Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Jaargang IV, 1928
| |
[pagina 34]
| |
getal’. Men hoeft deze opvatting niet in tegenstelling te achten met de in de Verantwoording van de eerste jaargang geformuleerde wens om uiting te geven ‘aan de levenshouding van de velen’ - die ‘velen’ kunnen immers best ook toen al als een minderheid zijn ervaren - om toch vast te stellen dat nu voor het eerst het besef tot een kleine groep te behoren, wordt geuit. Het lijkt me niet te gewaagd om te veronderstellen dat de schermutselingen in de vorige jaargang met de katholieke pers, die De Gemeenschap een elitaire aversie van het politieke bedrijf verweet, hebben bijgedragen tot het nu expliciet belijden van ‘het kleine getal’ te zijn. Het is in de vierde jaargang ook veelal in bijdragen op maatschappelijk-politiek terrein dat men deze belijdenis herhaald ziet. In een Kroniek waarin Alphons Ariëns herdacht wordtGa naar eind2 heet het bijvoorbeeld: ‘Wij zijn niet bijzonder “sociaal” aangelegd, naar men ons meedeelt. Wij breken nuttig en nobel werk af, zegt men ons (...) De waarheid is: wij gelooven niet in het werk dat zonder de vonk en de moeiten der persoonlijkheid wordt ondernomen of voortgezet (...) Wij zoeken den mensch, - en het volk alleen waar het zich niet als massa gedraagt.’ Wat de accentuatie in de Verantwoording 1928 betreft van het eigene der artistieke werkzaamheid: het is bijzonder moeilijk daarvan een herhaling te zien in de inhoud van de nieuwe jaargang, laat staan dat men van een constante zou kunnen spreken. Het is juist opvallend dat in de bijdragen zowel op het vlak van de geloofsbeleving als op dat van de literatuurbeschouwing het criterium van de eigen katholiciteit zo nadrukkelijk wordt gehanteerd. De aan verschillende afleveringen medewerkende J.C. van Schagen laat er geen twijfel over bestaan dat hij voor de problemen ‘van dezen tijd’ maar één oplossing ziet. In een bijdrage aan het januari-nummerGa naar eind3 signaleert hij dat De Stem Julien Benda's klacht overneemt inzake het verraad van sommige schrijvers en denkers van hun taak om ‘de zachte krachten’ te verdedigen tegen de allerzijds dreigende gevaren. ‘Scherp’, zo voorspelt Van Schagen, ‘zal daarop straks het verweer van zekere anti-humanisten zijn. En zoo tot in het oneindige. Want enthousiast in beide kampen strijdend en de leiders opzweepend om vooral de vaandels hoog te houden, gaat de duivel zelf rond en hij roept met onvergelijkelijke onpartijdigheid hoera voor humanisme en anti-humanisme tegelijk.(...) De duivel stookt het spel en veegt er alles in, wat maar wil branden, Gossaertisten en Queridianen, fascistische luitenants en A.J.C. 'ers, Nietzschianen en theosofen, bittertafelorakels en schöngeisten, formalisten en sentimenteelen(...).’ ‘Is het niet voldoende’, zo vraagt hij zich ter remedie af, ‘dat wij ons enkele dingen herinneren? Dat (...) geen leven zuiver georiënteerd is, zoo het niet zuiver naar Gods volstrekt primaat georiënteerd is. Dat een humanisme, zoover het geen hooger waarde kent dan die van den mensch, dan ook als noodzakelijk onvoldoende en chaotisch moet worden afgewezen. (...) Dat het humanisme zijn menschen-liefde slechts redden kan door haar te heiligen in God; alleen die liefde heeft wezenlijk recht, die ten slotte - om Gods wil alles los kan laten.(...) Dat aldus humanisme en anti-humanisme wanneer zij, strijdende zich zuiverend, zich aan het einde zullen hebben teruggetrokken op hun laatste en eenig | |
[pagina 35]
| |
