Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Jaargang III, 1927
| |
[pagina 27]
| |
slotzin (‘Is bijv. de dichter...’) laat zich moeilijk lezen als adstructie van de direct eraan voorafgaande. Men zou, vervolgens, uitgaande van een onderscheiding in noties als ‘vakmanschap’, ‘het esthetische’ en ‘creatief uiten’ enerzijds, ‘gedachten’, ‘het ethische’ en ‘proto-creatief weten’ anderzijds, het geboden onderscheid tussen ‘wezen’ en ‘doel’ van de kunst kunnen hanteren en bij de beschrijving van de literatuuropvatting daaraan de consequentie verbinden van een door genoemde noties gemarkeerde scheiding tussen opvattingen over de aard en die omtrent de functie van literatuur. Maar er is ook weer in deze Verantwoording allerlei dat zich tegen een dergelijke ‘ontkoppeling’ verzet. Vooreerst dit: de notie van het belang der ‘levenswaarden’ in de slotzin van het bovengeciteerde staat niet op zich zelf. In het vervolg van de Verantwoording is sprake van een zich op het vlak van kunstbeschouwing ‘te weinig bekommeren omtrent de soortelijkheid der levenswaarden’, er wordt ‘de ondergeschiktheid der vormproblemen’ beleden en naar het einde toe wordt geformuleerd: ‘intensiteit, duidelijkheid, behagelijkheid, charme zijn slechts attributen van het uiten, en komen als zoodanig slechts op een tweede plan’. En bovendien: als er gezinspeeld wordt op door ethische pre-occupatie bepaalde kunst van geloofsgenoten en deze gekwalificeerd wordt als ‘schijnbaar katholiek’, dan opent zich een mogelijkheid voor wezenlijk katholieke kunst, althans een kunst die in aard en doelstelling gelijkelijk bepaald wordt door levensopvatting en esthetisch vermogen. De wijze waarop in deze jaargang concrete uitingen van literatuur beschouwd worden, geeft er alle aanleiding toe te concluderen dat een dergelijke literatuuropvatting als ideaal van eigen kunstenaarschap en als criterium bij de beoordeling van dat van anderen wordt gehanteerd. Hoezeer met name redacteur Engelman zich van de complicaties van deze ‘verdeelde’ literatuuropvatting bewust was, blijkt uit zijn over twee afleveringen gespreide bijdrage over de poëzie van Marsman onder de titel De school des levens.Ga naar eind2 Het opstel begint aldus: ‘Ik schrijf geen critiek, ik schrijf een legende. Van den aanvang af wil ik hen de mond snoeren die mij zullen tegenwerpen, dat ik mij aan de kunst bezondig als ik bij de bespreking van het werk van Marsman misschien meer het “stuk jeugd” beschouw dat het vertegenwoordigt dan het “stuk poëzie” dat het bevat. Ik ken daarvan het gevaar - voor de poëzie, ik weet dat van haar eigen leven vaak de aanleiding zóó kortzichtig en overhaast wordt losgemaakt, dat van den maker slechts een carricatuur rest. En om de kans niet te loopen, het beeld van een figuur, of een geslacht dat mij zeer nabij is vermeesterend te vergrooten, zou ik dus verstandig doen, te spreken over de belangwekkende problemen die dit werk ons stelt in zijn vormelijke verschijning, in zijn zelfstandig organisme. Maar mij is de kunst dierbaar omdat zij, bij haar beste mogelijkheden, in den snellen doortocht van ons leven, de verhelderde droom blijft van een toekomstigen geluksstaat, omdat zij “verre stukken van den hemel rukt”. Gij zegt: zij doet dit reeds zooals zij is, en niet zooals wij haar ten behoeve van ons-zelf verklaren. En ik zou mij dus, andermaal, moeten beperken tot het kunstwerk op zich-zelf, tot de voorzichtige onthulling van een | |
[pagina 28]
| |
