kwestie aldus te lezen: men zou liever van censuur af willen, maar men aanvaardt hem omdat gehoorzaamheid aan het Kerkelijk Gezag nu eenmaal geboden is en omdat de mate waarin en de | |
[pagina 75]
| |
frequentie waarmee de censuur zich manifesteert er niet toe noopt er mee op te houden. Kan men zeggen dat met een dergelijke ‘gemeenschappelijkheid’ de redactionele houding t.o.v. de censuur wel geformuleerd is, met een bespreking van de interne verhoudingen is men dan nog niet klaar. Te meer in deze studie niet, omdat deze verhoudingen zich duidelijk vertonen onder het aspect van de literatuurbeschouwing en van de constante vraagstelling daarbij van de relatie tussen literatuur en leven. De eerste stap in deze wordt gezet door Albert Kuyle die in het juli-nummer een uiterst kritische beschouwing over zijn vroegere mederedacteur Jan Engelman ten beste geeft en zich daarbij ook nadrukkelijk distantieert van Anton van Duinkerken, met name inzake diens waardering van Engelman. Onder de titel Bezieling?Ga naar eind3 aan Van Duinkerken opgedragen, heeft het stuk als uitgangspunt ook een uitspraak van laatstgenoemde en wel de volgende: ‘Wat Nijhoff's wekroep tot “hernieuwd werkmanschap” geweest is voor de Nederlandsche dichtkunst in het algemeen, dat beteekende Engelman's voorbeeld voor ons, katholieken.’ Deze opmerking wordt door Kuyle als volgt becommentarieerd: ‘De lust tot het ontijdig schrijven van onze letterkundige geschiedenis zit Van Duinkerken al evenzeer in het bloed als de samenstellers van de bekende handboeken. Maar ik zou hem toch willen vragen bij het neerschrijven van dergelijke constataties de uiterste voorzichtigheid te betrachten. Hier immers heft hij iemand op 't schild, wiens wapenfeiten werkelijk het recht niet geven zo'n hooge plaats te bezetten. Ik heb eens rustig de genoemde periode van 1925 tot 1930 de revue laten passeeren, maar ik kan slechts een zeer geringe invloed van Engelman daarop ontdekken, en dan nog een die ik oprecht betreur. Het wordt zoo langzaam aan eens tijd, dat we de Roeping-periode recht gaan doen. Ik geloof er volstrekt niet meer aan, dat die godslyriek een zoo verschrikkelijk verschijnsel was, en, waarlijk, de toenmaals en vogue zijnde lichtreclame lijkt me een minder leugenachtig attribuut dan de dunpootige ree en de onbenoembare vrouw welke thans alle kwartieren van het poëtisch wapen vullen. Het is inderdaad juist, dat het vooral Engelman is geweest, die de oppositie is begonnen tegen de blanke verzenstroom van Mollers tijdschrift, en hij heeft onvermoeid betoogd dat men een goed vers kon schrijven zonder dat daarin Gods naam gebruikt werd. Wat hij niet heeft aangetoond, is dat het gebruik van Gods naam in al deze verzen ijdel was, en dat was toch ook wel een belangrijk vraagstuk. Ik kan me niet van de idee los maken, dat in veel van de in de laatste jaren ontstane verzen, waarin God slechts als begeleidverschijnsel van zelf-ontketende driften optreedt, zijn naam meer ijdel, en minder welvoegelijk gebruikt wordt. Ik geloof dan ook, achteraf, dat wij hadden mogen wenschen een harmonieuzer ontwikkelingsgang te mogen zijn gegaan, dan die welke wij hebben afgelegd. In Engelmans kritieken heeft van den aanvang af een zeker aesthetisch welbehagen gedomineerd, en hij was toeschietelijker voor de heiden die om een “kerel” vroeg dan voor den christen die een “heilige” liever als ideaal-auteur zag. Hij hoort tot de menschen die een merkwaardige voorkeur hebben voor die figuren uit de geschiedenis, waarvan het vaststaat, dat zij in | |
