Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Jaargang VII, 1931
| |
[pagina 63]
| |
Te weten: In de eerste plaats de volledige beleving en verwerkelijking van onze katholieke levensbeginselen. Niet slechts naar de letter, maar ook naar de geest; niet slechts volgens de landelijke eng-opportunistische interpretatie, maar volgens de groote, opvallend strakkere en tevens fellere richtlijnen welke het centrale gezag der Kerk telkens opnieuw op zulk een eerbiedwekkende wijze aangeeft. (...) In de tweede plaats een zoo ruim mogelijk gebruik van ons recht tot kritiek, interpellatie, waarschuwing en wederwoord, in alle kwesties welke volgens de huidige democratische staatsvorm tot onze algemeene competentie of tot het bizonder beoordeelingsgebied van bevoegde medewerkers behooren. Speciaal doelen wij hier op sociale, politieke en artistieke vraagstukken.(...) Voorts zijn er tal van kleinere, maar door hun actualiteit thans belangrijke détails welke een bijzondere aandacht of bestrijding vergen, zooals de eenzijdige, anti-artistieke eischen welke sommigen meenen te moeten stellen aan katholieke kunstenaars; - de kettersche leerstellingen van enkele onzer kunstbroeders inzake dingen die de eerste oorzaak van onze kunstarbeid raken; - het mammonistische regiem van sommige ten onrechte van hoogerhand aanbevolen dagbladen; - het despotisme van sommige politieke leiders welke de namen van hooge idealen misbruiken om de goegemeente te verleiden tot politieke of sociale monsterachtigheden. Al deze dingen zullen wij niet uit het oog verliezen. Wij zijn ons ten volle bewust dat voor de verwerkelijking der ons heilige idealen onze krachten te kort schieten; dit echter kan ons slechts een aansporing zijn tot nog intensievere arbeid, tot nog grootere waakzaamheid. Wij werken immers niet om de eer iets bereikt te hebben, maar streven zelfs het schijnbaar onbereikbare na, omdat het streven naar volmaaktheid aan allen gelijkelijk bevolen is, en een leven waarin deze volmaaktheid gedijen kan, alleen bevorderd wordt door arbeid aan een wereld- en staatsorde, waarin uit den grondslag van de katholieke leer kunst, wetenschap en maatschappelijke geordendheid harmonisch en onbelemmerd kunnen opbloeien.’ En hierna eindigt de Verantwoording met de formulering van de wens dat een en ander weerklank zal vinden bij de lezers en dat de redactie gesteund zal worden door hun sympathie, aandacht en gebed. De kwesties waarmee de redactie belooft zich te zullen blijven en te zullen gaan bezighouden, staan in deze Verantwoording helder geordend. Maar dat heft toch allerlei vragen niet op. Daar is bijvoorbeeld in de slotzin van de eerste alinea de formulering van ‘religieuze en sociale zaken’ als noodzakelijk fundament voor ‘het goede hedendaagsche kunstwerk’. Enerzijds staat dat er in deze bewoordingen zo maar ineens en anderzijds laat het zich zozeer verbinden met de constante aandacht voor de relatie tussen literatuur en leven, dat enige explicitering toch wel gewenst was. Verder is er de merkwaardigheid dat in de eerste alinea getuigd wordt van een impasse van het eigen kunstenaarschap, van de ‘onmogelijkheid’ zelfs om ‘tot vruchtbare schepping te komen’, terwijl in de tweede alinea sprake is van een ‘schier onbelemmerde ontwikkeling’ en ‘betrekkelijke waardeering in breede | |
[pagina 64]
| |
kringen’ der eigen kunstwerken. Van dit contrast valt alleen iets te begrijpen als men er ‘achter’ leest, dat genoemde ontwikkeling en welwillende receptie de redactie toch niet zo lekker zit. En dat doet eens te meer de behoefte gevoelen om iets naders te vernemen over de plaats, welke men het religieuze en sociale engagement toebedeelt in het artistieke scheppingsproces en het resultaat daarvan. Wat bij vaststelling van genoemd contrast overigens wel opgemerkt mag worden - en dat laat zich dan verbinden met de hierboven gesignaleerde straffere redactionele activiteit - is, dat in deze Verantwoording de identiteit van typisch tijdschriftelijke