Het nieuwe wereldbeeld
(1915)–M.H.J. Schoenmaekers– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
VI. Open natuurverschijnselen.We leerden de verwondering kennen als onderleven van alle menschelijke ontroering. En we zagen, dat het wezenlijke voorwerp der verwondering is: ruimte en tijd als zoodanig, d.w.z. ruimte en tijd voor zooverre ze ‘open’ blijven, voor zooverre ze geen plastiek zijn, nog niet omsloten worden tot vorm. Ruimte en tijd zijn als volstrekte, open tegendeelen niet in de natuur ‘gegeven’. De directe natuurgegevens zijn tastbare vormen of lichamen. Daaruit leiden we ruimte en tijd af door ons volstrektheidsinstinct, dat groeit van de primitiefste naïviteit tot de meest exacte positiviteit. Maar de natuur biedt ons toch al heel spoedig na het bewustzijnsontwaken àndere gegevens dan vormen of lichamen. Aan de hoogere zintuigen, gezicht en gehoor, biedt ze objectieve gegevens die géén gesloten vormen zijn: licht en geluid. Licht, àls licht, is geen vorm, maar een open natuurverschijnsel. En geluid, àls geluid, is geen vorm, maar een open natuurverschijnsel. En als zoodanig zijn licht en geluid wèl te onderscheiden van de gesloten natuurverschijnselen of vormen, die eigenlijk niet | |
[pagina 188]
| |
natuurverschijnselen maar natuurverschijningen moeten heeten. De twee fundamenteele open natuurverschijnselen zullen we nu leeren kennen als de gegeven openbaringen van de diepste, open tegendeelen der objectieve werkelijkheid: ruimte en tijd. Het licht. Als we ons nog eens de ‘karakteristiek’ van de verticale beweging of ruimtebeweging te binnen brengen, dan is het al heel gemakkelijk in te zien, dat het licht het fundamenteele open verschijnsel is van ruimte, het fundamenteele verschijnsel van open verticale beweging. Het licht immers gaat wezenlijk uit van een middelpunt, het licht is straalbeweeg, is wezenlijk ruimtebeweeg. 't Is ruimtebeweeg en geen plastiek. Want het licht, àls licht, heeft wel altijd een middelpunt, een uitgangspunt, maar dat middelpunt is een ruimtemiddelpunt, geen plastisch middelpunt. Het licht immers, àls licht, heeft geen wezenlijke oppervlakte. Het heeft geen bepaalde lichamelijke grens, maar is alleen vaag begrensd, dus eigenlijk niet begrensd, want een grens is uiteraard iets bepaalds. Het licht is niet bijkomstig maar wezenlijk verticale beweging, niet bijkomstig maar wezenlijk ruimte. In ieder punt van een lichtstraal kan het licht ‘gebroken’, niet ‘gebogen’ worden, òmdat het licht is. Ieder punt van een lichtstraal is dus latent een ruimtemiddelpunt. Het licht kan zelfs overal uiteengebroken worden tot verscheiden | |
[pagina 189]
| |
kleuren, die zich in strakke stralen ruimtelijk verbreiden. Zoo zien we het licht als wezenlijk ruimtebeweeg, als het fundamenteele, open verschijnsel der verticale beweging. Want er is geen verschijnsel, zoo wezenlijk een beweging vanuit een middelpunt, als juist het licht. Daarom kunnen we het licht ook noemen: het ‘oorspronkelijke’ verschijnsel. Want het ruimtemiddelpunt is, in tegenstelling met oorzaak: oorsprong. Terwijl de oorzakelijkheid horizontaal gaat in voor en na van tijdbeweeg, is de oorsprong het beginsel van ruimtebeweeg. Ook in tegenstelling met het plastische middelpunt, is het ruimtemiddelpunt waarlijk oorsprong. Want een plastisch middelpunt is wel beginsel, beginsel van beelding, maar het is samengesteld, samengesteld uit lijn en straal, het is snijpunt van lijn en straal en vordert dus een dieper, onsamengesteld beginsel, en dat diepere beginsel is het ruimtemiddelpunt, het waarlijkoorspronkelijke middelpunt, waarvanuit ruimtebeweging èn horizontale beweging èn beider ineenparing worden beheerscht. Tegen deze redeneering kunnen twee opwerpingen worden gemaakt, een experimenteele en een hypothetische. De experimenteele is deze. Als we het licht noodzaken door een zéér kleine opening te dringen, dan constateeren we, dat het licht in die opening zich in gebogen stralen beweegt. Die opening moet wel zéér klein zijn en de gebogenheid van de | |