[pagina 76]
| |
zaken van kunst en openbaar leven een goeden smaak aan den dag legden, zonder dat zij in de omgangsvormen welke de Kerk precies formuleerde in haar geboden-protocol een beduidende waarde zagen belichaamd. Telkens waagde hij zich hachelijk ver van het maar kleine stukje grond, waarop wij tenslotte vast kunnen betrouwen, en het was tragisch om te hooren, hoe, de eerste maal dat hij onze beginselen zou verdedigen in de Vrije-Bladen-kring, het Erich Wichmann moest zijn, die het schip der Dogma's redde, toen Engelman het bijkans reeds te pletter had gevaren, omdat hij meer op het schuim dan op wind en roer lette.’ Nadat vervolgens over Engelmans kunsthistorische beschouwingen is gesproken in termen van de ‘irriteerende aestheterij’ van iemand die wel nooit zal kunnen nalaten om ‘te wijzen op de harmonieuze gespletenheid van het publieke huis tegen de kathedraal’, gaat het betoog aldus verder: ‘Is er ooit eenige bezieling van hem uitgegaan? Wel eenige belichaming in dien zin, dat hij de technische regels welke hij in het andere kamp opdeed, helder overschoolmeesterde. Maar bezieling? Zelfs de invloed van Karel van den Oever was grooter, om van die van Moens te zwijgen. Heeft hij Gerard Bruning beïnvloed? Misschien, maar zijn daar dan niet die uitlatingen van Bruning het gevolg van, die vreemd tusschen zijn andere werk in liggen als taal van minder edelen huize (...). Maar waar is dan toch zijn voorbeeld? En waar ziet gij die invloeden? Ik heb tot nu toe juist altijd gedacht dat het een wonderlijke beschikking moest zijn, dat Engelmans oordeel ten slotte zoo weinig invloed had en zijn zaak zoo weinig klanten. De wezenlijke kunst van katholieken heeft hij niet beïnvloed. Mocht ergens in een kleine kring zijn vreemd vocabulair opgeld doen, zeker is het nooit de taal geworden waarin belangrijke of mooie dingen werden gezegd. Daarvoor stond en staat Engelman nog te ver buiten die merkwaardige samenhang van het katholieke leven welke in onze beste oogenblikken toch de inspiratieve springbron blijft. (...) Hij is geen parochiaan, hij is op zijn best een geloovige.’ Engelmans ‘te weinig Roomsch’-zijn wordt naar het einde van het stuk toe nog geadstrueerd met het memoreren van zijn bemoeienis met niet-katholieke schrijvers en met de schilderkunst. Zo wordt gemeld dat Engelman een enorme belangstelling heeft ‘voor het bloedarmoedig pogen van lieden als du Perron’, en wordt van zijn rubriek in De Nieuwe Eeuw gezegd dat die ‘slechts gefrequenteerd wordt door niet-katholieken of debutanten uit de provincie’. Op het vlak van ‘heroïek en soldatenmoed’ wordt geconcludeerd ‘dat bij Coster van een zekere rechtgeaard inzicht meer aanwezig is dan bij Engelman’. ‘Waar ik wel eenige invloed zie van Engelman's werkzaamheid, dat is in de schilderkunst. Het sterkst valt dat bijvoorbeeld op bij Jonas, wiens palet in een paar jaar verduisterde en samenkoekte tot “een doorwerkte verf”, waarin we tallooze verbrande naakten te zien kregen. Maar ik betwijfel of dit de invloed is welke Van Duinkerken bedoelt.’ De kritiek krijgt dan het volgende samenvattend slot: ‘Een zoo volstrekt individualist, met weinig katholieke traditie, zou zich alleen uit kunnen graven uit zijn aesthetische kazematten, als hij doorweekt werd van de droefheid van deze tijd. Maar is voor hem de sociale deernis wel ooit iets anders geweest dan wéér een andere bron van poezie? De ree, het naakt en de | |
