Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Jaargang V, 1929
| |
[pagina 41]
| |
ons afvragen hoe de goede man door hun werken heen gekomen is, zonder, ter plaatse, in zijn ergernis en zedelijke verontwaardiging te blijven. De eenige die nog een beetje genade vond was Huysmans, maar dat valt weer niet te verwonderen, nademaal deze in het klooster gestorven is.’ Kwalificaties van Zola (‘een vulgair type’, ‘een goed koopman, voor den rijksdaalder was hij uiterst gevoelig’), van Baudelaire (‘aestheticus der verdorvenheid, paarde aan een zucht tot uitspatting de lust tot zelfontleding’) en Huysmans (‘ongeneeslijk pessimisme wat hem kenmerkt tot vóór zijn bekeering’) op de korrel nemend, voorziet men een en ander van het volgend commentaar: ‘Er zijn bibliotheken vol geschreven over deze drie auteurs en ook van katholieken kant werden over hen zeer behartenswaardige dingen gezegd. Zola is geenszins onze literaire held, maar toch wel wat anders dan een naar valsch effect strevend pornograaf en wat Baudelaire betreft: dit, over den tragisch tusschen goed en kwaad pelgrimeerenden dichter en christelijken (!) aestheet, is waarlijk al te bar.’ ‘Boekenschouw overtroffen’ en ‘Gielen naar de kroon gestoken,’ concludeert de redactie. In een tweede Hagel-stukje in deze afleveringGa naar eind3 belijdt de redactie te willen blijven bij haar weerzin tegen en aversie van het politiek bedrijf, met name zoals dat geïnstitutionaliseerd is in de R.K.Staatspartij en haar ‘grote mannen’. ‘Wij doen niet aan politiek,’ zo begint het stuk. Zichzelf citerend, in een vroegere uitlating over de Katholieke Tweede Kamerfractie (‘dezelfde sloomheid, dezelfde intriges, dezelfde kapstokken, dezelfde noodzakelijkheid der practische politiek, dezelfde godszalige mediocriteit’) vervolgt de redactie: ‘Destijds heeft De Morgen en hebben andere bladen deze oproerige taal défaitisme en nihilisme genoemd. Maar er is vandaag de dag nog niets veranderd: nu blijken de groote heren precies te beantwoorden aan onze (defaitistische, nihilistische) verwachtingen. Als Nolens dit of dat wil, gebeurt het. Als Kortenhorst daar of daar moet zijn, komt hij er. Als Van Wijnbergen naar de Maliebaan loopt, word je geen hoogleeraar in Nijmegen. Maar: Als men òns van het tooneel wil doen verdwijnen... lukt het niet.’ Met de onderwerpen van beide Hagel-bijdragen is ook wel aangegeven waarop de kritische pijlen in andere afleveringen van de jaargang zijn gericht: op enghartige rijke roomsheid in leven- en literatuurbeschouwing, in politiek en maatschappelijke orde. Zo is er het spotvers van Van Duinkerken aan het adres van de gevierde spreker en predikant pater Borromaeus de GreeveGa naar eind4 die over ‘de mannen der kleine Gemeenschap’ had gesproken (‘Oome Bor, oome Bor,/ben je nog niet schor/van het schrikkelik veel praten,/dat der Roomse zaak moet baten?’). Zo schrijft Albert Kuyle in dezelfde aflevering in een Kroniek over BoekenschouwGa naar eind5: ‘Pater A.B.H. Gielen S.J. is gestorven. Requiescat in pace. Pater J.v. Heugten S.J. volgt hem op. Behalve twee voorletters minder blijkt deze troonopvolger goede wil meer te bezitten. Hij schrijft het hoofdartikel in nummer 4 van de drie en twintigste jaargang’ en dat blijkt ten aanzien van De Gemeenschap ‘een hartelijk artikeltje’. ‘Maar de vredespijp die pater van Heugten ons reikt, is niet zoo goed schoongemaakt, dan dat wij er zalig en vergeten aan kunnen zuigen. Als het waar was dat wij in dit tijdschrift niets deden, dan “de versleten franjes van tooneeldecoratie” afrukken, ja... Maar zijn | |
[pagina 42]
| |