[pagina 190]
| |
stralen is wel alleen te constateeren met listige instrumenten, maar de afwijking van het ‘strakke’ straalbeweeg is er toch en dus mogen we het licht niet noemen: fundamenteel verschijnsel van open-verticale beweging, die zich altijd vanuit een middelpunt in strakke stralen uitbreidt. Die opwerping is een welkome gelegenheid, ons nog eens goed in te denken in den gang van onze redeneering. Wij gaan uit van de ziening, en we hebben erkend met recht en rede, dat de diepste open tegendeelen der objectiviteit volstrekte tegendeelen zijn: ruimte en tijd. Als we nu een open verschijnsel in de natuur ‘gegeven’ vinden, dat zich onmiddellijk geeft als ‘uitmiddelpuntig’ verschijnsel, dan zeggen we, dat de volstrekt-open ruimte zich in dat verschijnsel openbaart, gedachtig òòk aan den door ons erkenden ‘wil ter openbaring’ in de natuur. En dan weten we heel goed, dat dit ruimteverschijnsel wel ‘fundamenteel’ verschijnsel zijn kan, maar geen ‘volstrekt’ verschijnsel. We weten wel, ook zonder experimenten, dat er geen volstrekte gegevens in de natuur zijn en een experiment, dat ons dit bevestigen komt, leert ons heusch niets nieuws. We weten wel, dat de volstrekte objectiviteit alleen erkend wordt door logische uitleiding uit de natuurlijk gegeven betrekkelijkheid. Maar dat belet ons zeker niet, de volstrekte objectiviteit in de betrekkelijke gegeven natuurwerkelijkheid weer te vinden, bij benadering weer te vinden. Dit is | |
[pagina 191]
| |
immers juist waarheid: de betrekkelijke natuurgegevens te herleiden tot volstrektheden, niet om in die ideale volstrektheden te blijven droomen, maar om die volstrektheden in de betrekkelijke natuurgegevens weer te vinden. Alleen dèze definitie van de waarheid is een positiveering van het menschelijk waarheidsinstinct, dat om te beginnen een volstrektheidsinstinct is en zich voltooit als herkenningsinstinct. We noemen een bol een bol, ofschoon we zeer goed weten, dat ‘experimenteel’ geen volstrekte bol bestaat, we noemen een kubus een kubus, ofschoon we zeer goed weten, dat ‘experimenteel’ een kubus altijd maar betrekkelijk een kubus is. Dat doet ons onvervreemdbaar volstrektheids- en herkenningsinstinct, ons waarheidsinstinct. Datzelfde onvervreemdbare, onloochenbare waarheidsinstinct, tot controleerbare exactheid gepositiveerd, doet ons zeggen: het licht is het ‘fundamenteele’ (niet het ‘volstrekte’) verschijnsel van de ruimte, het licht is de fundamenteele openbaring van de ruimte, die zich openbaart omdat zij zich, uit diepsten wil-teropenbaring, openbaren moèt. Zoo ‘zien’ we de natuur, zoo dóórzien we haar, vanaf haar betrekkelijke uiterlijkheid tot de volstrektheid die in-achter haar leeft, en die we erkennen moèten, willen we ons specifiek-menschelijk waarheidsinstinct niet verloochenen. De tweede opwerping zegt, dat de natuurkunde toch andere verklaringen heeft van het licht. Die | |
[pagina 192]
| |
