Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Jaargang VI, 1930
| |
[pagina 50]
| |
is ons met andere woorden niet mogelijk in te zien, dat de katholiek, die kunstenaar is, daardoor uitsluitend geroepen zou zijn tot de propaganda van zijn godsdienstige of wijsgeerige gedachten. Wij beweren hiermede geenszins, dat de katholieke overtuiging geen inspiratiebron tot kunst zou mogen zijn. Wij wenschen alleen vast te stellen, dat zij het niet verplichtenderwijs moet zijn. Kwalijk kunnen wij dan ook deelen de opvatting van hen, die het heil der Nederlandsche dichtkunst geheel afhankelijk stellen van de mate der religieuze getourmenteerdheid bij de dichters. Het komt ons eerder voor, dat de exploitatie van het persoonlijk godsdienstig conflict tegenstrijdig is met de geheele katholieke levensbeschouwing, dan dat zij door de zedenleer der Kerk zou worden aanbevolen. In de letterkundige kritiek van ons tijdschrift laten wij ons door deze inzichten leiden. Kunst beoordeelend, zullen wij ons onthouden van een misplaatste levenskritiek. Sprekend over menschelijke handelingen zullen wij integendeel niet schromen om ons te blijven verzetten tegen persoonlijkheden, wier daden onzes inziens geheel in strijd zijn met de waarachtige belangen der gemeenschap. De rubriek Hagel zal niet uit ons tijdschrift verdwijnen.’ De hier beleden ‘koerswijziging’ blijkt dus tenminste een tweetal zaken te betreffen: 1. een zich afwenden van ‘een in hoofdzaak polemische activiteit’, 2. een toenemende behoefte tot concretisering en individualisering op het vlak van ‘algemeene menschenmin’ en Gemeenschapsgedachte. En dan suggereert deze Verantwoording bovendien nog dat het beleden standpunt ‘inzake het probleem eener katholieke kunst’ als een latere ontwikkeling wordt gezien. Wat de eerste kwestie betreft: men hoeft echt niet vertwijfeld uit te zien naar enige concrete invulling van ‘de jonge gedachte’, haar strijdbaarheid ‘op sommige grenslijnen’ en haar ‘vaste heerschappij op uitgestrekt gebied’. Men hoeft ook niet, vooruitblikkend, met enige ironie vast te stellen dat de zesde jaargang de meest enerverend-strijdbare wordt in de Gemeenschapsgeschiedenis tot op dit moment. Men kan eenvoudig zeggen dat er tot op heden geen jaargang is die een afneming van polemische activiteit releveert. Het enige waarmee de geschetste ‘wijziging’ op dit vlak verbonden kan worden is met de particuliere opvattingen van Anton van Duinkerken - geformuleerd in zijn opstel Beweging en Richting in de slotaflevering van de vorige jaargang - inzake meer individuele schakering dan groepsgewijs optredende tegenstellingen bij de jongeren en de wenselijkheid van een ‘travailler aveuglément.’ Ook Van Duinkerkens eigen bijdragen aan het blad ondersteunen nauwelijks de aangegeven ontwikkeling. Niet alleen zijn ze - ik hoop dat in de beschrijving van de vorige jaargang aangeduid te hebben - voor een goed deel in vers en literatuurkritiek expliciet polemisch, ook de opstellen op het vlak van kerk- en cultuurhistorie en de essays over de dichters der contra-reformatie zijn bepaald niet vrij van strijdbaarheid en polemiek. Het tweede aspect dat als demonstratie van een koerswijziging wordt genoemd kan dan ook in de leeservaring alleen maar bevestigd worden met ontkenning van het eerste. Inderdaad laat De Gemeenschap vanaf de Verantwoording van de eerste jaargang tot heden een ontwikkeling zien van grootsprakig engagement van ‘ons’ met ‘de wereld’ naar een meer concrete gerichtheid en | |
[pagina 51]
| |
belijdenis van het eigene, maar daarbij vindt in toenemende mate ook strijdbare confrontatie plaats met groepen anderen of één ander. En dan is er nog de suggestie van het eventueel delen van de verwoorde ideeën inzake ‘katholieke kunst’ in een gewijzigde positie van het blad. Er is tenminste één moment in de geschiedenis van deze jaargang waarin die suggestie duidelijk beantwoord wordt. Dan is niet Van Duinkerken aan het woord, maar Jan Engelman, in een polemische(!) beschouwing bij verschijning van de eerste aflevering van het tijdschrift De Paal.Ga naar eind2 Het gaat daarbij met name - weer eens - om de claim die verschillende schrijvende jongeren op verschillende gronden leggen op figuur en erfenis van Gerard Bruning. Paal-redacteur Ton Kerssemakers - al eerder doelwit van Gemeenschap-pelijk geschut - blijkt zich bijzonder kwaad te hebben gemaakt over Engelmans bijdrage over Gerard Bruning in de juni-aflevering 1929, waarin Bruning ‘verdedigd’ werd tegen hen die hem voor het karretje van het apostolaat en de ethiek als allesbepalende factor in de kunst wilden spannen en waarin Engelman, met bijval van Marsman, een ontwikkeling bij Bruning constateerde naar een meer oog hebben voor het eigen karakter van het kunstwerk. ‘Kerssemakers schrijft nu zonder blikken of blozen dat ik valsch geciteerd heb,’ aldus Engelman, maar wat hij schrijft is ‘één bevestiging van Brunings standpunt en het onze’: ‘Wáár hebben wij ergens geschreven dat B. slechts bekommerd geweest zou zijn om de intensiteit van een werk en niet om de richting van deze intensiteit? Kerssemakers, dichter, tijdschriftleider, moralist en schreeuwer om een spoedigen dood als martelaar’ haalt een stukje uit De Gemeenschap van de eerste jaargang aan waarin de redactie zich stoot aan Brunings kritiek op het blad en Engelman reageert daar nogal geïrriteerd op: ‘Ja, ja, ja: Gerard Bruning en de redactie van De Gemeenschap hebben verschil van meening gehad over de taak des kunstenaars. Het is nooit verbloemd. De Gemeenschap heeft, dit is al honderdmaal gezegd, haar aanvankelijk standpunt over de sociale taak der kunst gedeeltelijk verlaten, gedeeltelijk aangevuld, evenals Gerard Bruning het deed (van den anderen kant). De gedachte, dat er tusschen hem en ons eenstemmigheid is gekomen, waarvan de bewijzen te over zijn te vinden, moest Kerssemakers er van weerhouden onzin te schrijven.’ De kwestie van een eventueel ten dele gewijzigd, ten dele aangevuld standpunt inzake ‘de sociale taak der kunst’ lijkt belangrijk genoeg en de reactie van Engelman op Kerssemakers is dermate ondoorzichtig in zijn korzeligheid, dat er nog wel iets uitvoeriger bij mag worden stilgestaan. En dan dient allereerst te worden vastgesteld dat Brunings kritiek op de eerste Verantwoording van De GemeenschapGa naar eind3 niet zozeer het apostolair-getuigende in de kunstbeschouwing betrof, dan wel het Gemeenschap-pelijke erin: de aandrift om met vele anderen nuttig te zijn voor de hele mensenmaatschappij: ‘Wanneer wij nu het orgaan der Utrechtse groep met den waterstaatkundigen ondertitel voor ons zien liggen, dan lijkt - helaas! - de mooiste tijd van den struggle for life alweer voorbij: een deel der bent althans is acceptabel geworden voor welhaast... iedereen!’ ‘Durft dan te erkennen,’ zo hield hij de Gemeenschapsjongeren voor, ‘dat na de Middeleeuwen de stem der groote eenzamen Shakespeare, Molière, Rem- | |
[pagina 52]
| |
brandt, Michelangelo, Hello, Barbey, Baudelaire, Villiers, Bloy, Dostojewski, v. Gogh klaagde over de bitterheid, die zij onder de menschen aten.’ De reactie van De Gemeenschap op deze kritiekGa naar eind4 trekt het standpunt van Bruning sterk naar een l'art pour l'art-gekleurd ter zijde staan: ‘Gij wilt het niet slikken, dit “barbarisme”: het nut der menschenmaatschappij?(...) Waartoe toch dat moedwillig alleenstaan?(...) de dichter behoude zijn poëzie, maar ook hij zal er aan denken, dat (...) de “grandeur matérielle” niet opweegt tegen de “grandeur morale”. Eerst het leven, vooral het inwendig leven, dan eventueel de kunst: niet omgekeerd!’ Wanneer Engelman in de vorige jaargang en ook nu weer aan het adres van Kerssemakers formuleert dat Bruning ‘al schrijvende’ tot een gewijzigde literatuuropvatting kwam en een evolutie doormaakte waarvan het eindpunt de overtuiging van het sui generis-karakter van kunstenaarschap en kunst inhield en wanneer hij tot overeenkomst concludeert tussen deze ontwikkeling en die binnen De Gemeenschap, dan roept zijn eventueel resultatief gelijk toch vraagtekens op. Immers: de start-situatie van beider ontwikkeling is als verschillend geformuleerd en Bruning kan toch moeilijk geëvolueerd zijn van een verdediging van het artistieke naar een verdediging van het artistieke. Ik kan mij dan ook voorstellen dat contemporaine lezers van De Gemeenschap, gefascineerd door Brunings persoonlijk getuigenis van een individueel beleefd en compromisloos katholicisme, ook in - eigensoortig - kunstwerk en in kunstbeschouwing, met de aanduiding in een tussenzinnetje dat Bruning ‘van den anderen kant’ tot overeenstemming met de vernieuwde literatuurbeschouwing van het tijdschrift was gekomen, weinig konden aanvangen. En dat ze daarmee ook in meer algemene zin tegen mededelingen omtrent koerswijziging wat verward hebben aangekeken. De op dat vlak in de Verantwoording geformuleerde afwending van het polemische werd door de feiten weersproken. De tendens waarbij de belijdenis van een in gemeenschap met anderen gewenste dienstbaarheid aan de wereld plaats maakte voor het besef tot ‘het kleine getal’ te behoren en waarbij parallel daarmee zich een ontwikkeling voordeed van abstracte hooggestemdheid naar meer persoonlijke, concrete duiding, konden zij waarnemen en ook waarderen als in overeenstemming met de aanvankelijke kritiek van Bruning. Misschien heeft een aantal hunner ook nog wel kunnen inzien dat er overeenkomst was tussen een derde tendentie - die van een sterker benadrukken van het eigen karakter van de kunst - met een ontwikkeling bij Gerard Bruning. Maar wat hun dan moeite zal hebben gekost is het feit dat bij een samenbrengen van beide laatste tendenties (die van de persoonlijking en concretisering en die van het accentueren van het specifieke der artistieke werkzaamheid) in de verklaring omtrent koerswijziging, Gerard Bruning ‘zonder meer’ betrokken wordt. Brunings afkeer van massale ‘nuttigheidsdrang’ is De Gemeenschap in latere jaren gaan delen, de ontwikkeling in het tijdschrift naar een meer in het oog houden van het eigen terrein der kunst ‘vond zich’ in een soortgelijk veranderende opvatting van Gerard Bruning: een dergelijke explicatie zou ter verheldering toch wel op zijn plaats geweest zijn. Behalve de wat bitse beknoptheid van Engelman zal ook het summier-vage karakter van de Verantwoording de lezers-tijdgenoten parten hebben gespeeld bij het moeilijk | |