werkzaamheid enigszins afgebakend wordt van ‘zelfstandige publicaties’ van redacteuren afzonderlijk. En dan mag men die identiteit in dit geval minder door ‘hervorming’ en meer door een verhevigde en geactualiseerde ‘instandhouding’ bepaald zien van een orgaan dat van ‘critiek’ tot ‘weerwoord’ zich voornamelijk polemisch zal bezighouden met de trits van ‘sociale, politieke en artistieke vraagstukken’. Dat de trits van deze aspecten nu deze volgorde krijgt, dat de kwestie van ethiek en esthetiek bij katholieke kunstenaars nu tot de orde van ‘kleinere’, nochtans belangrijke, ‘détails’ is teruggebracht en dat de ‘op uitgestrekt gebied een vaste heerschappij’ uitoefenende ‘jonge gedachte’ van de Verantwoording in de vorige jaargang nu plaats maakt voor een negatieve beoordeling der krachten in de samenleving met alle voorgenomen toeneming van strijdbaarheid van dien: men kan het merkwaardig vinden, maar er anderzijds de redactie van een tijdschrift, waaraan immers de mogelijkheid van een door de actualiteit gedicteerde accentverschuiving inherent is, niet al te zwaar om vallen. Zinniger lijkt het - en dat wordt dan ook vanaf heden in deze beschrijving van de zevende jaargang nagestreefd - na te gaan wat er in de verschillende afleveringen van de in de Verantwoording gerangschikte zaken en beloften wordt ingevuld. Het eerste wat dan mag worden vastgesteld is dat de prioriteit die de Verantwoording geeft aan ‘de volledige beleving en verwerkelijking van onze katholieke levensbeginselen’, zijn weerslag vindt zowel in expliciete reflectie op die beginselen als in door de geloofsovertuiging beïnvloede literatuur- en maatschappijbeschouwing. Wat de aandacht voor de eigen katholiciteit betreft, valt vooral de redactionele beschouwing Gemeenschap, Huwelijk, IndividuGa naar eind2 als opening van de februari-aflevering op. Het stuk betoont juichend bijval aan een recente pauselijke huwelijksencycliek en herhaalt daarbij nadrukkelijk de in bovengeciteerde Verantwoording doorklinkende waardering voor de richtlijnen van ‘het centrale gezag der Kerk boven de landelijke eng-opportunistische interpretatie’. ‘Gevoelens van eerbiedige instemming en dankbaarheid’ worden geuit t.a.v. de encycliek die niet slechts ‘de algemeene ethische beginselen’ omtrent het huwelijk uiteenzet, maar ook de praktische toepassingen daarvan aangeeft tot de noodzaak van geschikte woningen voor kinderrijke gezinnen toe. Een rechtvaardig loon voor ieder gezinshoofd naar rang en stand en een passende huisvesting dienen, aldus de redactie, volgens pauselijk woord de voedingsbodem te zijn waarop de ‘eeuwige gelofte’ van het christelijk huwelijk (waarvan het wezen ‘totaal aan de menschelijke vrijheid onttrokken is’) kan groeien en | |
[pagina 65]
| |
waarmee ‘de heropbouw van de Katholieke samenleving, van gemeenschap en staat, moet beginnen.’ ‘Welk een rijkdom van zegeningen de Kerk onder hare berusting heeft, welk een veilig richtsnoer haar leer is voor het bestaan en de instandhouding van het huwelijk, heeft de Encycliek opnieuw ten duidelijkste kenbaar gemaakt. Van ganscher harte hopen wij, dat hetgeen daarin vervat is, moge doordringen tot allen, en dat zij die er toe zijn aangewezen om deze leer van Christus zelf, in al haar nieuwe praegnantie, in al haar actualiteit te verbreiden (de Encycliek spreekt hier ook van leeken), er niet voor zullen terugschrikken gemeenschap, gezin en individu voor de volle consequenties ervan te stellen.’ ‘De woorden van het Pauselijk document,’ zo formuleert de redactie tenslotte, ‘klinken onvoorwaardelijk, houden geen rekening met partijschap, plaatselijk opportunisme en andere uitvluchten van zwakke gezagsdragers. Hiertoe past dus ook onvoorwaardelijke, onmiddellijke gehoorzaamheid, van allen.’ De getuigenis omtrent de eigen geloofsopvatting kleurt ook sterk het literaire en literatuurbeschouwelijke aspect van jaargang 1931. Terloops zij in dit verband gewezen op een hagiografische bijdrage als van E. Erens over De pastoor van Ars en op de geestdrift waarmee Frans Erens in de augustus-aflevering ‘de gelukkige combinatie van den grooten heilige en het groote letterkundig genie’ eert in een beschouwing over Augustinus' Confessiones. Maar het meeste licht in deze dient te vallen op een redactionele beschouwing over de waardering van katholieke cultuur en literatuur die onder de titel Conspiratie der kopschuwenGa naar eind3 staat afgedrukt ter inleiding van de maart-aflevering. Het is een zowel somber als kritisch-strijdbaar stuk en daarin al merkwaardig omdat een en ander in flagrante tegenstelling staat tot de vaststellingen in de Verantwoording van januari inzake ‘schier onbelemmerde ontwikkeling’ en ‘betrekkelijke waardeering in breede kringen’ van eigen kunstwerken. ‘Er broeit sinds lang onder de Nederlandsche katholieken,’ zo opent het stuk, ‘een samenzwering van kopschuwen die, van boven den Moerdijk gekomen, allengs ook onze zuidelijke provincies en zelfs Vlaanderen begint te infecteeren.’ Het is, aldus de redactie, met name sinds de Hervorming en onder invloed van de ‘verschrikkelijke ketterij’ van de ‘rechtzinnige Calvinist’ die inzake het eeuwige heil ‘geen enkele door God geopenbaarde aanwijzing erkent en daarom maar al te zeer geneigd is zijn menschelijken speurzin te laten werken’, dat ook katholieken een ‘zucht om te oordeelen en te veroordeelen’ zijn gaan cultiveren welke geleid heeft tot zelfgenoegzame benepenheid en tot wantrouwen ‘tegen iederen vorm van cultuur’: ‘Met onze cultureele autonomie is het, ondanks alle politieke en sociale emancipatie, nog zeer treurig gesteld. Op cultureel gebied zijn we nog altijd: wingewest. Men is niet bang geweest, de hoogste staatsambten te bezetten, met de meest gelezen dagbladen te concurreeren, de machtigste sociale organisaties te stichten. Maar Nijmegen wacht nog altijd op zijn belangrijkste faculteiten, de missievrijheid voor Indië is nog niet bedongen, en de katholieke kunstenaar wordt door onze notabelen nog steeds als een ongewenschte vreemdeling beschouwd, tenzij zijn middelmatigheid zoozeer in het oog springt dat hij op de welwillende neutraliteit aanspraak mag maken, die altijd voor nette paganisten en letterlievende dominees beschikbaar is geweest.’ | |
[pagina 66]
| |
In het hart, zo vervolgt het stuk, is men ‘doodsbang voor iedere mannenmaat van katholieke cultuur’ en men duldt slechts ‘de tamme imitatie van het werk van “andersdenkenden” uit een vorige periode’: ‘Dit is de conspiratie der kopschuwen, die gezworen hebben, dat zij geen gelegenheid zullen laten voorbij gaan om iedere autonome katholieke cultuur in de kiem te smoren.’ Zij hebben maar één zorg: ‘er voor te waken dat katholiek Nederland in alle eeuwigheid liever Van Lennep zal lezen dan een dier impertinente jongeren die zich verbeelden dat zij God zouden dienen door zoo goed mogelijk te schrijven. Als Maritain zegt: “L'oeuvre chrétienne veut l'artiste libre, en tant qu'artiste” dan is er in de buurt van Dordrecht altijd wel een theoloog te vinden die betoogen kan dat dit niet heelemaal klopt en dat het in elk geval veiliger is, schrijvers die zich op dergelijke uitspraken beroepen, ongelezen te laten. Want men heeft hier altijd weer te doen met een pathologischen afkeer van alles wat naar cultuur, dat is rijker inniger leven, zweemt.(...) Maar wat is die angst in wezen anders dan kleingeloovigheid? Terecht zegt Maritain: “Ne dites pas que l'art chrétien est impossible. Dites qu'il est difficile”. Kleingeloovig is het a priori aan te nemen dat den katholieken schrijver de genade zou worden onthouden, die hij voor zijn zware taak van noode heeft.’ Het is kennelijk uit Godsvertrouwen en uit besef ‘tot het werk [te] zijn geroepen’ dat de redactie het als zijn plicht beschouwt ‘trots alle tegenwerking in eigen kamp, te blijven doen wat wij kunnen om den achterstand van eeuwen in te halen.’ En deze overtuiging leidt dan tot dit strijdbare slot van het betoog: ‘En wij tarten de samenzwering der kopschuwen, wier angst ons slechts bewijst dat zelfs zij iets van onze activiteit beginnen te bespeuren. Zij kunnen de koppen nog dieper in het zand steken, maar ons kunnen zij niet beletten, de oogen - ook voor hen - wijd open te houden.’ Het merkwaardige van deze beschouwing steekt intussen niet alleen in zijn afwijkend karakter t.o.v. de januari-verantwoording. Van de ‘tegenstrijdigheid’ in deze zou men bovendien nog iets kunnen verklaren wanneer men de betreffende zinsnede in de Verantwoording zo leest, dat er met het genieten van waardering in bredere kring ook, en misschien wel vooral, gedoeld wordt op een welwillende ontvangst buiten de kring van geloofsgenoten. Maar er is nog een ander aspect in dit stuk dat de aandacht verdient. En dat is dat in deze confrontatie met geloofsgenoten op het vlak van cultuur en kunst nu niet, zoals herhaaldelijk in vroeger jaren, een zwaar accent wordt gelegd op een verdediging van het specifiek-artistieke en het esthetische, maar dat het ‘zoo goed mogelijk schrijven’ hier verwoord wordt in de context van de ‘mannenmaat van katholieke cultuur’. Het is geen volkomen nieuw geluid, maar ook met de toevoeging van de dubbele aanhaling van Maritain, is het niet eerder zo nadrukkelijk gesuggereerd: katholieke kunst is katholieker naarmate zij voortkomt uit de complexiteit van een in gebondenheid aan de levensbeschouwing beleefde artistieke verantwoordelijkheid en vrijheid. Het is een paradox, waarvan theologen uit de buurt van Dordrecht kunnen zeggen dat zij niet helemaal klopt - en in het commentariërend gedeelte van deze studie zal ik in zoverre de rol van een dergelijk theoloog moeten spelen dat ik hem nader moet onderzoeken - maar hier mag worden gesignaleerd dat De Gemeenschap zich eronder schaart. | |
[pagina 67]
| |
Specifieke literatuurbeschouwing vindt men in deze jaargang vooral in de over verschillende afleveringen gespreide poëziekroniek van Anton van Duinkerken. De kroniek van het mei-juninummer is onder de titel: Het Dialect van een Beschermd DomeinGa naar eind4 in eerste instantie gewijd aan de zojuist verschenen bloemlezing Prisma van D.A.M. Binnendijk. Van Duinkerken blijkt niet zo enthousiast over deze tot de bekendste poëzie-polemiek uit de tussenoorlogse jaren leidende uitgave: ‘De bloemlezing Prisma heeft vooral twee dingen duidelijk gemaakt. Vooreerst, dat D.A.M. Binnendijk niet de geschikte man was om zulk een boekwerk samen te stellen of in te leiden; en tweedens dat de hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst zich met toenemende bezorgdheid afzijdig houdt van het moderne leven. De dichtkunst heeft zich angstvallig teruggetrokken op haar “beschermd domein”, door D.A.M. Binnendijk veilig afgebakend tegen de stormen des levens. Zulk een eenzelvigheid heeft men haar kwalijk genomen. Vooral Dr. Menno ter Braak en Gerard Knuvelder, twee critici, die zelf nooit verzen schrijven, hebben geëischt, dat de dichters zouden bewijzen “kerels” te zijn en dat zij zich deelnemend zouden inlaten met de groote staatkundige en maatschappelijke gebeurtenissen der twintigste eeuw.’ Wat Ter Braak betreft, mag hier worden opgemerkt dat diens reactie op Prisma hier niet geheel juist is aangeduid, dat het onjuist is om diens ‘ventisme’ in te vullen met politiek-maatschappelijk engagement. Ik zal overigens in een volgend hoofdstuk uitvoeriger op Van Duinkerkens poëzie-opvatting terugkomen. Voor dit moment volsta ik met te signaleren dat Van Duinkerken in zijn beknopte aandacht voor Prisma een tussenstandpunt inneemt t.a.v., in zijn optiek, ‘geëngageerde ventisten’ enerzijds en de voorstanders van het ‘beschermd domein’ anderzijds. Aan het adres van Ter Braak en Knuvelder zegt hij dat men voorzichtig moet zijn met de eisen van kerelschap en engagement: er bestaan, zo stelt hij, drinkebroersliedjes die zonder engagement de tijd overleefden. ‘En de pootigste kerels uit de geschiedenis der poëzie kunnen overstemd worden door de eenvoudigste argeloosheden van nooit geheel volgroeide kinderen, als deze geniaal zijn.’ Aan de andere kant: ‘Toch is een klacht gerechtvaardigd over de levens-vreemdheid der moderne dichtkunst. Op haar verschrikkelijk beschermd domein verschraalt zij tot de preveling van allerhande eenzamen, verlangenden en droomers, wien alle ontmoetingen met de werkelijkheid voorwendsels worden tot de dichterlijke exploitatie van hun gekoesterde eenzelvigheid.’ Direct hierop laat Van Duinkerken een korte bespreking volgen van de bundel Voorspel van Gabriël Smit, waarin hij ‘welluidende nonsens’ signaleert, ‘neergeschreven door iemand, die zich zonder contrôle over zijn woordkeus, laat medesleepen door het klankenspel, dat hem behaagt.’ In de poëziekroniek van de juli-aflevering, onder de titel Eenzaamheid en GemeenschapGa naar eind5, belijdt Van Duinkerken weer eens zijn aversie van blokvorming en gekrakeel in het kamp der katholieke schrijvers: ‘Men is van De Gemeenschap of men is van De Paal, men is katholiek of men is catholiek en in ieder der beide gevallen schijnt men zich flinker te achten, naarmate men minder geestelijke overeenkomst verraadt met de figuren van de overzijde.’ ‘De stemmen van de schoonheid’, zo stelt hij daar tegenover, ‘spreken in de stilte | |
[pagina 68]
| |
en deze moet men met devotie bouwen om zich heen. Wie niet de stilte kent, zal aan zijn luidruchtigheid sterven: dat is een wet van alle geestelijk leven.’ Vanuit deze vaststelling tot de bespreking van recente poëzie komend, vervolgt de beschouwing: ‘Het is uit deze vluchtoorden der innerlijke eenzaamheid, dat wij nieuwe bundels ontvingen met katholieke poëzie daarin, en zoo er geen eenstemmigheid bereikbaar is over de theoretische vraag naar het wezen van de katholieke poëzie, - ik voor mij gun u het genoegen van begripsbepalingen, die enkel om hunzelfs wil worden gemaakt - vrij algemeen zal men toch zeker De Alleenspraak van Chris de Graaff bewonderen als een eindelijk gegeven practisch en duidelijk antwoord op die zoo vaak te doctrinair gestelde vraag.’ Wie de - te doctrinaire? - behoefte voelt om nu te vernemen in welke mate en op welke wijze de poëzie van deze mederedacteur het wezen van katholieke dichtkunst invult, krijgt slechts deze twee kwalificaties ten antwoord: ‘Deze alleenspraak is gevoerd in de stilte, welke Thomas van Kempen zoo toegewijd heeft aangeprezen en om het boek blijft die stilte hangen, als men het gelezen heeft.’ En: ‘Sinds de dagen der Contra-Reformatie is er in Nederland niet meer zoo simpel en verrukt gebeden, tenminste in het openbaar, als dat geschiedt in de laatste bladzijden van dezen bundel.’ Voor het overige bepaalt Van Duinkerken zich tot... enige kritische kanttekening bij De Graaffs poëzie. De ‘afscheidings-drang’ erin geeft dan wel ‘een poëtische voldoening’, maar ‘mentaal is het niet geheel overeenkomstig de poëzie der heilige Kerk, welke de eenzaamheid slechts toelaat als ze gekozen wordt uit liefde voor de velen.’ (...) ‘Ik wantrouw, ronduit gesproken, het verlangen, waarmee Chris de Graaff verzucht: “Alles voor U te laten, Heer,/o, mocht het wezen;(...)”, al kan ik zulk een gedicht als zoodanig hoog bewonderen. Het valt aan sommige naturen lichter, alles voor God te laten dan iets voor Hem te doen en dezen zijn het juist, voor wie de eenzaamheid het meest gevaarlijk is. De actieven, de schelders, de polemisten, de militair-aangelegden moeten zich dwingen om alleen te zijn; voor de mijmeraars zij het de grootste vrees, dat zij dagdroomers worden, want zelfs aan het dichterschap komt de droom van den eenzelvige zelden ten goede.’ In dezelfde kroniek wordt ook t.a.v. een vers in Henri Brunings bundel Het Verbond een kritische aantekening gemaakt bij het daarin gesignaleerde eenzaamheidsverlangen: ‘Als men de dichtkunst beoordeelen moet “van absolutistisch standpunt” is dit geen katholiek verlangen, is zulk een vers geen katholieke poëzie. Immers de Kerk is een gemeenschap, waarin het isolement van het individu slechts om gemeenschapswil gedoogd wordt, al wordt het dàn ook verheven boven elk ander ideaal. De droom van hen “die trots en eenzaam rezen” is niet overeenkomstig het levensdoel, dat hun gesteld werd en dat de verheerlijking Gods is, maar in de gemeenschap der heiligen.’ De kronieken van augustus en september, ten slotte, herhalen en versterken het geluid dat Van Duinkerken eerder, met name in de mei-juni-aflevering, liet horen omtrent het ‘verschrikkelijk beschermd domein’ van veel moderne poëzie die zich bij afwezigheid van verstandelijke controle en levenswijsheid bij de dichter, door behaaglijk klankenspel laat meeslepen. Die van augustusGa naar eind6 is o.m. gewijd aan de debuutbundel Afvaart van Gerrit Achterberg, waarvan | |
[pagina 69]
| |
enkele verzen in de twee voorafgaande jaargangen van De Gemeenschap werden gepubliceerd. Achterberg wordt een ‘sterk talent’ genoemd, dat echter ‘levenswijsheid’ behoeft, ‘opdat de aandrift, wanneer ze hem raakt, iets in hem vinde, dat ze kan vervoeren’. De aandrift blijkt het nu nogaleens te moeten stellen zonder wijsheid en ordenende bezinning, aldus Van Duinkerken: ‘ik geloof in een God, die zich niet tevreden stelt in het mededeelen van vreemde, onbevredigende stamelingen zonder verband. Laten wij onder elkander geen wonderen doen: er staan in den bundel van den dichter Achterberg een zeker aantal mislukte gedichten, die alleen maar onverstaanbaar zijn, omdat de dichter het vermogen miste, ze verstaanbaar te maken.’ De september-kroniek bevat geen bespreking van nieuw-verschenen poëzie, maar is onder de titel Kentering in de Poezie-kritiekGa naar eind7 en onder het motto van Ter Braak ‘de dichter is de wetgever...’ expliciet gewijd aan de contemporaine poëziebeschouwing. ‘In 1920 stelde men aan de dichtkunst het beginsel der creativiteit (...). Het beginsel der primaire vitaliteit verdrong het beginsel der orde, bij welks genade de schepping eerst een schepping is, en zoo geraakte de wilde pijnschreeuw tot hooger aanzien dan de geordende dialectiek van hart en hoofd.’ ‘Deze vergissing,’ aldus Van Duinkerken, ‘heeft moeilijk-herstelbare gevolgen gehad voor de ontwikkeling der nieuwste Nederlandsche dichtkunst. Men is gaan gelooven in het hevige, het hartstochtelijke, het vurige, het felle, het schroeiende, het brandende, het onstuimige en het getourmenteerde als autonome schoonheid. Men is ten gevolge daarvan het tot rust bedwongene, het tot klaarheid beheerschte gaan verachten als het middelmatige (...). Zulk een vergissing op grond der vitaliteit verklaart, hoe het mogelijk is, dat de jongste Nederlandsche dichtkunst het maatgevoel, de traditie en de intelligentie zienderoogen verloor. Een tweede vergissing was, dat men de autonome creativiteit van het gedicht ging zoeken in steeds ijler, broozer en verfijnder woorden, meenend, dat deze de meest suggestieve zijn en dus de grootste zelf-scheppende kracht bezitten.’ Tegen deze betreurde ontwikkeling ziet Van Duinkerken overigens een welkome reactie opdagen: ‘Ik meen nochtans, dat een nieuwe grondwetsherziening in het aesthetische ophanden is en dat de eerste symptomen daarvan reeds duidelijk bespeurbaar zijn.’ Met instemming citeert hij de stellingen van Ter Braak: ‘De verstaanbaarheid is de voorwaarde voor het woord; want het woord is meer dan klank, het is ook zin’ en: ‘De macht van den dichter is niet alleen creatief, doch legislatief: de dichter is de wetgever’ en hij commentarieert: ‘Deze waarheden zijn niet nieuw, ze zijn in zeker opzicht zelfs reactionnair, maar ze zijn geschikt om de hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst te vernieuwen. Met deze beginselen kan de kentering in de poezie-kritiek zich voltrekken en op zulk een wijze, dat de kritiek richtingduidend wordt voor de kunst. (...) Wie als dichter wordt geboren, is van nature creatief, want daarin bestaat zijn dichterschap, maar het legislatieve vermogen verwerve hij zich, om het creatieve te doen gedijen.’ Ziedaar ‘in een nieuwe formule, de oude wet, die de letterkundige kritiek in Nederland aan het ontdekken is’. De kroniek eindigt hierop met deze belijdenis: ‘Door deze wet te volgen, zal de dichtkunst van heden zich redden uit den ondergang in steeds verijlende knapheid of uit | |