deel der geheime en onuitsprekelijke wetten die zijn brooze aanschijn scheppen, en mijn aandacht niet mogen uitstrekken over den oorsprong dien het neemt in het leven.’ Engelman heeft maar één ‘excuus’ voor zijn gang naar de levensbronnen en - functie van de kunst: ‘het is alleen aan een liefde, dieper dan de felste die voor de kunst mogelijk is - en waarin deze in den vollen zin des woords ligt overwonnen - dat wij het recht ontleenen de Muze naar hare feitelijke waarheid te vragen. De kunst is er voor de menschen en den mensch willen wij in haar herkennen: verhuld, vermaskerd, aan duizend schoone toevalligheden en onpersoonlijkheden overgeleverd, - maar tenslotte zich naakt en waarachtig voor ons bloot gevend (...) En daarom is dit geen critiek, doch een legende. (...) Het is de legende van den prins die als piraat uitvoer naar het wilde eiland van het aardsche paradijs - en wien het stigma werd ingebrand van hen, die achter een grooter zee een meter dorren grond willen veroveren voor het Heilig Graf. Het is niet de legende, helaas, nòg niet de legende der vernieuwing van het aanschijn der aarde...’ Aan de wezenlijke betekenis van Marsman, zo vervolgt Engelman, is men tot op heden niet toegekomen. Daarvoor zijn ‘zijn kameraden van De Vrije Bladen’ voor het merendeel te zeer ‘besluitelooze eclectici en mandarijnen van het schoone woord’, daarvoor heeft ook ‘de sceptiek van Nijhoff zich te veel bezig gehouden met het zoogenaamde eigen-leven van zijn vers.’ (...) ‘De zaak van Marsman is de zaak van de jeugd zelve. Onder “jeugd” mag ik hier slechts rekenen het klein getal dergenen (kleiner was het nimmer), die op ieder moment geneigd zijn zich met waarheidszin rekenschap te geven van hun verhouding tegenover het leven, eigen leven en gemeenschappelijk leven.’ Benadrukt Jan Engelman in dit geïnspireerd geschreven opstel over Marsman in sterke mate het criterium van waarheids- en levensgehalte in de kunst, in de bespreking van Anton van Duinkerkens gedichtenbundel Onder Gods Ogen die hij aan deze zelfde jaargang bijdraagtGa naar eind3 ligt een zwaarder accent op het specifiek literaire aspect: ‘De waarheden der kunst zijn nu eenmaal paradoxaal. En zoo kan het zelfs zin krijgen de...literaire smaak een oogenblik op een voetstuk te stellen.’ Van dat voetstuk valt de hier besproken poëzie van Van Duinkerken in Engelmans ogen goeddeels af. Hij signaleert bij Van Duinkerken ‘een tekort aan phonetisch gevoel en bovendien een tekort aan rythmische intensiteit’. Heeft van Duinkerken, aldus Engelman, ‘niet te zeer geleefd onder de suggestie, dat de schrijver een...sociaal wezen is en dan pas schrijver?’ ‘Te zeer’, zo eindigt de bespreking ‘werd hij slachtoffer van een beweging die (...) de gevaarlijke suggestie schiep, dat het een misdaad is het woord te dienen als men het woord hanteert.’ Ik signaleer deze bespreking om verschillende redenen. Vooreerst omdat hij naast de Marsmanbeschouwing, in zijn benadrukking van het formele de over verschillende aspecten verdeelde literatuurbenadering van Engelman toont. Vervolgens omdat het ‘slachtoffer’ Anton van Duinkerken is (wiens medewerking aan het blad deze jaargang start met de publikatie van het gedicht ‘De Priester’ in het april-nummer) en de kritiek van Engelman relatie heeft met de ontwikkeling van nuances op het vlak van literatuurbeschouwing in latere jaren | |
[pagina 29]
| |