[pagina 53]
| |
zicht krijgen op de feitelijke implicaties der veranderde inzichten, met name t.a.v. de kwestie van de verhouding tussen kunst en leven en beider beschouwing. Bij de beoordeling van kunst, zo wordt gesteld, zal men zich onthouden van ‘misplaatste levenskritiek’. Op welk moment wordt dergelijke kritiek ‘misplaatst’? Waar ligt de gesuggereerde grens tussen ‘letterkundige kritiek’ en het spreken over ‘menschelijke handelingen’? Als de ‘exploitatie van het persoonlijk godsdienstig conflict’ zo ‘tegenstrijdig is met de geheele katholieke levensbeschouwing’, wordt dan de aldus gekwalificeerde dichtkunst toch weer niet gemeten met het criterium der katholiciteit? Ik voerde in het bovenstaande commentaar de contemporaine lezer in omdat er in de jaargang tekstuele aanwijzingen zijn dat hij zich ter verheldering van inzicht op het besproken vlak tot de redactie heeft gewend. In een poëziekroniek in de juli-afleveringGa naar eind5 gaat Anton van Duinkerken onder het opschrift Geloof en Inspiratie op de reacties in. De aanhef van zijn stuk heeft iets van Engelmans hierboven gesignaleerde irritatie: ‘Telkens opnieuw is het noodig, voor het bestaansrecht der dichtkunst te pleiten,’ zo verzucht hij, ‘Er is onder ons tien jaar lang gepolemiseerd over inhoud en vorm, over kunst en moraal, over katholicisme en poëzie, over gedichten en “het leven daarachter” en nauwelijks scheen er eenige helderheid aan dezen hemel gekomen, of het binnenkerkelijk offensief werd overgenomen door buitenstaanders.’ Maar dan komt toch een serieuze beantwoording op gang: ‘De moeilijke vraag is deze: is de verhouding tusschen godsdienst en dichtkunst per se een directe en noodzakelijke verhouding of mag die verhouding een indirecte en toevallige zijn? In onze verantwoording tot den loopenden jaargang van De Gemeenschap heeft de redactie het tweede onderdeel dier vraag bevestigend beantwoord. Thans wordt haar van verschillende zijden gevraagd, dit antwoord nogmaals te verantwoorden.’ Nadat Van Duinkerken eerst de ‘buitenstaander’ P.N. van Eyck die in het maandblad Leiding geschreven had dat ‘voor een waarachtig geloovige, die kunstenaar is het geloof “ongetwijfeld de eenige” inspiratiebron tot zijn kunst is’ heeft geantwoord, dat deze opvatting op de onjuiste veronderstelling berust ‘dat de kunst eerst dan een middel tot zelfheiliging is, wanneer zij rechtstreeks geïnspireerd wordt door het geloof’, vervolgt hij: ‘Iemand kan zich heiligen door kunst voort te brengen zonder dat dit voornemen tot zelfheiliging in het product zelf waarneembaar is. Of duizendmaal eenvoudiger gezegd: een katholiek kan spreken zonder over zijn katholicisme te spreken en toch God aangenaam zijn. Hij kan dat in proza en hij kan dat in verzen. De gerichtheid-op-God behoeft zich niet te manifesteeren in het resultaat. Zoodat de mogelijkheid bestaat, dat een katholiek mensch gedichten schrijft, waaruit nooit iemand merken zou, dat deze mensch katholiek is, en niettemin zich door deze handeling heiligt, zooals een monnik zich heiligt door een gepaste recreatie. Op deze mogelijkheid wilde onze Verantwoording wijzen, omdat eenigen onzer geloofsgenooten met meer hartstocht dan overtuigingskracht die mogelijkheid zochten te ontkennen. Nu beweer ik niet dat deze mogelijkheid dikwijls tot werkelijkheid zal worden in haar strengst gestelden | |
[pagina 54]
| |
vorm. Een katholiek, die dichter is, zal vaak spontaan in zijn geloof een inspiratie-bron vinden. Men schijnt te willen ontkennen, dat dit het geval is bij de dichters, wier werk verscheen in het tijdschrift -, of werd in het licht gebracht door de uitgeverij De Gemeenschap.’ ‘Maar heeft men zich wel eens rekenschap gegeven van het feit, dat in bijna alle dichtbundels der genoemden, verzen voorkomen, die onmiddellijk de katholiciteit van den dichter verraden. Neem de poezie van Kuyle, Van Duinkerken, Engelman e.a. maar ter hand’, aldus Van Duinkerken, ‘en tel de gedichten, die door de geloofsovertuiging van hun schrijver werden ingegeven.’ Een enigszins ‘sussende’ explicatie van het in de Verantwoording beledene, lijkt het. Niet geheel conform de zwaarte van enkele zinsneden daarin omtrent het dubieuze karakter dat ‘religieuze getourmenteerdheid’ bij dichters kan hebben en inzake een daarin gesuggereerd onderscheid tussen letterkundige voortbrengselen en ‘menschelijke handelingen’. Het kunstenaarschap komt bij Van Duinkerken nu enigszins naar voren als een ‘spelen voor Gods aangezicht’: de katholieke kunstenaar hoeft niet, door eigen onvolmaaktheid gekweld, permanent voor God in aanbidding neer te knielen, hij mag echt wel eens zijn gang gaan, zoals een monnik zijn recreatie mag hebben. En dan valt het allemaal best mee met de artistieke vrijbuiterij: de principieel beleden mogelijkheid van de toevallige relatie tussen godsdienst en dichtkunst, zal zich praktisch niet vaak realiseren, getuige de poëzie van redacteuren en medewerkers van De Gemeenschap. Wanneer men bij de inhoud van dit zesde Gemeenschapsjaar inderdaad gaat ‘tellen’ dan maakt de jaargang onmiskenbaar onder alle aspecten een zeer ‘rooms-katholieke’ indruk. Op het vlak van de levensbeschouwing belijden redacteuren en medewerkers de reddende kracht van het eigen geloof. Medewerker Th.H. Schlichting doet dat tegenover ‘middelmatige philosophen’ als FreudGa naar eind6, tegen Ter Braak: ‘ziet men even achter zich, dan werd aan de Kerk dertig, vijftig jaar geleden juist verweten, dat zij te mystiek en niet rationalistisch genoeg was; dat is immers het bezwaar van het materialistisch tijdperk. En nu komt Dr. ter Braak weer vertellen, dat de mystiek de vijandin, nog wel de geboren vijandin der Kerk is. Wat meer stelselmatigheid in de bestrijding der Kerk ware wel gewenscht. De Paus van Rome kan het anders niet bijhouden’Ga naar eind7. Dezelfde medewerker noemt in een andere bijdrage Maria de ‘patrones der wijsgeeren’ en hij eindigt zijn ‘eerste lofzang voor u, Moeder’ met de bede: ‘Ik hoop, dat ik waardig van U gesproken heb. Ik wil thans gaan rusten, om nieuwe lofzangen uit mijn liefde tot U te laten groeien, zooals door uwe liefde steeds nieuwe zielen in de hemelsche harmonie gaan meezingen. Wees gegroet, Maria.Ga naar eind8’ Redacteur Lou Lichtveld brengt de actualiteit van ‘Augustinus na 1500 jaarGa naar eind9’ onder de aandacht: ‘Augustinus leert radicaal: “Wordt opnieuw kuisch, matig, moedig, de armoede liefhebbend, zoals uw voorvaderen. Laten er weer kinderen komen, onderwerp u aan de militaire dienst, en evenals zij zult ook gij overwinnen! Wat daaromtrent ook zekere ketters mogen zeggen, de godsdienst van Christus is niet tegenstrijdig met het huwelijk, met het eerzaam beroep der wapenen. De Patriarchen der oude wet hebben zich in het huwelijk geheiligd; | |
[pagina 55]
| |
en er zijn ook rechtvaardige en heilige oorlogen...” Is het niet alsof een ideale fascist spreekt, wanneer wij deze woorden vernemen?’ En wanneer Augustinus bij het ineenstorten van het Romeinse rijk uitroept dat de Goth niet wegneemt wat Christus bewaakt, concludeert Lichtveld ten slotte: ‘De moderne Goth, hoe zijn naam ook zij, chinees, bolsjewiek, kapitalist, industrialist, hij kan naties wegvagen en staatsinstellingen ondersteboven keeren, de instelling Gods, het Christelijk princiep is onuitroeibaar in deze wereld. Dit is de redding en het behoud.’ Redacteur Henk Kuitenbrouwer verdedigt in zijn beschouwing Hedendaagsche ApologieGa naar eind10 het internationalisme van de Kerk, met name tegenover kolonialistische tendenties. ‘Dit geestelik internationalisme, geen droom van wereldvrede en mensenmin, maar een noodzakelik gevolg van doorleefd katholicisme, heeft in deze tijd haar grote kansen om aan de vermoeide en wanhopige massa Haar bestaan en Haar mogelikheden te tonen.’ En het is te hopen dat die kansen benut worden, want, aldus Kuitenbrouwer, ‘het geestelik internationalisme dat de Kerk noodzakelik eist biedt de enigste kans op redding uit een groeiend oorlogsgevaar.’ Ook op het vlak van creatieve bijdragen, literatuurbeschouwing en -kritiek is de invloed van de geloofsovertuiging overheersend. Er zijn hagiografische bijdragen van medewerkers Gerard Wijdeveld en Emile Erens. Anton van Duinkerken verhaalt in een gedicht van Sint BrandaanGa naar eind11 en sluit dat af met de strofe: ‘- O, zware weg, die weg der schoonheid heet/golven-geslingerd voer zijn boot door duizend stromen,/doch op die vaart is hij niet omgekomen,/dewijl een engel Gods den weg der doolaards weet.’ De notie van redding en aankomst in het gevaar der golven klinkt ook door in de verspolemiek die Van Duinkerken in deze jaargang met Marsman wisselt. In de februari-aflevering staat dit Antwoord aan Anton van DuinkerkenGa naar eind12 van Marsman, geschreven n.a.v. een bespreking door Van Duinkerken in De Tijd: ‘Gij schrijft van mij:/hem blijft geen andere weg/dan zelfmoord of geloof,/(of een verdoft berusten), - /maar gij vergeet - /dat men in open zee,/ver van de veil'ge kusten/recht als een man op een recht schip kan staan/en onversaagd tot aan den dood toe strijden.’ In de volgende aflevering reageert Van Duinkerken met de volgende Repliek aan Marsman:Ga naar eind13 ‘Maar ik opnieuw: geen zelfmoord is zo zwart/als de overgaaf aan het respijt der golven;/- en waart gij sterk: wat baat uw kracht, bedolven/onder een overmacht, die gij zo vruchtloos tart?/Al wat gij leven heet is 't ondergaan/ van duizendvormig kerende vervoering,/doch dieper dan die leefdrift is de ontroering/van wie zich buigt voor wat wij niet verstaan./God is Diogenes, die mensen wacht/achter het schijnsel van ontstoken lampen:/streef door uw zee en haar gevaarlik dampen/niet aan het licht voorbij, dat Jezus bracht!’ In zijn verspreid over de jaargang opgenomen beschouwingen over oudere Nederlandse poëzie releveert Van Duinkerken met name ‘de zingende geloofsverzekerdheid’, zoals hij het formuleert, van de dichters der contra-reformatie. Ook andere redacteuren zetten hun kritische literatuurbeschouwing sterk in het teken van de geloofsovertuiging. Een Gezelle-studie van Albert Verwey in het tijdschrift Leiding, waarin deze opmerkt dat in Gezelles poëzie soms Spinoza weerklinkt, is voor Henk Kuitenbrouwer aanleiding om het zeer ‘eigenlik-ge- | |
[pagina 56]
| |