wij dan nog niet duidelijk genoeg geweest? Hebben wij nog niet duidelijk genoeg gezegd, dat het gaat om belangrijker dingen dan kleine en groote particuliere hebbelijkheden van lieden die op het autoritair platform van onze katholieke samenleving zijn aangeland? Laten wij een oogenblik doodelijk ernstig zijn; wanneer het bleef bij het krakende boord en het onsympathieke stijltje van baron van Wijnbergen; wanneer het om niets beroerders dan de holle rethoriek van pater Borromeus en het losgeslagen, ijdele en onartistieke gedoe van pater Hermans ging; wanneer de critiek niet verder sloeg dan over de prulleboel van Anton van Welie en de X Y Z klassenindeeling voor leesbibliotheken door Boekenschouw... dan had pater van Heugten misschien gelijk. Althans gelijk met dit “de versleten franjes van een tooneeldecoratie” te noemen. Maar weet de nieuwe redacteur van Boekenschouw dan van niets? Is hij de eenigste vreemdeling in Jeruzalem? Kent hij dan de al te goed gespeelde stukken van leugen, bedrog, verraad, broodroof en achterbakschheid niet, waarvan de acteurs zich telkens opnieuw achter deze tooneelfranjes verschuilen?’ Zijn conclusie: ‘Wij houden ons lancet, en koopen als het noodig is wel eens een ploeg daarbij. Een sikkel? Dat is een kwestie voor onze kindskinderen. Die ik, met een eerlijk en oprecht gemoed zal vertellen van een dag waarop de zon over de Heerengracht scheen, en de zuurflesch van Boekenschouw in een honingpot veranderde.’ In verschillende afleveringen van deze jaargang komt men de ironisch-kritische rijmen tegen van de zich noemende Mien Proost, waarin speelse spot wordt botgevierd, onder meer op rijk-roomse praktijken, zoals in dit Springtouwliedje in het septembernummerGa naar eind6: ‘Ik lag in bed en telde mijn zonden/Ik had er zeven en dertig gevonden/Ik prevelde gauw een acte van berouw/Maar heb het toch prettig gevonden./In spin/De hemel in/Uit spuit/De hemel uit.’ Een speelse variant binnen de kritische beschouwing die overigens in algemene zin beter getypeerd lijkt in de naam van de nieuwe rubriek: Hagel, waarvan de felheid ten slotte nog even mag worden gereleveerd met die van haar meest regelmatige schutter Albert Kuyle, die in een bijdrage in de mei-afleveringGa naar eind7 namens de redactie van De Gemeenschap ‘hartelijke felicitaties en dank’ overbrengt aan de dieven die in Londen mevrouw Anton Jurgens voor zes ton aan juwelen hebben bestolen.
Het nadrukkelijk aanwezige accent van korte kritische reacties op de actualiteit betekent intussen niet dat principiëler beschouwing inzake geloof en literatuur ontbreekt. Wat het geloofsthema betreft: het is weer medewerker J.C. van Schagen die in een tweetal beschouwingen n.a.v. het overigens sympathiek bevonden Nieuwe Mensch van Just Havelaar de voosheid van het humanisme zonder God wenst te benadrukken: ‘De nieuwe mensch, dat is de heilige alleen, de rest is nouveauté.(...) Er zijn geen nieuwe problemen, er is slechts één probleem, in milliarden vormen: God. Er zijn geen nieuwe oplossingen, er is slechts één oplossing, in milliarden vormen: Credo. God alleen is nieuw, eeuwig, eenig en volstrekt, zoo kan alleen het credo vernieuwen. Wie hiervoor terugdeinst, is voorbij.’Ga naar eind8 Wordt in het artikel van Van Schagen het humanisme als ‘bijna zuiver’, maar | |
[pagina 43]
| |
ten slotte ‘valsch’ gekwalificeerd, in een bijdrage van een andere medewerker, Willem Nieuwenhuis, over Pieter van der Meer de Walcheren, wordt gesteld hoe schadelijk het reformatorisch christendom is geweest voor het katholicisme, met name op het vlak van culturele implicaties.Ga naar eind9 Van der Meer de Walcheren wordt door Nieuwenhuis geportretteerd als ‘een Hollandsch Katholiek, die ons tevens deed vermoeden, wat de stille en karige menschen dezer lage landen hadden kunnen wórden wanneer de gure wind der Hervorming niet zooveel bloesems van een jong volksbestaan had doen verschrompelen ten doode. (...) Een Katholiek, in wien geen spoor van invloeden en gevolgen der “Hervorming” te vinden is, en die een model wordt, naar wiens beeld en gelijkenis we de jonge katholieken van den Dietschen stam, ieder met behoud van eigen aard, zouden willen boetseeren.’ ‘Er is’, zo voegt hij hier aan toe, ‘een Thijmsche traditie, die we óók zouden willen bewaren. Een zien van het protestantisme, dat een kille hand legt om het warmkloppende volkshart; een zien van het cultuur-vijandige, dat het protestantisme in zijne meest verbeten verschijning, het calvinisme, als van nature eigen is; en een zien, een aan den lijve gewaarworden, dat “boven de Moerdijk” dit cultuur-vijandige aan de Katholieke volksziel schade deed en schade doet.’ Van de beschouwing van het geloof en eigen volksziel naar die van de literatuur: het is wederom geen grote stap, te meer niet omdat op het vlak van de literatuurbeschouwing het geliefkoosd thema van de verhouding tussen literatuur en leven weer centraal staat. In de eerste plaats, op de plek namelijk waar in vroegere jaargangen de Verantwoording stond, manifesteert zich dat in het opstel Op het eiland van Jan Engelman.Ga naar eind10 Hoezeer Engelman daarin weer zijn eigen genuanceerd standpunt tussen de apostelen van de ‘levenscritiek’ enerzijds en de ‘autonomisten’ anderzijds poogt te verwoorden, moge uit de volgende citaten blijken: ‘Voordat Apollo geboren werd was Delos een drijvend eiland, ten prooi aan de nukken van water en wind. Maar toen de jonge God verrees uit Leto's schoot, die een door sterren verlichte nacht geleek, legde zich het eiland vast, terwijl het door een menigte van zwanen en dolfijnen werd omgeven. Ik denk aan deze mythe, wanneer ik de puristen Marsman en Pijper te velde zie trekken voor den zuiveren hartstocht der kunst. Delos is het smal geboorteland der Hollandsche musische gezindheid, dat zij, roekelooze boorlingen van een geheimzinnig firmament, trachten te beveiligen voor de gevaren der goedkoope vroomheid en gezelligheid. Men heeft den indruk, dat dit nimmer voldoende kan geschieden. Echter, een drijvend eiland vaart nieuwe horizonten tegemoet, - wat blijft vastgehecht kan alleen naar binnen zich verrijken, en ook dit niet zonder voortdurende waakzaamheid. (...) Op de eerste bladzijde van zijn bundel opstellen De Lamp van Diogenes plaatst Marsman het volgende citaat van Nietzsche: “Man ist um den Preis Künstler, dass man das, was alle Nichtkünstler “Form” nennen, als Inhalt, als “die Sache selbst” empfindet. Damit gehört man freilich in eine verkehrte Welt: denn nunmehr wird einem der Inhalt zu etwas blosz Formalem, - unser Leben eingerechnet.” Het is de samenvatting van al wat kan worden aangevoerd tegen de critiek der (protestantsche, vrijzinnige en katholieke) dominocratie, die in | |
[pagina 44]
| |
den naam van het leven de afzijdig liggende wereld van het kunstwerk in bezit kwam nemen, - om haar, al te vaak, grondig te verwoesten (...) Hier en op dit oogenblik is het echter weinig belangrijk wat Nietzsche en Croce, wat Kant, Hegel, Herbart en Maritain over deze kwesties zeggen. Hier en op dit oogenblik is het van belang, hoe wij door onze kunst en door ons leven, het leven vermeerderen. Maar zeg mij aanstonds, gij die dit simplisme toejuicht, wat gij onder “leven” verstaat. Misschien zou ik verkiezen met Nietzsche, Marsman en Pijper “in eine verkehrte Welt” te verblijven, liever dan met u over alle linies redelijk gelijk te hebben.’ Nadat Engelman vervolgens een uitspraak van Pijper heeft aangehaald (‘Het componeeren geschiedt alleen terwille van het resultaat van het componeeren - terwille van den klank, als men wil’) en deze becommentarieert met de opmerking dat zo'n uitspraak weliswaar nuttig is als verweer tegen muziekbeoordeling ‘uit filosofische, ethische of platonische standpunten’, maar dat deze standpunten niet altijd ‘zinneloos’ zijn (‘de taal der muziek kan en moet, op een hier niet nader te bepalen punt, anders dan sensorisch begrepen worden’), vat hij samen: ‘Soms moet men de beteekenis der kunst in bescherming nemen tegen de kunstenaars, tegen de puristische kunstenaars zelf, - heeten zij Verlaine, Van Ostayen of Pijper.’ Ligt deze opvatting geheel in de lijn van het belijden van een dubbelaspect van het kunstwerk in vroegere beschouwingen van zijn hand, wanneer Engelman zich in deze jaargang op dit vlak uitspreekt tegenover het ‘eigen katholieke kamp’ benadrukt hij ook evenals vroeger het sui generis-karakter van de literatuur. In de juni-aflevering wijdt hij een kroniek aan Gerard BruningGa naar eind11, door vele jongeren van die jaren beschouwd als een der leiders der generatie, door sommige katholieke jongeren, vooral kort na zijn dood, vereerd als een hartstochtelijk representant van een apostolisch dichterschap. Het is vooral bij dit laatste beeld dat Engelmans kroniek kanttekeningen maakt. Er wordt een brief van Bruning aangehaald waarin deze schrijft: ‘men is er - zooals Henri Bruning in zijn Roeping-artikelen - toe gekomen het zeer subtiele verschil (o sierlijke geslingerde hersenen!) te hanteeren tusschen de “psychische noodzakelijkheid” en de “artistieke bezorgdheid”, waarbij de eerste dan goed en de tweede min of meer doemwaardig zou zijn. Er valt hier terloops reeds bij op te merken, dat ik het eerste vers, het eerste kunstwerk nog moet zien, van wie dan ook, dat zonder “artistieke bezorgdheid” is geschreven of tot stand gekomen. Alleen de naam al: vers of proza-gedicht wijst er op, dat het zich onderscheidt en onderscheiden wil, van al hetgeen zonder artistieke bezorgdheid (een handelsbrief, een preek, een gesprek, een polis) behoort tot stand te komen.’ ‘Hij plaatste zich dan,’ zo eindigt Engelmans kroniek, ‘op het standpunt van Baudelaire en Maritain, en liet resoluut alle gepraat over apostolaat en ethiek achter zich.(...) 23 Juli 1926 schreef hij: “(...) als de laatste theoretici het veld geruimd hebben, zullen wij eindelijk, eindelijk mogen wachten op het vers “qui aura été écrit uniquement pour le plaisir d'écrire un poème”.” Twee en een halve maand later was hij dood. De conclusie aan den lezer.’ Een beschrijving van de literatuurbeschouwing in jaargang 1929 zou zeer | |
[pagina 45]
| |
onvolledig zijn als er geen aandacht werd besteed aan de bijdragen op dit vlak van de nieuwe redacteur Anton van Duinkerken. Van Duinkerken geeft van meet af aan duidelijk blijk van zijn aanwezigheid in het blad, niet alleen door regelmatige publikatie van poëzie en kerk- en cultuurhistorische opstellen, maar ook door artikelen over literatuur en literatuurkritiek. Op dit vlak dient vooral de aandacht te worden gericht op het opstel De dichters leven onder pseudoniem in de februari-maart-aflevering.Ga naar eind12 Men kan bij lezing van dit artikel moeilijk aan de indruk ontkomen dat hierin bijval wordt betuigd aan de opvattingen inzake literatuurbeschouwing welke Jan Engelman met name aan het adres van het eigen katholieke milieu formuleerde: ‘Komt het wel waarlik rechtstreeks voort uit de calvinistiese kronkel in onze hollandse hersens, dat bij ons ieder gesprek over schoonheid gevoerd wordt in de biechtstoel der moraal? Ik meen van niet. Het heeft zijn oorzaak in het lamzalige gebrek aan levens-heroïek, dat men uitsluitend leven van de kunst verwacht. Het heeft zijn oorzaak in de maatschappelike middelmatigheid van ons geslacht in onze natie, dat men voor de dichters een werkkring