[pagina 77]
| |
werkelooze. En verder lyriek op een paar snaren met sterren, oevergras en overspel, en een beslist gebrek aan Ambrosiaansche wijsheid.’ Kuyle's aanval lijkt in emotionele haast en ‘op eigen houtje’ te zijn geschreven en gepubliceerd: het stuk heeft de onzorgvuldigheid Van Duinkerken nu eens rechtstreeks aan te spreken, dan weer in de derde persoon ter sprake te brengen en ik kan me niet licht voorstellen dat deze kritiek op een vroegere bentgenoot en, zij het in mindere mate, ook op een huidige collega-redacteur, bij tijdige ‘weet’ van overige redactieleden zonder ‘meer’ zou zijn verschenen. De reactie van Van Duinkerken volgt nu, onder de titel Engelmans Beteekenis, in de augustus-aflevering.Ga naar eind4 Het eerste wat bij dit antwoord opvalt is de gemoedelijke toon ervan, zeker in vergelijking met de felheid van Kuyle's aanval. Verder is het merkwaardig dat het veel reactie achterwege laat waartoe Kuyle legio mogelijkheden had geboden. Handig pareert Van Duinkerken de aanval op zijn stelling omtrent Engelmans positieve invloed door het ene sprankeltje waardering bij Kuyle - de passage over de ‘belichaming’ die van Engelman zou zijn uitgegaan, ‘in dien zin, dat hij de technische regels welke hij in het andere kamp opdeed, helder overschoolmeesterde’ - in zijn reactie herhaaldelijk uit te buiten. Die ‘belichaming’ is niet niks, aldus Van Duinkerken ‘en ik zou mij willen permitteren te vragen, in hoeverre Albert Kuyle een poëtische belichaming mogelijk acht zonder menschelijke bezieling.’ Dat had het begin kunnen zijn van een adequate uiteenzetting van eigen opvattingen inzake de verwevenheid van inhoud en vorm, van levensbeschouwing en esthetiek, en van kritische reactie op Kuyle's moralistische pre-occupaties in deze. Het had het begin kunnen zijn van zoveel, maar er volgt zeer weinig. Geen woord over het Engelman toegedichte ‘aesthetisch welbehagen’ van den aanvang af, terwijl toch gememoreerd had kunnen worden, dat de sterk levensbeschouwelijk bepaalde Verantwoording van de eerste jaargang, volgens mededeling van Kuyle zelf in het lustrumnummer 1929, van de hand van Engelman was en dat er toch weinig ‘aestheterij’ te vinden is in Engelmans literatuurbeschouwing in De Gemeenschap, vanaf zijn reactie op Houwink in de eerste aflevering tot in zijn latere kritieken, o.m. in confrontatie met Marsman. Ook Kuyle's diskwalificerende en insinuerende opmerkingen inzake Engelmans kunsthistorische activiteiten, zijn poëzie en zijn katholiciteit krijgen nauwelijks weerwoord. Met snaakse, bedekte en korte termen wordt dan volstaan: ‘Engelman wijst op het publieke huis naast de kathedraal. Wanneer hij dus de zonde nabij weet, zal hij tevens begrijpen, dat de biechtvader niet ver af is. In ieder geval zal hij dien niet gaan zoeken in het openbaar, al is het hem niet onbekend, dat de litteraire bentgenooten hulpvaardige moralisten zijn! Hij was het immers, die het eerst waarschuwde tegen het simplisme der “levenskritiek”.’ En Kuyle's opmerking ‘Hij is geen parochiaan, hij is op zijn best een geloovige’ krijgt tot commentaar: ‘maar hij heeft dan ook er op gewezen, dat het geloof ruimer is dan de parochie en de hemel hooger dan de kerktoren.’ Het duidelijkst is Van Duinkerkens reactie als hij uitspreekt dat ‘Engelmans voornaamste beteekenis’ is geweest dat hij t.a.v. Roeping-dichters heeft aangetoond ‘dat het bestaande religieuze gevoel een vormvermogen bereid moest vinden, alvorens poezie te | |