zegd kerkelijk’ karakter van Gezelles poëzie te benadrukken en aan te dringen op uitroeiing van ‘hardnekkige waandenkbeelden’ in deze.Ga naar eind14 Jan Engelman ten slotte adviseert in een kroniek in de februari-afleveringGa naar eind15 de jeugd van De Vrije Bladen: ‘Als men dan hardnekkig en tegen het eigen hart in weigert God te vinden, zou men kunnen beginnen met den aanvang van een vaderland te zoeken.’ In dezelfde kroniek signaleert hij bij het tijdschrift Leiding veel voortreffelijks, maar bij alle verstandelijke degelijkheid erin acht hij toch het gevaar niet denkbeeldig van ‘het toenemen van schraalheid’. ‘En’, zo vraagt hij zich af, ‘droomden deze redacteuren van Leiding dan nooit, zonder gehersende critiek, van den lichten dans der engelen en poorters om het Lam Gods?’ Hoe overheersend de rooms-katholieke levensbeschouwing is en hoe zij de andere aspecten met zich samenbrengt en kleurt, blijkt ook wanneer men de optiek richt op het politiek-maatschappelijk engagement in deze zesde jaargang. Voor een specifieke aandacht voor dit laatstgenoemde facet is intussen alle reden. Want het is onder dit aspect dat De Gemeenschap enerverende tijden tegemoet gaat: uitvoerige en heftige reacties in de pers en bij eigen lezerspubliek, bewogen schermutselingen met ‘hogerhand’ (de Aartsbisschop), forse stijging van het abonnee-aantal en tenslotte van april tot juli een stroomversnelling in de vorm van veertiendaagse verschijning, ‘om de actualiteit beter op de voet te kunnen volgen’. Het begin van wat op dit vlak katholiek Nederland in hevige opschudding zal brengen, wordt gevormd door een gedicht van medewerker Gerard Wijdeveld in het februari-nummer: De Droom van Nolens, een hekeldicht aan het adres van deze priester en voorzitter van de Tweede Kamer-fractie van de R.K. Staatspartij, waarin deze in zijn slaap geconfronteerd wordt met een inlander, die, door beperking der missie-vrijheid in Nederlands-Indië, was gestorven zonder het evangelie gehoord te hebben.Ga naar eind16 Dit onderwerp en de hekelende behandeling ervan worden verklaarbaar als men weet, dat Nolens en zijn partij een regering steunden, die onder meer het in veler ogen verderfelijke Artikel 177 van de Indische Staatsregeling handhaafde. Dat artikel hield namelijk de volgende punten in: ‘1. De Christenleeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien zijn van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten. 2. Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden, of de voorwaarden daarvan niet worden nageleefd, kan zij door den Gouveneur-Generaal worden ingetrokkenGa naar eind17’. Nolens wordt in het vers ‘de sluwe priester van de Opportuniteit’ genoemd, er wordt hem in de droom door ‘een bruine man’ ‘tusschen gedaas, sigaren, glazen wijn/gevraagd om éénmaal priester slechts en katholiek te zijn’ en de inlander besluit het gedicht: ‘Ik kom naar u in naam van de tallooze zielen,/die door uw politiek in eeuwig onheil vielen,/en daaglijks blijven vallen in het helsche vuur./Nolens, bedenk: voor ieder van ons wacht een uur!/Ik zeg u, ondanks paars en priesterboord en Mis/behoed ú voor ónz' eeuwige verdoemenis!’ Er is in de geschiedenis van De Gemeenschap geen poëziepublikatie geweest die zoveel opschudding en reactie heeft ontlokt als dit gedicht. In de, binnen de | |
[pagina 57]
| |
opzet van deze studie, gematigde weergave van die ‘nasleep’ houd ik mij zoveel mogelijk aan wat daaromtrent in het tijdschrift wordt geboden. Voor zover het relevante niet-tekstuele gegevens daarbij betreft, volg ik een later gepubliceerd verslag der gebeurtenissen van Jan Engelman,Ga naar eind18 hetgeen ik overigens later in deze studie nader zal becommentariëren. Vooreerst zij dan gemeld dat Wijdeveld retireerde en in het maart-nummer de volgende VerklaringGa naar eind19 liet afdrukken: ‘Ik betreur de publicatie van mijn gedicht De droom van Nolens in het februari-nummer van De Gemeenschap. Voorzover men daarin beschuldigingen tegen den persoon en het priesterschap van Mgr. Nolens heeft kunnen lezen, herroep ik deze volkomen. Ik bied den aangevallene mijne verontschuldigingen aan.’ De redactie - Jan Engelman - schreef er echter Nog een Verklaring bij, waarin gesteld werd dat Wijdeveld zelf moest weten wat hij deed, maar dat de redactie niet van zins was wat dan ook te betreuren of te herroepen. Maar de aartsbisschoppelijke censor - sinds 1929 aan het maandblad toegevoegd - verbood de publikatie van dit stuk en de redactie verving Nog een Verklaring door een onder de verontschuldigingen van Wijdeveld geplaatst bericht, waarin van dit verbod aan de lezers werd kennisgegeven. Zij was echter niet van zins een en ander nu maar te laten rusten. De redactionele verklaring werd omgewerkt tot een brochure De droom van Nolens en de gevolgen, gedrukt en gratis toegezonden aan de abonnees. Maar toen de redactie op het punt stond haar voornemen te realiseren de brochure aan iedere belangstellende voor een kwartje te verkopen, bleek men daar in het aartsbisschoppelijke paleis op de Utrechtse Maliebaan ook van op de hoogte en kwam er via de censor het bevel de verspreiding onmiddellijk te staken, ditmaal op straffe