standhoudende réduit, zullen ontdekken dat zij thans dezelfde sterkte verdedigen: de Moederkerk.’ In een volgende bijdrage van dezelfde medewerkerGa naar eind4 wordt deze remedie herhaald en ‘toegespitst’ op een politiek perspectief. ‘Men kan’, zo opent het artikel, ‘de wereld zien uit tweeërlei gezichtspunt. Men kan de dingen zien in hun wezenlijk verband, bestaande uit kracht hunner Goddelijke oorzaak en dienend in een orde, waaraan ieder bestaan ondergeschikt is.(...) Men kan de dingen zien, uit hun wezenlijk verband gerukt, door de physieke wereld te zien op en om zich-zelf en afgezien van hare betrekking tot God.’ In het vervolg van zijn beschouwing hanteert Van Schagen dit uitgangspunt in een kritische bespreking van de leuzen die vigeren in het denken van de meeste tijdgenoten: ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap, deze drie gedachten stonden aan het begin van onzen tijd en nog zijn het deze woorden die de massa's in het Westen bewegen; daarachter komen dan nog de massa's van het Oosten misschien’. Er blijft van genoemde begrippen in de analyse van Van Schagen niet veel over. Als hij ten slotte belandt bij de ‘Broederschap, het eenige begrip van de trits dat nog eenige aanspraak kan maken op een positieven inhoud’, heet het: ‘Doch ook hier ligt de klemtoon precies, waar hij niet liggen moest. Want niet dit is het belangrijke, dat wij allen broeders zijn, doch het belangrijkste is, dat wij allen denzelfden Vader hebben.’ En de oplossing laat zich raden: ‘Orde, gerechtigheid en caritas, misschien mogen dit de nieuwe woorden worden? Vitaliteit kan een politiek thans slechts hebben, zoover zij in deze richting wijst.’ Wordt de politieke visie sterk door de levensbeschouwing bepaald, hetzelfde geldt in deze jaargang voor de literatuuropvatting. Op dit vlak dient in de eerste plaats melding te worden gemaakt van het slotgedeelte van Engelmans essay over Marsman, De School des Levens, dat in de januari-aflevering is opgenomen.Ga naar eind5 Bij de bespreking van de eerste delen van dit opstel in de vorige jaargang heb ik al aangegeven dat Engelman er in sterke mate het criterium van het waarheids- en levensgehalte in de kunst in hanteert. Dat geldt evenzeer voor dit slotgedeelte over Paradise Regained en De Anatomische Les en er kan nog aan toegevoegd worden dat er nu bij alle belijdenis van affiniteit en bewondering nadrukkelijk ook kritische distantie doorklinkt: ‘Daarom betreur ik het zoozeer, dat hij ons in het onzekere laat over den afloop van het levensbeheerschend avontuur dat hij in dit stuk jeugd, in dit stuk poëzie heeft geopenbaard. (...) De doodsgedachte nam van hem bezit, niet met de verwachting van een onontkoombaren vrede, van een opvaart in licht en harmonie, maar als de sombere angst voor een kil en onverwinbaar grensgebergte, waarachter eeuwige koude heerscht (...) Men verwisselt niet ongestraft de staten van de ontzaglijke deugd die wij liefde noemen, nergens wordt zooveel gezondigd als op dit stuk, en hier ook ligt de zwakke kant van den “inhoud” van Marsmans verzen. Blijft voor den dichter de meest beklemmende vraag niet immer of hij, met de diepste armoevan-geest die hij zich voor zijn kunst heeft getroost, toegang vindt tot de hemelpoort? Voor mij draagt gansch de afdeeling De Zwarte Engel het caïnsteeken van vermindering der zielskracht en bovendien van vermindering der poëtische intensiteit.’ Meer naar het einde van het stuk toe getuigt Engelman | |
[pagina 36]
| |