zoekt buiten de sfeer der scheppende vermogens. Men wil de dichter-moralist, omdat men een andere moralist wil dan die, waaraan men gewoon is. Van de poezie wordt hier uiteindelik een getuigenis verwacht, dat overal elders vergeefs gevraagd werd. De muzen komen achteraan op het appèl voor de rechtbank van Hollands gewichtigheid en bij hun eerste komst zijn ze beladen met verplichtingen, haar opgelegd door anderer verzuim. Torsen zij slechts de last van hun bevalligheid, zij worden zonder eerbied afgeschreven als den lande overbodig. Immers wij zijn geen volk van dromers, maar van dijkenbouwers. Ons laagland is zo laag, dat wij het beschermen moeten tegen het hogere zeevlak, waar gevaarlike golven slaan, en waar schuim is. Er is in ons een aangeleerd verzet tegen de bewogenheden der ziel, zoals er bij ons een aangekweekte weerstand bestaat tegen de bewogenheid der zee. Den fraaien letteren staat alles vrij, behalve fraai te zijn. Daarom is hier in de kritiek de zogenaamde levensnorm van zulk gewicht. Lees wat men over verzenbundels schrijft en gij bemerkt de behoefte der denkende geesten in Holland om het gedicht te duiden, te ontraadselen, en het te vragen naar den allerlaatsten grond van zijn bestaan. Onmiddellik nadat het werd geschreven, wordt het gesplitst in een tweeledigheid, die het niet kende toen het werd geboren: een tweeheid van inhoud en vorm, corresponderend aan een tweeheid van leven en schoonheid (...) De inhoud, die uit het leven ontstond, naar men zegt, heeft in deze beschouwingsmethode twee mogelikheden. Zij is maatschappelik bruikbaar (anders gezegd: vitaal) of maatschappelik niet wel aanwendbaar (en wordt dan “rot” of “leeg” geheten). Het gansche complex, dat men “vorm” noemt, schijnt te gelden voor een soort overjas, die van betekenis verandert naargelang hij aan een kapstok hangt of passend om een aantal ledematen zit.(...) Edoch, mijn broeders, “zo eenvoudig is het leven niet...” Om uw geboortegaven niet geheel naar de bliksem der inslaande slagwoorden te helpen, zal ik u een gering geheim verraden: De dichters leven onder pseudoniem. Het ontraadselen hunner belijdenissen is een kunstje van een andere dan uw doorzichtigheid. Gij hebt daarbij het pseudoniemenboek van node. Victor Hugo was inderdaad “een gek, die dacht dat hij Victor Hugo was” | |
[pagina 46]
| |
en gij zult zijn krankzinnigheid moeten vermoeden, wilt gij een kritiese methode op hem toepassen, die introspectief en toch juist is. Dat is het ambtsgeheim, waarnaar uw stuntelige analysen vroegen. Wil ik het duidelik maken? Verzen zijn de kristal geworden neerslag van een leven. Zij zijn de tot ijsbloem gestolde levensadem op de ruiten van een menselik bestaan. Hun eigen leven is zeer wonderlik en broos, maar tevens zeer beschermend. Den onbeschaamde sperren zij een blik naar binnen: hij wapene zijn oog zo scherp hij wil, hij zal niet te weten komen of er natuurbloemen bloeien op het kozijn van het binnenkamersbestaan. Den ingewijden echter geven zij wel iets te raden over het grote mirakel van de scheppende arbeidzaamheid.(...) Dat heeft men hier in Holland nooit beseft in confessionele kringen.’ Van beschouwingen omtrent de aard der poëzie overgaande tot die van de literatuurkritiek, signaleert Van Duinkerken vervolgens ‘een massaal aantal strijd-artikelen’ in katholieke bladen en tijdschriften waarin met ‘vereenvoudigde tegenstellingen van inhoud en vorm, leven en schoonheid, moraal en poëzie’ gewerkt wordt. ‘Vereenvoudigde tegenstellingen’ zijn in wezen ‘ingewikkelde zaken,’ aldus Van Duinkerken: ‘Uiteraard heeft de scheppende arbeidzaamheid haar waarde voor de mens en is zij niet alleen meegegeven om doldriftig zichzelf te verzadigen. De kunst is ergens goed voor bij een volk. En de introspectieve methode heeft haar waarde in de kritiek, omdat zij vraagt naar dat goed.’ Bovendien: ‘Het is even dwaas, te eisen dat de kunst zal leren, als vol te houden, dat zij alleen maar versiert.’ De meest adequate benadering van literatuur, zo wordt de conclusie, is er een die zedelijk geaarde introspectie en artistieke criteria verenigt: ‘De introspectief-artistieke beoordeling (...) ontleedt de poëtische bouwstof, concludeert tot den aard der poëtische vermogens en gaat zo nodig na, in hoeverre hierbij het moreel besef scheppend aanwezig was. Zij heeft het zedelik bewustzijn te erkennen als een kunstdadige factor, zoals de liefde, de haat of de droefheid. Zij ontslaat de kunstenaar niet van de zedelike verantwoordelikheid, maar verlegt het zwaartepunt dezer verantwoordelikheid van haar resultatieve, naar haar functionele werking.’ Op het vlak van zijn kritische werkzaamheid binnen deze jaargang ziet men Van Duinkerken de accenten van zijn hierboven weergegeven opvattingen ‘verdelen’. In confrontatie met de katholieke levenskritiek benadrukt hij het niet-artistieke van die beoordeling: ‘De opstellen die Gerard Knuvelder gebundeld heeft, handelen over romans en gedichten,(...) maar een letterkundig kritiese bedoeling hebben ze eigenlik niet. Ze wensen alleen “iets” weer te geven “van de zekerheid van het katholicisme, dat met wel-willend begrijpen van het standpunt der “anderen” in eerste en laatste instantie zichzelf handhaaft tegenover dit standpunt”’. ‘Tegen een kunstwerk kijkt hij aan als tegen een muur en hoogstens heeft hij een vaag besef van de steenhoop, die zulk een muur geweest is en van de puinhoop, die hij worden kan. Hij onderzoekt het cement met een krassende spijker, en classificeert de grondstoffen nauwkeurig, maar altijd volgens hetzelfde gegeven: “naturalisme: materialisme: slechte bindstof; katholicisme: waarheid: eeuwige bindstof.” Zijn boekje, dat aan Doctor Moller opgedragen is, teert letterkundig-krities op Mollers methode.’Ga naar eind13 In concrete literatuurbeschouwing zijn de accenten van de ‘introspectief-artis- | |
[pagina 47]
| |
tieke beoordeling’ meer gelijkelijk aanwezig of wordt het levensbeschouwelijk aspect centraler geplaatst. Zo wordt in een bespreking van Antoon Coolens roman Kinderen van ons volk vanuit de compositie van het boek en via de vaststelling van de ‘eenheid’ erin door ‘de hartelike en onbevangen openheid van de schrijver voor het gehele bewegende leven’ geconcludeerd tot ‘een katholieke roman’.Ga naar eind14 En in De Heldendaad van het Rooms Gedicht,Ga naar eind15 n.a.v. Vondels Maria Stuart, is het ‘levenscriterium’ allesbeheersend: ‘Nu Vondel toch klassiek is, kan men hem wel ten voorbeeld geven aan de dichters van een eeuw, die met alle geweld der bezadigdheid belet wordt een gouden te zijn. Want nu is hij het voorbeeld van de studieuze geest en de sterke versificator. Wat er aan aandrift in zijn werk lag is onschadelik geworden door de tijd of is onschadelik gemaakt door de interpretatie zijner klassieke bedoelingen.(...) Van Joost van den Vondel behoeven wij geen enkele der vaardigheden af te kijken, die een befaamd exploitant zijner verzen ons op zoekt te dringen. Wij hebben deze vaardigheden geenszins nodig. Ook Vondel leefde niet bij hun genade. Hij is eerst na zijn dood door zijn beknibbelaars ontmand tot een alleen-maar-vaardige (...). Vondel zij voor de jeugd van vandaag een leeraar in de opstandige wilskracht. Men leze hem om zijn walging voor ieder aanziens des persoons, om zijn verachting voor de huichelaars en de verzadigden, om zijn eerlikheid in het volstrekte. Men zoeke bij hem slechts het heldendom tot de daad van het Roomse gedicht. De rest is wetenschap.’