verklaringen zijn wel ‘hypothesen’ maar zij berusten toch op nauwkeurige, experimenteele waarnemingen. Deze opwerping is van meer algemeenen aard. Zij verklaart het licht uit bewegingen, waarmee het oorzakelijk samenhangt. Deze opwerping geeft ‘oorzakelijke’ verklaringen tegen de onze en als zoodanig is zij eigenlijk al weerlegd. Wij aanvaarden gaarne oorzakelijke verklaringen voor zooverre zij juist zijn, wij spreken die oorzakelijke verklaringen niet tegen en zij spreken ons niet tegen. Maar wij willen nog iets anders dan oorzakelijke verklaringen. Wij vragen nu niet meer, waarmee een verschijnsel oorzakelijk samenhangt, wij vragen nu wat een verschijnsel is, wij willen het mysterie van een verschijnsel als mysterie aanschouwen. Nu is het mysterie als volledige werkelijkheid, plastische werkelijkheid of uitbeelding of vorm. Daarom hebben we eerst de natuurvormen leeren aanschouwen. Maar open natuurverschijnselen zijn geen volledige beelding en daarom hebben we de open verschijnselen te zien als beeldingselementen, ingeschakeld in het beeldende leven van den heelen kosmos. De verticaliteit nu is een beeldingselement, het is geroepen mèt de horizontaliteit ineen te paren tot plastiek. Zoo is onze verklaring van het licht als fundamenteel verschijnsel van verticaliteit een plastische verklaring van het licht als beeldingselement. En als voltooid tegendeel van het licht zullen we erkennen: het geluid. | |
[pagina 193]
| |
Het geluid.Het voltooide tegendeel van het licht is inderdaad het geluid. Als we goed beseffen, dat de tijd, de volstrekte horizontaliteit, zich openbaren wil tot betrekkelijk verschijnsel, dan geeft zich het geluid onmiddellijk als het fundamenteele verschijnsel der horizontale beweging. Het geluid is essentieel lenig, buigzaam, ommiddelpuntig, horizontaal. Het geluid hangt oorzakelijk ten nauwste samen met luchtgolvingen, wat we experimenteel gemakkelijk kunnen aantoonen. Maar het ‘geeft’ zich onmiddellijk als lijn. Onze gehooraanschouwing kan het geluid niet anders zien dan als lijnbeweging, voortgaande beweging, tijdbeweging, juist als we nauwkeurig luisteren naar wat geluid wezenlijk is, afgezien van al zijn ‘oorzakelijken’ samenhang. Een schilder, die nauwkeurig het licht kan zien als wat het is (al weet hij het licht ook niet voltooid-positief in woordbepaling te brengen) zal zijn lichtziening weergeven in kleuruitbreiding. Dat doet hij, omdat hij ziet, dat licht uitbreiding is. Een componist, die nauwkeurig het geluid beluisteren kan als wat het is (al weet hij het geluid niet voltooid-positief in woordbepaling te brengen) zal juist in de lengte van een afzonderlijk geluid en in de lengteverhouding van afzonderlijke geluiden een bepaalde karakteristiek hooren. Dat komt doordat hij hoort dat geluid ‘lengte’ of ‘lijn’ is. De langere of kortere duur van een lichtverschijnsel kan een bijkomstigen, misschien over- | |
[pagina 194]
| |
weldigenden indruk veroorzaken, maar de indruk van dien duur àls duur is bijkomstig. Als we b.v. het lichtverschijnsel van een bliksemschicht lang konden laten duren, zou de bijkomstige indruk anders worden, maar het licht zou geen wezenlijk andere karakteristiek krijgen. Dat komt, doordat het licht wezenlijk nièt duur- of lengte- of lijn-, doch ruimteverschijnsel is. Maar een tokkelklank geeft voor wie naar de karakteristiek van geluid nauwkeurig luistert, een wezenlijk anderen indruk dan een belklank en de belklank weer een wezenlijk anderen indruk dan een uitgerekte orgeltoon. Het wezenlijke verschil van karakteristiek tusschen tokkelklank, belklank en orgeltoon is al zeer elementair, maar de heele muziek ìs muziek door kunstige lengteverhouding of lijnverhouding van geluid. Ook de ‘hoogte’ of de ‘laagte’ van de tonen is niets anders dan lijnverhouding. En dat nièt omdat de luchttrillingen bij hooge tonen zich sneller voortbewegen dan bij lagere tonen: dat is maar ‘oorzakelijkheid’. Neen, het verschil van hooge toon en lage toon wordt niet ‘gemeten’ maar aanschouwd als lijnverhouding. Wat beteekent toch ‘hoog’ en ‘laag’ en hoe kòmen we eraan sommige tonen hoog te noemen en andere laag? Hoog en laag beteekenen verhoudingen tot een bepaald punt en de fundamenteel-karakteristieke verhouding tot een punt is de afstandsverhouding van een lijn tot haar middelpunt. Een lijn, die ver van haar middelpunt verwijderd is, is hoog; | |