[pagina 78]
| |
kunnen worden.’ Maar problematisch wordt het als Van Duinkerken daarbij eigen opvatting en positie ter sprake brengt. Dan is er zelfs enige bijval voor Kuyle in de uitspraak ‘Ook ik geloof, dat wij achteraf hadden mogen wenschen een harmonieuzer ontwikkelingsgang te zijn gegaan’ en in de opmerking: ‘Daar moge onrecht zijn gedaan aan zekere tendenzen uit de “Roeping-periode”, doch de dichter van Seinen zal het den dichter van Onder Gods Ogen vergeven, dat hij onschuldig kijkt, nu dit wordt vastgesteld.’ In deze laatste uitlating zinspeelt Van Duinkerken op zijn eigen Roeping-verleden en op zijn afwezigheid in de eerste fase van De Gemeenschap. Maar dan mag er aan herinnerd worden dat hij de kans om genoemd ‘onrecht’ te herstellen verzuimde, toen hij in het lustrumnummer van 1929 de start van De Gemeenschap ‘zonder bezwaar’ omschreef als een esthetische reactie op een tendens naar ‘geforceerd-Roomsche dichtkunst als die van Karel van den Oever’ en op de apologetisch-apostolaire opvattingen van de Roeping-leiding. En dan is men er toe geneigd te menen dat er nu toch wel de kans was om ofwel op die ‘geforceerd-Roomse Van den Oever’ terug te komen, dan wel wat forser tegengeluid te laten horen aan het adres van Kuyle, die de invloed van Van den Oever immers ‘grooter’ noemde dan die van Engelman. Anderzijds kan men ook begrip hebben voor enige onduidelijkheid en vaagheid in Van Duinkerkens reactie. En dan hoeft men niet - of niet alleen - te denken aan diens overigens constante afkeer van onderling gekrakeel en verdeeldheid. Men kan ook stellen dat Van Duinkerken in de controverse Kuyle-Engelman weliswaar Engelman tegen Kuyle verdedigt, maar toch niet geheel aan de kant van Engelman staat. Ten slotte is er de kritische bespreking door Engelman van Onder Gods Ogen in de derde jaargang en al is poëzie niet hetzelfde als literatuurbeschouwing en al is er op dat laatste vlak ontwikkeling mogelijk, het lijkt toch niet helemaal irrelevant dat Van Duinkerken zich in dit stuk als de dichter van genoemde bundel afficheert. Overigens is het hier nog niet het moment om pogingen te doen tot samenvattende typologie van nuance binnen de Gemeenschapsgroep. En ook al omdat verderop in deze studie de tegenstelling Engelman-Kuyle nog aparte aandacht krijgt, kan nu wel de beschrijving volgen van het literatuurbeschouwelijk aspect van deze jaargang voor zover zich dat nog buiten de interne polemiek manifesteert. Dat doet het vooral in literatuur-politieke beschouwing via kritische aandacht voor bewegingen, periodieken en auteurs buiten het eigen katholieke kamp. Zo getuigt Anton van Duinkerken in zijn poëzie-kroniek van de april-afleveringGa naar eind5 van zijn overigens met kritiek gelardeerde waardering voor de revolutionairproletarische literatuur van Links Richten: ‘Over de waarachtige “zonden der wereld”, zooals die zich tegenwoordig vooral laten aanzien, weten de dichters van Links Richten ons meer te vertellen dan menigeen, die mede hiertoe speciaal geroepen werd’ (...) en aan het slot van de kroniek spreekt hij van ‘een beweging, die overigens in haar propaganda ernstig genoeg is om ernstig te worden genomen.’ In een Hagel-bijdrage - Liever Turksch dan Paapsch!Ga naar eind6 - in hetzelfde nummer, richt dezelfde auteur zich tot de ‘Revius-kenner’ dr. W.A.P. Smit die in zijn | |