[pagina 70]
| |
den ondergang in steeds roekeloozer vormeloosheid. Tusschen de zinneloosheid der loutere muziek, die een andere kunst is dan de poezie, en de zinneloosheid van den instinctieven schreeuw, die heelemaal geen kunst is, doch hoogstens potentieele creativiteit verraadt, liggen de mogelijkheden van den bezielden en beheerschten, rhythmischen zin. De woorden, die beteekenisdragende klankmaterie zijn, te dwingen tot gehoorzaamheid aan de bewegingen van het gevoel en dezen dwang te leiden door het verstandelijke inzicht in de doelmatigheid ervan, dat is de taak van den dichtenden kunstenaar, die aan de stof het edelste heeft op te leggen, wat hij haar geven kan: zijn wil, de concentratie van zijn ken- en streefvermogens. Bewustheid van wil kiest het heldere woord, waar vaagheid van instinct het loopend idioom aanvaardt; bewustheid van wil maakt de beweging van den zinsgolf ondergeschikt aan de beweging des gemoeds; bewustheid van wil ten slotte geeft aan het vers de allure der menschelijkheid. Want niet door te gehoorzamen aan de natuurwetten van het instinct onderscheidt zich de mensch, doch door over de wetten der natuur te doen regeeren de wetten van de rede, waaronder de wet van de liefde de edelste is.’ Wat ten slotte het politiek-maatschappelijk aspect van jaargang 1931 betreft, daarvan dient allereerst te worden vastgesteld dat het zich in veel mindere mate en veel minder spectaculair vertoont dan het vorige jaar. Voor zover het zich toen rond de Nolens-affaire centreerde, lijkt het voor de hand liggend te veronderstellen dat de ‘versobering’ op dit vlak veroorzaakt is door nog steeds vigerende censuur en door de dood van Nolens. Een - veralgemeende - echo ervan valt overigens wel te beluisteren in Van Duinkerkens beschouwing De onherkenbare PriesterGa naar eind8 in de september-aflevering. Het stuk staat in kritische zin stil bij het verschijnsel dat priesters in allerlei vooraanstaande posities werkzaam zijn, behalve in priesterlijke. Met weerzin constateert Van Duinkerken dat buitenstaanders maar ook katholieke persorganen o.a. de ‘overleden voorman der Roomsch-Katholieke Staatspartij’ waarderen en huldigen omdat hij zich nooit als priester liet kennen: ‘Schreef men van mij, dat ik onder de katholieke publicisten van mijn tijd mij het minst katholiek betoonde, in goeden ernst, ik nam dit als een beleediging op, en als eene, die ik kwalijk verdroeg - al heet ik maar een leek, doch van een priester schrijft men, in zijn eigen krant, dat hij als priester onherkenbaar is, en dit wordt ter zijner hulde geschreven!’ Het zich minder engageren met de binnenlandse politieke actualiteit houdt intussen niet in, dat er geen aandacht wordt besteed aan het vraagstuk van staaten maatschappij-ordening. Zo wordt in positieve bewoordingen geschreven over het nationalisme door medewerker Jac. Stolte in het oktober-nummerGa naar eind9. Stolte omschrijft het nationalisme daarbij als ‘het streven in een volk, dat behoud, ontwikkeling en verzekering van het eigene, dat volk kenmerkende, tot onmiddellijk doel heeft’ en hij stelt dat het zich als een reactie tegen een belemmerend klimaat (‘decadentie van het volk, al te groote invloed van andere volkeren, te groot overwicht van een groep in het volk, verkeerde overheidsbemoeienis’) het eerst zal voordoen ‘bij de besten van het volk, bij zijn dichters en denkers’. Een wel erg benepen uitwerking van de kwestie van maatschappelijke ordening vindt men in de bijdragen van Justus Mercks die | |
[pagina 71]
| |