nog van ‘den indruk van diabolische hoogvaardigheid en een baldadig paganisme’: ‘Wij zijn aardsch, wij zijn kinderen van Eva in een dal van tranen - hemelsch wordt niemand die niet uit de diepste diepten riep om het verlangen der eeuwige heuvelen.’ Ook een tweede literatuurbeschouwelijke bijdrage van deze redacteur - een bespreking van Jean Desbordes' zojuist verschenen J'AdoreGa naar eind6 - staat ten slotte in het teken van de levenskritiek. Desbordes ‘bespeelt het klavier van den droom en de harp van eros, tot aan de ziekste afwijking, als een onverzadigbare die alles eischt en slechts schenkt wat hem lust baart’, zo stelt Engelman vast, en geeft dan als commentaar: ‘Ieder mensch die musisch leeft kent deze drang tot onmiddellijke ontvluchting uit de benauwenis van het overbekende door een onbeperkte zinnelijke uitleving. Men behoeft niet onder de suggestie van Freud te leven, zooals het jonge Frankrijk, om de aantrekkingskracht van den Venusberg te kennen. Het is alleen de vraag of de drift, waarmee men heden die gevoelens oproept, de gerechtvaardigde ontkenning inhoudt van het onderscheid dat werd gemaakt tusschen: leven volgens het vleesch en leven volgens de geest. Of alles vruchteloos was, wat sinds Aristoteles werd verricht aan de sublimeering van ons animisme. Is deze Jean Desbordes het vertrekpunt van een volstrekt nieuw en vrij levensbesef, ontbloot van leedkwelling en zondeschuld, of is hij slechts de duivelsche carricatuur, de wildste en meest-heidensche voorstaat van het diviene bestaan?’ In voetnoten met Ter Braak polemiserend en tegen deze de ‘hedendaagsche thomist’ en de Kerk verdedigend, zich richtend tegen Cocteau (‘La prière est la prière; l'art est l'art. Dès que cessent la prière ou la méditation silencieuse, l'art commence’) concludeert Jan Engelman ‘ondanks’ de vaststelling: ‘er zijn moeilijk woorden te vinden om uit te drukken hoezeer dit boek van bladzijde tot bladzijde als kunstwerk verrast’: ‘Als tóch de walg ons herhaaldelijk naar de keel stijgt, dan vindt dit zijn oorzaak in de omstandigheid dat geen vormkracht, geen macht tot transfiguratie groot genoeg is, om hier de aanleidingen te doen vergeten, in het bloed-geworden besef dat tenslotte het kunstwerk rekenschap aflegt van waarheid of leugen. J'Adore is te monsterlijk, de hygiëne van het woord kan de ziekte der gedachte niet aan. Het is een der grofste, schoonste en meest-tragische leugens die het jonge, na-oorlogsche Frankrijk, het land van Lodewijk den Vrome dat zich aan eeuwige wateren zou verkwikken, maar in de sfeer van een chauffeursbar dreigt om te komen, voor het forum van het geestelijk leven heeft gelogen.’ Bijdragen van anderen op literatuurbeschouwelijk vlak aan deze jaargang sluiten zich bij de levenskritische termen van Engelmans artikelen aan. Redacteur Lou Lichtveld schrijft onder auteursnaam Albert Helman over Miguel de Unamuno.Ga naar eind7 De figuren in diens romans zijn, aldus Helman, geen ‘klinische gevallen, als producten van tijd en milieu, zooals de realisten steeds gemeend hebben, maar typen, als de onvergankelijke dragers van een onvernietigbare, want ingeboren - menschelijke oervorm. En de oorzaken noemt hij scherp bij de naam: erfzonde, de slechts door genade te overwinnen “Trieb nach unten”(...) Altijd ziet hij een leven in zijn verder springen over vele generaties (...) Daarom is er geen schrijver wiens conceptie “bijbelscher” is dan die van | |
[pagina 37]
| |