[pagina 79]
| |
poëziekroniek in Stemmen des Tijds (Maandblad voor christendom en cultuur) zich beklaagde over het feit dat christelijke dichters publiceerden in een rooms tijdschrift als De Gemeenschap of Roeping: ‘Jan de Groot en Gabriël Smit zijn er kind aan huis’ en ‘A.J.D. van Oosten durf ik niet meer tot de onzen te rekenen’. Dat men zijn toevlucht neemt tot neutrale tijdschriften, aldus Smit, ‘kan ik niet anders dan toejuichen, al zijn we nog te zwak om onze krachten te versnipperen, zoodat concentratie geboden blijft’, maar dat men geregeld ‘meewerkt aan tijdschriften, die positief en principieel een daarmee strijdige levensbeschouwing voorstaan’ doet me aan ‘als een verraad tegenover het eigen beginsel’. Maar dan is het toch wel merkwaardig, reageert Van Duinkerken, dat onmiddellijk op deze tirade van Smit in Stemmen des Tijds een bijdrage volgt ‘van... Professor Dr. Gerard Brom van de Keizer Kareluniversiteit te Nijmegen’ en zijn slotconclusie is: ‘Het is een eenzijdig monsterverbond, waarbij de katholiek alleen mag fungeeren als gast!’ In een Hagel-bijdrage van de augustus-afleveringGa naar eind7 polemiseert wederom Van Duinkerken met Marsman, waartoe de volgende uitlating van laatstgenoemde de aanleiding is: ‘De weinigen waarvan het lot van onze beschaving afhangt, hebben meer en liever Lawrence en Wilde, Gide en Proust, Neumann en Kafka gelezen dan Cremer, Robbers en Fabricius.’ Van Duinkerken antwoordt daarop: ‘De weinigen, van wie het lot onzer beschaving afhangt, zijn mij grootendeels onbekend, maar ze bidden meer dan zij lezen, en zeker in Gide, Proust of Lawrence.’ Hij verbaast zich er vervolgens over dat het voorkeurslijstje van Marsman nagenoeg overeenkomt met dat wat Aldous Huxley publiceerde in Music at Night en zijn commentaar op deze samenval luidt: ‘Vier van de vijf vindt gij terug op het lijstje van Marsman, dat toch maar zes auteurs telt. Ik laat de rest aan uw conclusiedrang over! Er ontstaat een inter-Europeesche index van geboden boeken, zeker niet minder scrupuleus, zij het minder verantwoord, dan de bestaande index van verboden lectuur. Waarmee ik maar zeggen wil, dat een zekere “gehoorzaamheid aan het gezag” een algemeen-menschelijke karaktertrek is, die niet slechts uw Roomsche vriendjes ontsiert! Het lot onzer beschaving hangt aan de gehoorzaamheid!’ Een geliefkoosd doelwit van felle aanvallen is in deze jaargang E. du Perron. Ook in deze gaat Van Duinkerken voor met wat eerder dan kritiek welhaast furieuze afwijzing mag heten. In een vrij uitvoerig stuk in de Hagel-rubriek van aprilGa naar eind8 moet Du Perron het van meet af aan met forse diskwalificatie ontgelden: ‘Hij valt Dirk Coster maandelijks lastig met een goedkoop mixtum van tweedehandsche zuren, maar hij doet dit niet uit behoefte, de gedachten van Dirk Coster te vervangen door vruchtbaarder ideeën; hij doet het alleen, omdat hij zonder Dirk Coster totaal niets zou zijn dan de ledige windbuil, die