van De Gemeenschap. En in de derde plaats ook omdat in deze kritiek de nodige stekeligheid geformuleerd staat aan het adres van Roeping, het ‘andere’ katholieke tijdschrift van deze jaren. De distantie van Roeping wordt in verschillende kroniekbijdragen van deze jaargang zo herhaaldelijk beleden en blijkt daarbij zoveel verbinding te hebben met het in de Verantwoording gestelde, dat ik tot besluit van mijn aandacht voor het aspect literatuuropvatting er enige beschouwing aan moet wijden. Vanaf de eerste jaargang is er, met name door Engelman, kritiek uitgeoefend op de ‘vormloosheid’, een teveel aan ethiek en een tekort aan esthetische noties in de poëzie en in de literatuuropvatting van Roeping: ‘“Mogelikheid tot grote kunst” vraagt een belangrijke persoonlijkheid, inderdaad, maar ook... aanleg tot kunst.’Ga naar eind4 Roeping-poëzie vertoont volgens Engelman in deze kroniek in de eerste jaargang een tekort aan ‘geïintensifieerd rythme’. Men ziet: hetzelfde manco dat door hem in de poëzie van Van Duinkerken werd gesignaleerd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kritiek op Van Duinkerkens bundel gelardeerd is met ‘uitvallen’ in de richting van Roeping (n.a.v. al te veel spreektaaljargon, en met name de nieuwe spelling daarvan, in de poëzie: ‘Lees een aflevering van Roeping en men gruwt, afgezien van de beoordeling der verdere waarden, van deze babylonische verwarring der negerdialecten. Een timmerman moet leeren timmeren, waarom zou een schrijver niet moeten leeren schrijven?’) Soms krijgt de distantie van het Roeping-getheoretiseer inzake de ‘appetijtelijke kwestie van leven en kunst’ een badinerende toon: ‘het vroolijke is, dat de heftigste apostelen van het Leven en de vormloosheid op den een of anderen dag tòch nog eens probeeren... in het Pantheon der artisticiteit te worden opgenomen.’Ga naar eind5 Maar meestal blijkt men de zaak zo serieus op te vatten dat men er ook ernstige woorden aan wijdt. Zo in de kroniekbijdragen van de redacteuren LichtveldGa naar eind6 en EngelmanGa naar eind7. N.a.v. een Roeping-artikel van Henri Bruning formuleert Lichtveld: ‘Henri Bruning schijnt het “eerste doel” van àl wat wij doen (“God dienen uit liefde”) te verwarren met het “directe doel” van elke daad. Dit directe doel kan nooit gegeneraliseerd worden. Het directe doel van het gebed bijv. is God, maar het directe doel van een short story is heel wat anders. Waar wij naar moeten streven is: ons het eerste doel (God) zoo sterk mogelijk bewust te maken, en nooit als direct doel na te streven wat zich niet beweegt in de richting van het eerste doel.’ De termen blijven vaag, maar het is wel een geluid dat zich verbinden laat met de eerder geuite opvatting dat leven en kunst elkaar raken in hetzelfde doel, dat het dienen van dat doel ‘primordiaal’ is maar dat de wijze waarop de kunstenaar dat doet ‘sui generis’ is. De beschouwing van Engelman is wat feller dan die van Lichtveld, die Bruning ‘ten zeerste dankbaar’ is ‘voor zijn welgemeende woorden (Misschien zal hij verwonderd zijn te hooren, dat wij het volkomen eens met hem zijn, en dat ons hoogste streven hierin bestaat geen regel te schrijven die niet voortkomt uit een diep overdenken).’ Aanleiding van Engelmans stuk is de klacht van de Roepingredactie over te weinig steun van het ‘Utrechtse individualisme’. Engelman op zijn beurt beklaagt zich over ‘de apostolische vermaning’, welke Henri Bru- | |
[pagina 30]
| |
ning periodiek tot de Gemeenschapsjongeren richt. Kan het iets anders dan ‘apodictische grofheid’ schijnen wanneer steeds maar gesuggereerd wordt ‘dat wij, in ons simpel streven om een weinig het provinciale gesteiger van de Nederlandsche katholieken tegenover de wereld der kunst an-und-für-sich uit te roeien - waarbij wij, theoretisch en practisch, altijd zijn uitgegaan van het primordiale van den geestelijken “inhoud” (wie lezen kan leze!) (...) -, dat wij bevuilers en verontreinigers zijn van “den Christus”? Het moet Bruning toch te denken geven,’ aldus Engelman, ‘dat hij bijval krijgt van de redactie van “Boekenschouw”, waarin bepleit wordt dat we op moeten houden “steeds te spreken van een kunstenaarsdaad als van een kreatieve daad”. Sneller dan gij zelf denkt,’ zo besluit hij zijn kritiek aan het adres van Bruning, ‘zijn de normen van “Boekenschouw” úwe normen. Maar dàn zeggen wij: dàg, dag allemaal!’ De beschrijving van het literaire aspect van deze jaargang moge ik beëindigen met er melding van te maken dat de april-aflevering geheel gevuld is met poëzie van Noord- en Zuidnederlandse dichters. De aflevering wordt gepresenteerd als een aparte voorjaarseditie (de pagina's zijn ook niet doorgenummerd). De bloemlezing ontleent zijn waarde vooral aan bijdragen die met de hooggestemde beginselen der Verantwoordingen en beschouwingen weinig uitstaande hebben, zoals de hier voor het eerst gepubliceerde Oppervlakkige Charleston en Berceuse no. 2 van Paul van Ostaijen. De aflevering, samengesteld door redacteur Jan Engelman en medewerker-redactiesecretaris Albert Kuyle, kan dan ook het best gewaardeerd worden als relativering van veel getheoretiseer. Het ‘ten geleide’ van de samenstellers eindigt met de wens: ‘Zingen dan de stemmen die hier opklinken vrij van schuld de verzamelaars.’Ga naar eind8
Er is weinig aanleiding om het levensbeschouwelijke aspect van deze jaargang apart en in expliciete zin te behandelen. Hoezeer het verbonden is met de literatuurbeschouwing is in het bovenstaande hopelijk gereleveerd en in die verwevenheid treedt het ook voornamelijk op. Wat wel degelijk bijzondere aandacht vraagt is het thema van de politiek, zoals ik de bemoeienis van De Gemeenschap in deze jaargang met met name het binnenlandse politieke klimaat voorlopig maar aanduid. Het is er in aanzet via een kroniekbijdrage van Albert Kuyle in het februari-nummerGa naar eind9, waarin deze reageert op een vraag die door de redactie van het Utrechtse dagblad Het Centrum is gesteld: ‘Waar blijven de jongeren in de politiek?’ Kuyle is met die vraag gauw klaar: ‘We weten maar een antwoord, dat van de gemiddelde straatjongen: als we gèk zijn.’ Zo gemakkelijk komt de redactie er echter niet af, want Kuyle's antwoord kon zo kort niet zijn of het blijkt met name bij de dagbladpers een en ander ‘losgemaakt’ te hebben en in de maart-kroniek De jongeren en de politiekGa naar eind10 komt de redactie dan ook in wat uitgebreider beantwoordingen op de vraagstelling terug. Aan het adres van De Nieuwe Haarlemsche Courant, die zich geërgerd heeft aan de lichtzinnigheid van het stukje van Albert Kuyle in de vorige aflevering, wordt verkondigd: ‘Is het soms ons “aestheticisme” dat ons zulke stoute meeningen doet koesteren, of wij buiten de artistieke zaken geen | |
[pagina 31]
| |
andere dingen belangrijk kunnen achten. Neen, dat is het niet. (...) Zoodra er in de katholieke politiek een man opstaat (heelemaal een kerel) die met zijn daden bewijst dat bij hem de vlag van een groot en brandend idealisme niet door vernederende compromissen, willens of onwillens is bevuild, zoodra we er een zien die - één tegen duizend - aan zijn meening durft vasthouden, een waarachtige ultramontaan, een die lak heeft aan de helft plus één en een streep durft halen door alle leugens en gemeenplaatsen van “de goede zaak”, vindt hij ons achter zich en zal hij de jeugd van het oogenblik achter zich vinden.’ Hoe de redactie op enkele concrete punten ‘politiek’ denkt, wordt er voor alle duidelijkheid nog even bijgevoegd: ‘Wij gruwen van het algemeen kiesrecht, van het vrouwenkiesrecht, van heel de Duitsch-sociologische rompslomp, de valsche axioma's, die het in ons vaderland voor een karakter onmogelijk hebben gemaakt zich tusschen de menigte ongeschonden te handhaven.’ Zoals te verwachten, is de conclusie van de kroniekschrijver ten aanzien van de kansen op actieve deelname van de jongeren aan het partij-politieke leven ook nu nog bijzonder pessimistisch, want: ‘er is een onoverbrugbare kloof tusschen hen die voor den oorlog de twintig hadden bereikt en hen die daarna zijn gerijpt.’ Behalve Kuyle en de redactie zijn er in deze jaargang nog andere medewerkers die over de politiek en de houding van de jongeren daartegenover schrijven. In de mei-juni-aflevering is het Wouter Lutkie die voor wat het actuele geestelijk klimaat betreft constateert dat er te weinig viriele mannen zijn en te veel democratieGa naar eind11. In een Kroniekbijdrage in dezelfde afleveringGa naar eind12 signaleert de redactie weer de overvloedige reactie die het nieuwe thema blijkt te hebben opgeroepen: ‘Groot was het aantal brieven en opmerkingen waarin gereageerd werd op onze gedachten over De Jongeren en de Politiek.’ Men vindt er kennelijk aanleiding in om te verwoorden ‘Wat wij willen?’, al is dat vooralsnog niet veel: ‘Eigenlijk niets. We verdedigen nog altijd de voor Holland onbestaanbare dwaasheid, dat men ook zonder politiek en zonder te stemmen op nummer één van lijst zóóveel, in den hemel kan komen.(...) Van ons is de oprichting eener nieuwe “dissidente” partij niet te verwachten en wij zullen dus ook nimmer hebben te pelgrimeeren naar het onvermijdelijke Canossa voor de nobele bottines van Nolens, Ruys en Van Wijnbergen.’ Vooralsnog is het ‘wachten op het tijdstip dat ons katholieke leven eindelijk de trekken gaat vertoonen die Thijm zich voorstelde en een groote idee, een diepe bezieling stelt in de plaats van kwantiteitspraal, zelfgenoegzaamheid, hypocrisie, ijdelheid en belangenspel.’ Eén praktisch advies wordt intussen wel gegeven: ‘nooit, nooit samengaan met de S.D.A.P., deze stinkende zweer van al wat laïcistisch, gemiddeld, gemakkelijk, leugenachtig en valsch van romantiek is.’ In het september-nummerGa naar eind13 belijdt de redactie dat zij de door haar gesignaleerde politieke impasse liefst op een bijzonder rigoureuze wijze ziet doorbroken. Aan het adres van de over het nihilisme en de hoogmoed van De Gemeenschap klagende hoofdredacteur van De Morgen wordt gezegd: ‘Ons boezemt het bedrijf van de R.K. Staatspartij en al wat er mee samenhangt niet eens meer verontwaardiging in - alleen maar onlust. En tòch zijn wij bereid onze vingers | |
[pagina 32]
| |
zéér grondig vuil te maken. Dat kan niet ontgaan zijn aan hem die achter de regels wist te lezen. Wij verwachten echter niets van het vigeerende parlementaire stelsel en niets meer van de pogingen om de praatcolleges met praten te hervormen. Wij verwachten niets van de plumeau en niets van den bezem. Wij verwachten alleen iets van een goeden browning.’ Ten slotte verdient een bijdrage van medewerker Agenor aan de oktober-november-afleveringGa naar eind14 de aandacht, waarin de parlementaire democratie ‘impotent’ wordt genoemd en ‘uitdrukking van een platte verstandelijkheid,’ en beschreven wordt als een staatkundig bestel dat ‘alle spontane krachten des levens’ bant. In een voetnoot merkt deze medewerker nog op: ‘Maar weinigen schijnen te begrijpen, dat men op dit oogenblik in hevige mate reactionair heeft te zijn, reactionair in geestelijken zin, om de rechtvaardigheid het best te dienen. De domheid van de democratische gemeenplaats is een even ernstig kwaad, verarmt evenzeer het leven, als de behoudzucht die op de geldzak zit.’ |
|