Unamuno. (...) Want de onderstroom van dit alles is een zuivere, uit goddelijke bronnen ontsprongen menschenliefde (...) Niet door her toeval van afstamming en levensloop, maar door dit inzicht waarmee hij ieder ding mat en ordende, is Unamuno werkelijk een Katholiek schrijver, een der grootste van vandaag. Goed en kwaad ziet hij in hun waarachtige grondvorm: als liefde en haat. Het leed der wereld, het noodlot van de natuur - dat wat modern begrip vergoelijkt als het absolute, onafwendbare kwaad en wat zelfs als supreem egoïsme tot een cultus wordt - noemt hij met diepzinnig-roomsche simpliciteit: erfzonde, de vloek die alleen kon worden uitgewischt door goddelijk voldoening waaraan de eigen menschelijke liefdedaad ons deelachtig maakt.’ Op het wat beperkter vlak van de Nederlandse literaire actualiteit schrijft medewerker Dop Bles een uitvoerig en zeer negatief gestemd opstel over A.M. de Jongs Merijntje Gijzen-cyclus.Ga naar eind8 Overduidelijke diskwalificatie (‘weergaloze grofheid’) leidt de vaststelling in: ‘Tevergeefs hebben wij waarden gezocht.’ Aan het slot van het artikel, waarin ook de partij die het boek propageerde - de S.D.A.P. - in de bespreking betrokken wordt en met name melding wordt gemaakt van het actuele probleem van deze partij ‘hoe zich het religieuze te injecteren, waardoor het leven als culturele beweging toekomstig verzekerd wordt’, krijgt men genoemde ‘waarden’ wat meer geconcretiseerd: ‘Als een Merijntje staat de S.D.A.P. verlaten van elk religieus gevoel, wachtend op de Flierefluiter die met zijn toverfluit het wonder geschieden laat! Dit is het alles overheersend probleem van dit uur! In trouwe, dit is wel het juiste moment om duizend bladzijden te vullen om te verhalen of juister te herhalen hoe een boeren jochie zijn geloof verliest.’ A.M. de Jong is dit jaar trouwens een geliefkoosd doelwit van de literaire kritiek. Niet alleeen van de kant van De Gemeenschapsjongeren. 1928 is immers het jaar van de ‘Anti-Schund’-publikatie, een uitgave van De Gemeenschap te Utrecht, met bijdragen van H. Marsman, Menno ter Braak, C.J. Kelk, Lou Lichtveld, Constant van Wessem, Jan Engelman, D.A.M. Binnendijk, E. Michel, Erich Wichman, Albert Kuyle en A. den Doolaard. Dit tegen A.M. de Jong en met name tegen het door De Jong en Is. Querido geredigeerde tijdschrift Nu gerichte pamflet wordt in de februari-aflevering van De GemeenschapGa naar eind9 onder de aandacht gebracht. Het opschrift ‘Waarom wij op een drukken dag in het drukste gedeelte van Amsterdam met eenige drukte het vlugschrift Anti-Schund hebben gevent’ krijgt beantwoording in het opsommen van een tiental redenen, waarvan de op één na laatste luidt: ‘Omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen.’ Ter afsluiting van de bespreking van jaargang 1928 geef ik nog enige aandacht aan twee markante interviews, beide afgenomen door Albert Kuyle, het ene aan Anton van Duinkerken,Ga naar eind10 het andere aan Marsman.Ga naar eind11 Wat het laatste betreft: alleen al het plaats vinden ervan, getuigt - weer eens - van de grote belangstelling voor persoon en werk van Marsman van de kant van De Gemeenschap. In verschillende reacties van de geïnterviewde ziet men ook veel ‘gemeenschappelijks’ van zijn kant bevestigd. Vooral de volgende uitspraak van Marsman getuigt van verwantschap: ‘Ik geloof niet dat op den duur een eenzijdige reactie | |
[pagina 38]
| |
op een kunstwerk mogelijk is. Ik vraag nu, als man tegen man, van een kunstwerk dat het me sympathiek is. En ik begin te gelooven aan de norm van de keukenmeid als aan de eenige: hèb ik er wat aan, of niet? Alle boeken die de vitaliteit ondermijnen, haat ik. Daarom haat ik het surrealisme als nabloei van Dada en Freud. Ik wil dat de aesthetica en de levensbeschouwing elkaar dekken.’ Wat in dit interview verder nog opvalt is dat het onderwerp ervan via de literatuur naar de politiek verloopt en dat Marsman dan, voor het eerst in De Gemeenschap in wat uitgebreidere termen, het fascisme ter sprake brengt. Vraag van Kuyle: ‘Durf je een vergelijking aan van onze literatuur met die in den vreemde?’ Antwoord van Marsman: ‘Onze Lyriek kan die vergelijking glanzend doorstaan. Onze literatuur in de breedte kan het zeker niet. Alleen onze lyriek en onze kritiek. De poëzie als gehéél komt er in vergelijking beroerd af. Er is geen episch werk, er is geen proza meer in Nederland. Laat ik het proza onderscheiden in romanproza en de rest. In de rest zijn dan mooie dingen. Maar een goeie Nederlandsche roman van iemand beneden de veertig bestáát nog niet. Ik zal die schrijven als ik niet voor 1931 in een fascistisch front gesneuveld ben.’ Vraag van Kuyle: ‘Ben je bewonderaar van het fascisme?’ Antwoord van Marsman: ‘Het fascisme, in zooverre het nationalisme is, is een na-renaissancistische gedachte, en als ongeveer alle na-renaissancistische gedachten fout. De middeleeuwsche conceptie daarentegen is universalistisch, dat is anti-nationalistisch. De mentaliteit die veronderstelt de hiërarchie van de macht, de plicht van den sterkste, vind ik ónontbeerlijk. Mussolini vind ik niet groot, misschien het tegendeel van groot, maar sterk. En de tweede groote fout van het fascisme, ook van het Nederlandsche, is dat het niet inziet, dat, wanneer de eerstvolgende oorlog met gifgas wordt gevoerd, deze antimilitairistisch is (in de goede zin van het woord militairisme), omdat dan iedere soldaat een burger wordt, want loopgraven en steden worden gelijkelijk getroffen. Zoodat alle motieven die je kunt aanvoeren voor een oorlog als die vroeger werd gevoerd, vervàllen. Ik geloof dat het fascisme of vormen daarvan in Holland en Duitschland een kans hebben omdat de sociaaldemocratie door zijn kwantitatieve overheersching, zijn kwalitatief échec alleen al bewezen heeft.’ In het gesprek met Van Duinkerken, van de kant van de Utrechtenaar Kuyle nog wel eens gevoerd op de toon van ‘jullie in het Zuiden’ en met regelmatige vermelding van het exuberant bierverbruik van zijn gesprekspartner, toont de geïnterviewde zich afkerig van de binnen de katholieke wereld optredende ijveraars voor volksverheffing waarbij deze trachten ‘het volk van zijn aard en zijn temperament te ontdoen’. Zijn eigen werkzaamheid op dit vlak ziet Van Duinkerken met plezier getypeerd als ‘een apologie van het savoir vivre: sinds de katholieken in Holland zich weer openbaar als zoodanig mogen doen gelden, hebben zij wèl geleerd katholieke beginselen toe te passen in de bespreking van alle mogelijke practische gevallen, maar vereeniging van het Katholicisme met de normale alledaagsche levenspractijk van ieder persoon heeft men blijkbaar nog niet geleerd. Men zoekt het katholieke heil in opvallende deugdzaamheidjes, die van buitenaf worden geïntroduceerd in het dagelijksche leven en gesprek, en beschouwt de orde als het agglomeraat dezer ordelijkheden. | |
[pagina 39]
| |
(Roomsch stemmen, afgeven op de mode, niet charlestonnen etc.). Het katholieke savoir vivre wordt nog steeds als onkatholiek beschouwd.’ Nadat ook weer in dit gesprek de ‘domheid’ van A.M. de Jong is vastgesteld, en de schade die deze auteur heeft berokkend aan de (Brabantse) cultuur, eindigt Van Duinkerken het interview met een opsomming van eigen schrijverlijke bezigheden en met de prognose: ‘Ik geloof dat ik, en trouwens alle jongeren, eerst nu de groote werkperiode zijn ingetreden.’ Wat zijn eigen arbeid binnen De Gemeenschap betreft zal dat geloof ongetwijfeld bewaarheid worden. De medewerking van Van Duinkerken aan het blad - de vorige jaargang gestart - zal vanaf dit moment steeds frequenter en veelomvattender worden en via een redacteurschap ingaande de volgende jaargang, uitgroeien tot de positie van de meest centrale en het meest namens de redactie optredende figuur binnen de beleidssector van het tijdschrift. |
|