hij ook nu nog herhaaldelijk schijnt. Voorzover men hem positieve bedoelingen mag toeschrijven, wil de heer Du Perron de overboodigheid aantoonen van al datgene, wat door ethisch-aangelegde persoonlijkheden voorheen werd gekenschetst als “het hoogere in den mensch”. Hij moet er een onverzettelijke hinder van hebben, dat andere lieden iets hoogers in zichzelven ontwaren, terwijl hij zelf alleen en altijd maar E. du Perron is’ (...) Het snaakse cynisme van Du Perron is eventjes een ‘verfrisschend intermezzo tusschen de al te groote | |
[pagina 80]
| |
zwaarwichtigheden’ geweest, aldus Van Duinkerken, en ‘zelfs een prettige aanvulling op het benauwende gebrek aan humor, waarmede zijn tegenwoordige compagnon Menno ter Braak de levensproblemen te lijf ging’. Maar nu het cynisme als een heilsleer wordt verkondigd, wordt het volgens deze Gemeenschap-redacteur tijd om stelling te nemen tegen ‘de nuchteren’ ‘voor wie de geheimen des levens eerst respectabel worden, als zij er moppen over kunnen tappen’. Er blijkt een actuele ‘mop’ te zijn om zeer snel Du Perron van repliek te dienen, in casu het volgende kwatrijn van Du Perron op Jan Engelman, dat Van Duinkerken in de april-aflevering van Forum las: ‘Uw buitelingen tusschen paradijzen/met als eindhaven toch een kleev'rig bed - /moet men niet dom zijn, om zoo nauwgezet/steeds weer een nieuwe soort hemel aan te krijsen?’ Jan Engelman heeft zich ‘niet ontveinsd, dat hij door den schrijftrant van E. du Perron vaak gecharmeerd was’, maar: ‘Was een verdediging van het dichterschap ooit hooger gewenscht dan nu de dichterlijke zegswijze zelve misbruikt wordt om zulk een platitude van den geest op rijm te zetten?’ ‘Wanneer deze mentaliteit wordt verheerlijkt als de bij uitstek hedendaagsche, is het niet nutteloos te pleiten voor de schoone dwaasheid der bezieling en den diepen ernst der geestdrift, die, zich gewonnen gevend aan ons heimwee naar een paradijs, zichzelf hervinden zullen in schoonheid.’ Anderen sluiten zich in volgende nummers bij de Du Perron-aversie aan. Henk Kuitenbrouwer spreekt in een bijdrage aan de juli-afleveringGa naar eind9 van ‘het satisfait burgerzoontje Du Perron’. Deze typering staat overigens in de context van een Van Ostaijen-herdenking, waarin, bij alle waardering voor deze Vlaamse dichter, toch deze ‘afgemeten’ prognose wordt gegeven: ‘Enkele verzen zullen in de veilige ompantsering van een bloemlezing voorlopig blijven leven of liever blijven tentoongesteld, zijn krities werk zal wellicht nog een tijd genoemd blijven als een tipies-eenzijdige verdediging van het overwonnen standpunt der zuivere poëzie, en zo zal de dichter en kriticus Paul van Ostaijen bijgezet worden in de lange grafkelders onzer letterkunde, een naam, een jaartal, onder de vele namen en jaartallen.’ Een laatste, welhaast fysiek stukje agressie tegen Du Perron is te vinden in de aflevering van augustus.Ga naar eind10 Den Doolaard trekt daarin ten strijde tegen Forum in het algemeen, dat hij als een verzamelplaats van lijders aan de essay-ziekte kwalificeert en in het bijzonder tegen Du Perron (‘hoofdman van een stel hartelooze litteratoren’, ‘een laffe, kleine, destructieve geest’), die aan het slot zelfs te horen krijgt: ‘Indien Du Perron verder nog eens over “eties kwijl” spreekt, kan hij van mij een gratis pak slaag krijgen, franco thuis.’