van Persoonlijk Interdict, dat wil zeggen: het verbod tot het ontvangen der Sacramenten en het bijwonen van godsdienstoefeningen. De redactie deelde in de Kroniek van het tweede april-nummerGa naar eind20 mee het gebod te aanvaarden: ‘Een conflict met den censor heeft zich vóór het verbod van de publicatie van het artikel Nog een verklaring nimmer voorgedaan en wie de benepen opvattingen kent, welke over het algemeen nog in katholiek Nederland ter zake van artistieke vraagstukken bestaan, zal zelfs dienen toe te geven dat de censuur met ruimte en inzicht is toegepast’ (...). Een dreigende maatregel als het Persoonlijk Interdict, aldus vervolgt de redactie, - een maatregel die in het Aartsbisdom ‘in honderdtallen van jaren niet is toegepast’ - noopt tot onderwerping: ‘Het zal voor iederen Katholiek duidelijk zijn dat hier gehoorzaamheid, hoe moeilijk ook, plicht werd. Wij hebben nimmer begeerd ons buiten de geloofsgemeenschap te stellen. (...) Wie de goddelijke zending der Kerk erkent en gelooft dat zij geleid wordt door den H. Geest; wie overtuigd is dat zij, ondanks de mogelijkheid van falen in het menschelijk element, rechtmatig haar gezag uitoefent en wie bovendien weet, dat wij in langdurige besprekingen de overtuiging kregen, dat hier niet werd opgetreden uit gevoelens van wraak en willekeur, maar dat het liefdekarakter der strafbedreiging vaststond, - hij ziet geen tegenspraak tusschen de volledige handhaving van onze politieke inzichten en het feit dat wij ons a.h.w. blindelings onderwierpen aan den wil der Kerk, een met name genoemde publicatie niet te verspreiden.(...) Die plicht van gehoorzaamheid klemde voor ons te sterker, omdat wij in den strijd die was voorafge- | |
[pagina 58]
| |
gaan hebben geijverd, en nu nóg ijveren, voor een “sterk gezag”. Daarom ook hebben wij tenslotte niet geweigerd, toen van ons een korte verklaring werd gevraagd, om mede te deelen dat wij het betreurden door de verspreiding van het vlugschrift onder onze abonnés te goeder trouw tegen den wil van de Kerkelijke Overheid te hebben gehandeld. Alle verwijten over “lafheid”, verwijten dat wij door het betreuren van die uitgave “geen mannenwerk” hebben verricht, (zie Het Vaderland van Dinsdag 1 April) moeten wij naast ons neer leggen. Zij die werkelijk de onzen zijn zullen gevoelen, dat dit voorval de innerlijke kracht van onze beweging alleen ten goede kan komen. Wij behielden ons recht van spreken, - wij zullen van dat recht een zoo ruim mogelijk gebruik maken.’ Bij het optrekken van de kruitdamp in volgende edities blijkt de saamhorigheid van de hitte des strijds, wordt via Albert Kuyle de nederlaag verzacht met de mededeling dat de redactie van De Gemeenschap weliswaar in haar hemd is komen te staan maar dat het gelukkig haar doop-hemd is en wordt er vreugdevol gewaagd van veel adhesie, met name uit studentenkringen, en van maar liefst 103 nieuwe abonnees. Het is ook op de vleugelen van onderlinge solidariteit en, overigens bescheiden, zakelijke voorspoed, dat men vanaf april overgaat op de veertiendaagse verschijningsvorm, welke tot en met 1 juni gehandhaafd zal blijven. Over het bescheiden karakter van die zakelijke voorspoed zij hier terzijde nog gemeld dat, wat het abonnee-aantal betreft, eerder, in de lustrumeditie van 1929, door Albert KuyleGa naar eind21 is meegedeeld dat De Gemeenschap bij de start 87 intekenaren had en dat de eerste jaargang 200 abonnees opleverde. Jan Engelman noemt laterGa naar eind22 voor déze fase van het blad een abonnee-aantal tussen 1400 en 1500 en het achteromslag van het januari-nummer 1933 vermeldt ‘bijna twintigmaal zoveel’ abonnees als bij de startpositie van 87 intekeningen. De affaire-Nolens is intussen niet het enige blijk van een politieke en maatschappelijke geëngageerdheid van De Gemeenschap in deze jaargang en bovendien staat het gedicht van Wijdeveld met zijn nasleep, in de context van een bredere kritiek op de politiek van Nolens en de R.K. Staatspartij. Zoals al eerder opgemerkt, steunden Nolens en de zijnen een regering die het ook in de Kamer kritisch ter sprake gebrachte artikel 177 van de wet op de Indische Staatsregeling handhaafde. Zij deden dat onder meer ter bestendiging van het ‘hogere goed’ der rechts-christelijke coalitie. Politiek was nu eenmaal de kunst van het haalbare en kritiek op voor katholieken minder plezierige bepalingen moest men niet zozeer op de spits drijven dat de coalitie erdoor in gevaar kwam. Tegen deze gedachtengang keert Anton van Duinkerken zich in ondubbelzinnige termen in zijn beschouwing De kunst van het bereikbare in het maart-nummer.Ga naar eind23 Hij verklaart zich daarin helemaal niet gelukkig met een verheerlijking van de actuele politieke situatie der christelijke samenwerking: ‘Rood is bij ons taboe, maar de dominee dreigt totem te worden.’ En dat is, aldus Van Duinkerken, te meer bedenkelijk omdat het protestantisme een aflopende zaak is. In dit verband geeft hij het volgende toekomstbeeld van Nederland anno 1980: ‘Zeer waarschijnlijk is in dat jaar de dominee iets even zeldzaams als de laatste Mohicaan. Onze eeuw is die, waarin het protestantisme onverbiddelijk ophoudt te bestaan. Ik bedoel niet alleen het protestantisme als | |