Een laatste woord ten slotte over de laatste aflevering van de jaargang die binnen het geheel opvalt door haar lustrum-karakter. Met name twee bijdragen erin vragen de aandacht. Allereerst een breedvoerige beschouwing van - wederom - Anton van Duinkerken waarin deze onder de titel Beweging en RichtingGa naar eind16 de voorgeschiedenis en de ontwikkeling der twintigste-eeuwse beweging der katholieke jongeren poogt te schetsen. In de aanvang van deze bespreking van de vijfde jaargang heb ik er al enkele zinsneden uit geciteerd, waarin als teneur het geluid te beluisteren viel dat, wat de actuele situatie betreft, in de jongerenbeweging meer individuele schakering dan hechte groepsindeling te signaleren is en dat er intussen minder beschouwd en meer gewerkt mag worden. Hier dient nog gemeld dat er ook een eigen visie op de geschiedenis van genoemde jongerenbeweging in het opstel doorklinkt. Van Duinkerken laat die beweging beginnen met de start van Roeping in 1922: ‘De verzen van den eerste Roeping-jaargang noemde men dynamies en het woord, dat denken doet aan een geladenheid, die spontaan wordt omgezet tot beweegkracht, was niet alleen juist in den algemene zin, die het heeft, doch het was bovendien toepasselik op een procédé van rythmiese versnelling, dat plotseling algemeen werd. Het tempo van het nieuwe vers was een poëtische verovering der nieuwe wereld: de wereld van de twintigste eeuw(...) Er was tegelijk met de snelheidsbehoefte een angst voor de snelheid in het dynamiese vers, dat woorden als “rust” en “eeuwigheid” herhaaldelik op het rijmloos appèl riep. Alleen reeds de techniek van het Roeping-gedicht verried een conflict, dat Tachtig nimmer gekend had: een zedelik conflict. Uit zulk een conflict is de jonge beweging geboren.(...) Men was “getourmenteerd”. Dit uitte zich in verzen, die (in | |
[pagina 48]
| |
tegenstelling tot de tachtiger dichtkunst) op de allereerste plaats een bevrediging boden aan buiten-letterkundige behoeften, zoals de behoefte naar “eerlikheid in het volstrekte” (belijdenislyriek) of naar de “broederschap der mensheid” (gemeenschapslyriek).’ Hierbij ontwikkelde zich een tendens, aldus Van Duinkerken, naar een ‘programmaties apostolaat ener geforceerd-Roomse dichtkunst’ die om een reactie riep: ‘De groeiende talenten zochten inmiddels te gedijen op het gebied, waartoe hun aanleg hun praedestineerde en zo kwam de “aesthetiese reactie”, die aarzelend vorm nam in het tijdschrift De Gemeenschap.’ Elders in deze studie zal ik deze visie explicieter van commentaar voorzien, maar hier mag toch al de kanttekening geplaatst worden dat De Gemeenschap in zijn start een ‘aesthetiese reactie’ vrijwel uitsluitend binnen het kader der jonge katholieke dichtkunst formuleerde en dat zijn voornaamste bekommernis een andere dan een esthetische was. Het lustrumkarakter van de december-aflevering wordt heel nadrukkelijk geaccentueerd in de openingsbijdrage daarin van Albert Kuyle.Ga naar eind17 Relevante gegevens in het stuk inzake abonnee-aantal, redactionele werkzaamheid, eigen positie van de auteur in het blad, zal ik elders in deze studie bespreken. Hier zij vermeld dat het artikel overduidelijk het werk is van de bedrijvig en omstandig alle prestaties opsommende redactiesecretaris. De peroratie waarmee deze lustrum-beschouwing wordt besloten, draagt het stempel van de bevleugelde en de vroomheid niet schuwende reclameman: ‘Als U de nieuwe Jaargang weer begint te ontvangen, denk dan bij tijd en wijle eens aan de moeite die het kost ons blad waardevol te houden van inhoud, veranderlijk als het weer, glimlachend als een lentemorgen, sarcastisch als een ijsvogel, scherp als een gillette, eerlijk als het kerkportaal en onbevangen als een straatjongen. (...) Januari a.s. gaan wij met Gods hulp en Zegen de zesde jaargang in, het zesde Gemeenschapsjaar, met een vast geloof aan onze Heilige Engelbewaarder, en een bede aan Sint Paulus dat hij onze pennen bestiert. En laat het kleine feestje dat wij thans op de Oude Gracht gaan vieren, overwaaien naar waar gij allen zijt, en wees dan blij met ons, omdat het kaperschip in vijf jaar tijds niet lek sloeg, en gonzend van vlijt te wachten ligt op ruimer zee.’ |
|