In alle strijdvaardigheid is jaargang 1932 ook een der meest Roomse jaargangen in de Gemeenschapsgeschiedenis tot op heden. De belijdenis van Van Duinkerken in de februari-afleveringGa naar eind11 - ‘gaarne stemmen wij toe, dat wij ons niet zouden schamen voor een verwantschap met dien Erasmus, wiens ideaal het was, de niets ontziende eerlijkheid der christelijke godsvrucht in overeenstemming te brengen met de bevalligheid der fraaie letteren’ - zou daarbij als motto kunnen worden aangeduid voor veel geloofsuiting in religieuze poëzie en hagiografisch proza, voor verdediging der dichters van de contra-reformatie en | |
[pagina 81]
| |
voor bijval aan pauselijke encyclieken. Rooms is de jaargang ook in de viering van de eigen roomsheid. Voor een deel neemt de tot het katholicisme bekeerde en als zodanig ‘gevormde’ nieuwe redacteur Van Oosten dat vierend element voor zijn rekening. Zijn zojuist verworven geloof wordt aanleiding tot een jubelend gedicht als Het Heilig Vormsel in het maart-nummerGa naar eind12, opgedragen aan de Haarlemse bisschop mgr. Aengenent, die in de slotstrofe aldus wordt toegesproken: ‘Gij zelf waart ons de Heilige Geest dien stond,/naar wiens verhevene gelaat wij biddend staarden,/die uit zijn zuivere handen ons den vrede schonk/en tot de weermacht wijdde van Gods Kerk op aarde.’ Ook Albert Kuyle levert een forse bijdrage tot de roomse blijdschap, met name via een verslag van een opvoering van het lekespel Omnis Terra van Jacques Schreurs te Sittard: ‘Met bijzondere blijdschap heb ik de opvoering en een gedeelte van de voorbereidingen gezien (...) Ik heb zelf het geluk gehad om met den dichter vanuit het raadhuis dit feest mede te maken. Het heeft mij diep gelukkig gemaakt, en mij bijwijlen ontroerd tot zoo diep en zoo oprecht geluk, als bijna niets meer en niemand mij vermag te schenken. Aan den voet van het Kruis stond de paus, en het was een Heilige Vader, van de prentjes en uit ons kinder-geloof. Met tiara en staf, met mantel en heerlijkheid, omkleed, meer dan met bovenaardsch gezag, met een bovenaardsche liefde en een hemelsche vaderlijkheid. Ik geloof dat hij die zoo gelukkig was deze rol te krijgen, zelf smolt in de koestering van een verborgen vuur, dat, niemand weet van waar, deze menschen een wijle tot hemelingen maakte (...) Zoo was dit spel in het Zuiden. Een Roomsch spel, door Roomschen gespeeld.’Ga naar eind13 Op een meer bespiegelend vlak, ten slotte, betoont Van Duinkerken bijval aan een gepubliceerde rede over ‘Godsbegrip’ van de Nijmeegse rector-magnificus prof. Titus Brandsma O. Carm.Ga naar eind14 Brandsma sprak, aldus Van Duinkerken, ‘niet zoozeer professoraal als priesterlijk’ over ‘de historische modificaties van het Godsbeeld’ en de noodzaak ‘het te doen kennen onder nieuwe vormen, het in dien zin aan te passen aan de huidige cultuur’. Wat Van Duinkerken in het bijzonder in de rede blijkt te waarderen is dat het accent erin niet ligt op angstige apologie, maar op het vertrouwen dat ‘de goede prikkels’ van de eigen tijd het geloof in God kunnen versterken. Zijn conclusie: ‘Voor ons, jongeren, in ieder geval, heeft deze redenaar dingen gezegd, die wij aanhoorden, als werden wij bevrijd uit een ban. Het schijnt ons na zijn woorden lichter geworden in ons land.’