[pagina 59]
| |
religie, niet alleen het protestantisme als macht, maar ik bedoel het protestantisme als mentaliteit en als beschavings-invloed. Vooreerst heeft een ketterij zelden vier volle eeuwen geduurd.’ Na signalering van nog enige tekenen van verval culmineert de voorspelling van de ondergang van het protestantisme in deze zin: ‘Altijd ontstaat, bij gebrek aan bindende autoriteit een “rijk in zichzelve verdeeld” en gewoonlik is het Beëlzebub zelf, die de duivel van de dwaalleer uitdrijft.’ De conclusie voor wat de praktische politiek betreft, kan na deze toekomstprognose niet verrassend meer zijn: ‘het kienspel der bereikbaarheid [wordt] een tamelijk nutteloos bedrijf.’ In de achtste aflevering komt medewerker Jac. Stolte nog eenmaal terug op de politiek van de Staatspartij inzake het beruchte artikel 177 in een bijdrage onder de titel R.K.S.P. pro of contra Missievrijheid.Ga naar eind24 Daarin demonstreert hij even weinig consideratie met de reformatorische medechristenen als uit bovengeciteerde beschouwing van Van Duinkerken blijkt. Na nog eens op de onrechtvaardigheid van het artikel gewezen te hebben, zegt Stolte: ‘En nu kunnen mij de zendelingen, die trouwens over 't algemeen nogal met 't artikel ingenomen schijnen te zijn, weinig schelen. Nee, het allerergste is dat later de Indiërs kunnen zeggen: Gij zelf hebt die beschaving, die eenige ware beschaving, van ons verwijderd helpen houden...’ Over politiek in algemene zin ontbreken in deze jaargang breedvoerige beschouwingen. Wel kan in dit verband nog vermeld worden, dat Engelman herhaaldelijk een afkeer van de parlementaire democratie onder woorden brengt. In de Hagelrubriek van de januari-afleveringGa naar eind25 betuigt hij instemming met een uitlating van Van Duinkerken: ‘de richting van het jongere denken is over het algemeen minder gunstig aan het kiesstelsel en het parlementaire bestuur.’ ‘Hier ligt ineens de kern,’ zo vervolgt Engelman, ‘het meest brandende vraagstuk van onzen tijd is het vraagstuk van het gezag.(...) Een goed gezag is, voor Europa, de practijk van het christendom. En indien bleek, dat het, bij het vigeerende parlementaire systeem, niet meer mogelijk is het leven te fundeeren op zedelijke, op christelijke grondslagen, zouden wij niet moeten aarzelen het parlementaire systeem den doodsteek te geven. Indien dit systeem geen paal en perk kan stellen aan den uitzinnigen geldhandel, aan de Amerikaansche trustvorming (...), aan het grootgrondbezit met de te hooge pachten die een fatale vlucht naar de groote stad veroorzaken, aan de hand over hand toenemende populaire vrijdenkerij en de ongestrafte openbare godslastering in pers, vergadering en radio-uitzending, aan de beschadiging van het algemeen welzijn door de machtspositie der vakbonden en aan de ontwrichting van de volkskracht door humanitaire theorieën die de tien geboden Gods verwateren - dan moet de Grondwet veranderd worden en dan moet dit parlementaire systeem vervangen worden.’ Een aflevering verderGa naar eind26 formuleert hij: ‘ons bezwaar geldt het totaal van het stelsel, dat bijna geen enkele activiteit meer toestaat, welke niet door een menigte, een conglomeraat van lukraak als gelijk erkende personen is gesanctioneerd.’ Waar intussen ook in afwijzende termen over wordt geschreven is een ander alternatief voor de democratie: het communisme. Overigens vaak in de context van een kritische aanduiding van het ‘verkapitaliseerd’ christendom als voe- | |
[pagina 60]
| |
dingsbodem voor deze ideologie. Zelfs als het communisme tot kerkvervolging overgaat, wordt de verklaring daarvan mede gezocht in een geloofsbeleving die zich tot uiterlijke plichtplegingen bepaalt. De afkeer van het ‘bolsjewisme’ met name wordt er overigens niet minder door en wordt soms geformuleerd op een wijze die ook antisemitische uitlatingen toelaat. In aflevering 5 wordt in positieve zin een publikatie van Anton Böhm besproken: Zur neuen Christenverfolgung im bolschewistischen Ruszland en daarbij wordt het volgende citaat in vertaling afgedrukt: ‘het schijnt alsof vooral het ontaarde jodendom, dat het bolsjewisme beheerscht, nu het uur gekomen acht zijn oerhaat tegen alle Christendom bot te vieren.’Ga naar eind27 Merkwaardigerwijs moeten de joden ook nog even in negatieve zin genoemd worden wanneer zij zich in het andere kamp bevinden: in de laatste aflevering van de jaargang schrijft medewerker P. Hendrix een artikel onder de titel Wat in Sovjet-Rusland nog mag,Ga naar eind28 waarin hij een Russische gesprekspartner invoert, die hem vertelt dat er in Rusland nog wel uitingen van simpele vroomheid voorkomen, dat het er vroeger met de processies echter nog uitbundiger toeging, net zoals nu nog waarschijnlijk ‘bij U’. Maar neen, aldus Hendrix: ‘Ik heb gezegd dat de Latijnen in het land, waar ik woonde, geen processies mochten houden!’ En in dit verband merkt hij dan ook nog op: ‘Ik had op dat oogenblik wel eens graag willen weten, welk antwoord het protestacties organiseerende, met bourgeois, Joden en huilende dominées tegen de Russische barbarij het Christendom en de beschaving verdedigende Roomsch-Katholieke Hollandsche kamerlid gegeven zou hebben aan dezen simpelen vrome.’ In losser verband met Staatspartij-kritiek getuigt jaargang 1930 van nog meer geëngageerdheid met maatschappelijke vraagstukken. In algemene zin blijkt deze betrokkenheid uit een breedvoerige beschouwing van prof. dr. W.P.J. Pompe: Het keerpunt in het Maatschappelijk Leven,Ga naar eind29 opgenomen in de negende aflevering. Pompe tekent daarin de mogelijkheid van een nieuwe specifiek katholieke maatschappij-visie, wanneer deze zich duidelijk distantieert enerzijds van het communisme - dat immers een gevaar oplevert voor godsdienst en gezin - en anderzijds van wat hij noemt de zich ook tegen de persoonlijke eigendom kerende ‘plutocratie’ van het ‘overmatige kapitalisme’ der grote bedrijven als ‘K.P.M., Unie-Lever’ en - het wordt met nog meer schroom omschreven als de huidige aanduiding van ‘een gloeilampenfabriek in het zuiden des lands’ -: ‘monopolie-neiging in electrische lampen en radio-artikelen’. Het dient vermeld dat in De Gemeenschap in deze fase met name het ‘overmatige kapitalisme’ bestreden wordt. Dat gebeurt vooral in de Hagel-rubriek, en met name door Albert Kuyle. Meestal zijn het grote ondernemingen en verantwoordelijke functionarissen daarin die het moeten ontgelden, maar ook met name de katholieke dagbladen die ‘de grote man’ belangrijker achten dan de kleine, krijgen er van langs, zoals in een korte aantekening van Kuyle in de laatste aflevering: ‘Het Dagblad De Tijd is niet zoo geheel en al van de effectenbeurs afhankelijk als De Maasbode. Voor iemand, die de moeite wil nemen de rangorde te bepalen van twee dingen, die geen van beide goed zijn, is het niet moeilijk vast te stellen, dat de Tijd niet zoo beroerd is als de Maasbode.’Ga naar eind30 | |
[pagina 61]
| |
Naast een weerzin tegen voor de gewone vrouw ‘beledigende’ mode- en kookrubrieken in de katholieke dagbladen, ontwikkelt Kuyle in zijn Hagel-bijdragen ook een regelrechte afkeer van dames- en huwelijksroman en als ‘constante’ worden het daarbij schrijvende en studerende vrouwen die zijn spot en sarcasme oproepen. Het motto van Jean Paul: ‘Die besten Weiber sind unter den Weibern Weiber’ trekt hij dan ook gaarne naar eigen ‘moeder de vrouw’-voorkeur toe. Om aan het einde van deze, door het veelzijdig en enerverend karakter van het zesde Gemeenschapsjaar, nogal uitvoerig geworden beschrijving van jaargang 1930 nog even terug te keren naar het literaire aspect, signaleer ik de kroniek Dichters in de Staatskunst van Anton van Duinkerken in de eerste mei-aflevering.Ga naar eind31 Van zijn uitlating daarin: ‘Wij, dichters, hebben ons met zekere regelmaat verzet tegen de fatale sloomheid van degenen, die men onze “leiders” noemt, omdat wij die sloomheid gevaarlijk achtten voor de toekomst van een land, dat wij beminnen. Wij deden dat toevalligerwijze, tusschen ons eigenlijk werk door’, moet dan wel gezegd worden dat die formulering van ‘toevalligerwijze’ en ‘er tussen door’ aan het engagement dat De Gemeenschap tot dit moment en met name in deze jaargang gedemonstreerd heeft, in kwalitatieve noch in kwantitatieve zin recht doet. Zoals ook de opmerking in hetzelfde stuk - ‘we studeeren van nature liever op de regels van den alexandrijn en op de schema's van het rhythme dan op het tabakswetje’ - wel wat erg gemakkelijk heenloopt zowel over de zoveel meer dan formele kunstbeschouwing als over het eerlijk-bewogen engagement van het tijdschrift, ook in Van Duinkerkens eigen bijdragen op dit vlak. Heel wat terechter kan als bijdrage ‘er tussen door’ en als rustpoos in de vele schermutselingen gewezen worden op de speciale aflevering Zuid-Limburg die de redactie in de augustus-september-editie presenteert. In poëzie en lyrisch proza, met medewerking van beeldende kunstenaars als Henri Jonas, Joep Nicolas en Charles Eyck, van architecten en een meester-drukker als Charles Nypels, werd het een zowel in aards als hemels perspectief blijmoedig-roomse aflevering waarin het Zuid-Limburg van de fanfares en de bruidjes van de Moeder Gods-processies ‘een rijke voedingsbodem’ wordt genoemd ‘voor een schoone toekomst, dietsch en katholiek’. Een laatste woord ten slotte over de redactiewisselingen in deze jaargang. Aan het slot van de vijfde aflevering wordt meegedeeld dat W. Maas geen deel meer uitmaakt van de redactie en dat Chr. de Graaff zijn plaats inneemt. Laatstgenoemde blijkt met name de toneelkroniek te gaan verzorgen. Aan het begin van de oktober-editie staat de mededeling dat C. Vos secretaris van de redactie wordt en dat ‘de vroegere redactie-secretaris Albert Kuyle’ vanaf 1 oktober deel uitmaakt van de redactie. Het laatste bericht op dit vlak in de november-december-aflevering - tevens de laatste zin van de gehele jaargang - is binnen het kader van deze studie het meest relevant: ‘Met ingang van dit nummer heeft Jan Engelman zijn ontslag genomen als lid van de redactie van De Gemeenschap.’ Het lijkt me het meest passend om aan dit ontslag aandacht te besteden als in de nabije toekomst ook tekstuele aanwijzingen in het blad verschijnen die licht werpen op Engelmans - overigens tijdelijk - vertrek. |
|