onder de titel Vereenvoudiging van het Gemeenschappelik Leven werden opgenomen in de januari- en februari-afleveringGa naar eind10. Het geheel ademt een duidelijk reactionaire geest, in het eerste deel vooral tot uiting komend in een met niet al te fijne pen vervaardigde tekening van het gedrang rond ‘het altaar van god Vooruitgang’: ‘Zo juist werden er de lijken opgestapeld van enkele honderden zwarte-goudzoekers. Zouden het weer allemaal katolieken (en andere christenen) zijn? Natuurlik! En joden en heidenen strijken de vette winsten op der grote ondernemingen en onderhouden er hoeren van.’ Mercks werkt met de tegenstelling ‘monocentralisatie’ (‘over allen de baas spelen’) en ‘polycentralisatie’ (ieder zijn eigen baas). In het tweede deel leidt dat tot de volgende ‘visie’ op ordening in het grote en in het kleine: ‘Daar heb je - bijvoorbeeld het internationalisme, het volkerenverkeer, de internationale- en wereldkongressen van dit en van dat en van nog wat; allemaal onmisbare veiligheidskleppen op de monocentralistische stoomketel. Wij polycentralisten doen 't wel zonder. Wij vinden 't heus niet ongezellig: op reis te gaan of gasten te ontvangen; maar voor ons is de aardigheid er af, als die lui bij ons of wij bij de anderen, elken dag over de vloer komen, als we te vertrouwd met elkaar gaan worden en teveel op elkaar in kleding, manieren, smaak en spraak gaan lijken.’ Na de uitspraak ‘'t Nationalisme heeft onze volle belangstelling; maar het moet nog meer van onzen geest doordrongen worden’, richt het ‘polycentralistisch’ pleidooi zich op kleinschaliger verhoudingen, van het nationale tot het huiselijke toe: ‘Er zijn nog vele andere dingen die een polycentralist heel anders beoordeelt dan tegenwoordig geschiedt. Tariefmuren, tollen, grenzen en dergelijke meer, zijn voor hem nuttige en noodzakelike maatregelen tegen vervlakking en vermenging, tegen de vervaging die ons bedreigt in socialisme, communisme, kollektivisme en andere ratjetoe-ismen. Een heg om de tuin van den buurman zorgt er voor, dat die tuin ons minder vertrouwd wordt dan de onze. En dat is goed; ook al om de os en de ezel, de dienstknecht en de dienstmaagd, en zelfs ook de huisvrouw van den buurman tegen onze begeerlikheid te beschermen. De gelegenheid maakt nog andere misdadigers dan de dief. Dit brengt me op andere chapiters. De onhuiselijkheid van de huisvrouw, de verstoring van de gezinsgemeenschap door andere gemeenschaps-noodzakelikheden, en wat daar aan vast zit: huweliksontrouw, prostitutie, kinderbeperking, verhoogde produktiviteit der rubberfabrieken en wat dies meer zij. 't Feminisme, de onnatuurlike aktiviteit van de passieve vrouw doet ons geen goed; haar vrijer en drukker verkeer met andere mannen dan haar eigene nog veel minder.’ Als tegenwicht voor al deze bekrompenheid dient ten slotte, op het vlak van sociale bewogenheid, op iets anders gewezen te worden: op protesten tegen armoede en uitbuiting in verhalend en kritisch proza van Albert Kuyle, in de poëzie van A.J.D. van Oosten en in de Hagel-rubriek. Het sterkst laat het blad zich op dit vlak horen in de redactionele beschouwing Kapitalisme en Moraal aan het begin van de april-afleveringGa naar eind11, waarin gewaarschuwd wordt tegen een eenzijdig zedelijkheidsapostolaat dat een merkwaardig zwijgen bewaart over sociale onrechtvaardigheid: ‘Door een wedijver in zedelijke gestrengheid, eeuwen lang met puriteinsch-dwalende broeders onderhouden, hebben de Nederlandsche katholieken zeer scherpe oogen gekregen voor het beperkte ge- | |
[pagina 72]
| |
zichtsveld, waarop de kuischheid door gevaren wordt bedreigd. Doch zulk een waakzaamheid is zeker geen gewin, wanneer men daarbij verleerde te beseffen, welke de naaste gelegenheden zijn tot andere dan geslachtelijke zonden. Dit besef helder te houden en te verbreiden, is een voorname plicht van den hedendaagschen katholiek. Hij zal te waarschuwen hebben tegen den gouddorst en haar gevestigde instellingen met even grooten aandrang als waarmede hij zelf gewaarschuwd werd tegen huizen van ontucht, de slechte lectuur, de schaamtelooze films en de onzedige toneelvertooningen. Eerst wie gewetensvol genoeg geworden is om alle kwaad te schuwen, mag hopen op den opbloei van het goede.’ |
|