Wat ten slotte het politiek-maatschappelijk aspect van de jaargang betreft: dat ligt ook in die zin in het verlengde van de vorige jaargang dat er ook nu zelden wordt ingegaan op actuele kwesties in de binnenlandse politiek. Het zijn wederom de meer algemene kwesties in de Europese politiek die enige aandacht krijgen en ze laten zich evenals in 1931 gemakkelijk verbinden met vraagstukken van maatschappij-ordening. Nauw is die verbinding aanwezig in een beschouwing die medewerker Jac. Stolte bijdraagt aan de april-aflevering onder de titel Kapitalisme en Nationalisme.Ga naar eind15 Het is een artikel dat in overigens niet al te rechtstreekse termen een fascistische staat- en maatschappij-ordening propageert. In dit verband een tweetal citaten: | |
[pagina 82]
| |
‘Toch kan het anti-kapitalisme als het ware opgenomen worden in een omvattender nationalistische beweging; Mussolini's overgang van socialisme naar fascisme is daarvan wèl een duidelijk voorbeeld.’ En: ‘Nationalisme en anti-kapitalisme staan tegenover chauvinisme en kapitalisme. Het moet voor den Katholiek niet moeilijk zijn een keus te maken tusschen deze twee fronten.’ Het zou intussen niet juist zijn om uit deze uitlatingen een fascistische gezindheid van De Gemeenschap tout court te distilleren. Nederlands meest geprononceerde Mussolini-bewonderaar van deze jaren, de Brabantse priester Wouter Lutkie, is als medewerker uit de kolommen van De Gemeenschap verdwenen. Er wordt in het blad wel over hem geschreven en dat gebeurt dan in een mengsel van sympathie en reserve. ‘Lutkie heeft iets overgenomen van Bloy's tendenzen. Ze worden het duidelijkst merkbaar, wanneer hij zich richt tegen de nivelleering van het geestelijke, zonder voldoende het noodzakelijke maatgevoel te bewaren. Dit verklaart zijn weerzin tegen de democratie, zijn afkeer van de bourgeois-mentaliteit, zijn bewondering voor den sterken eenling, zijn vereering van die heiligen vooral, welke in de oogen der wereld het meest op “dwazen” lijken.’ Door studie en stabiliteit (...) ‘zou Wouter Lutkie zich gunstig kunnen ontwikkelen tot de vertegenwoordiger eener geenszins ongeoorloofde streving in het katholieke Nederlandsche denken’, schrijft Van Duinkerken in een Hagel-bijdrage in de oktober-november-aflevering van deze jaargangGa naar eind16 en in een tweede Hagel-stuk van zijn hand in hetzelfde nummerGa naar eind17 wordt de distantie nog wat sterker, als Van Duinkerken opmerkt dat men wat Lutkie van het communisme zegt (‘misdadig of krankzinnig’) ook van het fascisme kan zeggen. Overigens verlaat deze redacteur met deze distantie niet het nationalistische vaarwater. In een bespreking van de publikatie Gezag van lector R.K. van Sante O.P. in het december-nummerGa naar eind18 schrijft hij: ‘Lector Van Santen's brochure is helder (...) Bovendien zegt Pater van Sante eenige waarheden die de hedendaagsche katholiek niet vaak genoeg kan hooren. Bijvoorbeeld: “Het nationaal goede, het volkseigene, is primair gezag voor de kinderen eener natie!’ Tot dat ‘nationaal goede’ blijkt intussen nog steeds niet gerekend te worden het dagblad De Maasbode, dat in deze jaargang vrij constant het verwijt van ‘ploertige’ beursaanbidding en in algemene zin valsheid in geschrifte naar de oren geslingerd krijgt. De beschrijving van jaargang 1932 moge ik afsluiten met de mededeling dat Albert Kuyle zijn bestrijding van kapitalistische uitbuiting en eenzijdige en hypocriete ketterjacht op het socialisme, blijft larderen met schimpscheuten op vrouwenemancipatie en dat in de mei-juni-afleveringGa naar eind19 op dit vlak zijn opmerking te beluisteren valt ‘dat de eenigste beweging van vrouwen die me volledig overtuigen kan, de beweging achter de kinderwagen is’. |
|