[pagina 195]
| |
een lijn, die dicht bij haar middelpunt is, is laag. Een lijn, die vèr van haar middelpunt verwijderd is, wordt aanschouwbaar meer ‘gespannen’ dan een lijn, die dicht bij haar middelpunt is, want van het ruimtemiddelpunt gaat straaluitbreiding en daarmee verbonden lijnspanning uit, en die straaluitbreiding en lijnspanning vermeerdert met den afstand van het middelpunt. Dit is de wezenlijke, beeldend-wiskundige reden, afgezien van alle oorzakelijkheid, waarom een snaar (een lijn!) hooger klinkt naarmate ze meer gespannen is. Geluid is lijn, geluid is wezenlijk ommiddelpuntig, en dit is de wezenlijke beeldend-wiskundige reden, waarom het geluid zoo gemakkelijk direct uit te drukken en direct te reproduceeren is in en door de fonografische lijn. Lichttrilling kan wel in een lijn worden opgeschreven en uit een lijn worden afgelezen, maar het licht is niet in een lijn direct uit te drukken en direct te reproduceeren. Dat is alléén het geluid. En wel om zijn wezenlijk buigzaam, lenig karakter. Als kosmisch verschijnsel heeft het geluid natuurlijk een kosmischen oorsprong. Voor onzen menschelijken kosmos, zon en aarde, is die oorsprong het middelpunt van de zon. Dat middelpunt is de fundamenteele lichtbron en tevens het fundamenteele ruimtemiddelpunt waaromheen het geluid zich beweegt. De fundamenteele, horizontale lijn van het geluid is de fundamenteele lijn van onzen kosmos, de krachtlijn van de baan der aarde | |
[pagina 196]
| |
om de zon. Wij hooren haar wel niet onmiddellijk en daarom is ze geen ‘verschijnsel’, ze is niet in de natuur als waarneembaar ‘gegeven’. Maar we hooren haar wel middellijk, op haar is alle horizontaliteit, ook alle geluid, gebaseerd. Zij, zelf niet onmiddellijk hoorbaar, is ‘het’ geluid bij uitstek omdat zij de krachtlijn is waardoor alle geluid hoorbaar zijn kan. Daarom spraken de Pythagoreën van het continueele geluid of ‘de muziek’ der sferen. Zij kenden het wezen van het geluid, het gebogene, het lijnwezen.
Zoo zijn dus licht en geluid, als gegeven, open verschijnselen elkaars voltooide tegendeelen. Daarmee is tweeërlei gezegd: 1e dat ze niet ‘vreemd’ aan elkaar zijn maar innig aan elkaar verwant en 2e dat ze toch wezenlijk verscheiden zijn. De natuurkundige weet óók, dat licht en geluid niet ‘vreemd’ aan elkaar zijn. Maar dat beteekent voor hem, dat licht en geluid ten slotte maar ‘quantitatief’ van elkaar verschillen. Hierin vergist hij zich, omdat hij zich niet geoefend heeft in het ‘zien’ van tegendeelen. Tegendeelen zijn wezenlijk een en wezenlijk verscheiden tevens. Dat is niet te begrijpen, maar zeer duidelijk te zien. We behoeven maar een gewonen cirkel te bemediteeren om dat te zien: Straal en lijn zijn in het middelpunt en door het middelpunt wezenlijk één en wezenlijk verscheiden tevens. Een en dezelfde kracht, die zich differentieert in de | |
[pagina 197]
| |
wezenlijk verscheiden zintuigen, gezicht en gehoor, differentieert zich ook tot de wezenlijke verscheidenheid van ruimte en tijd en tot de wezenlijke verscheidenheid van beider ‘gegeven’ open verschijnselen: licht en geluid. De wezenlijke verscheidenheid van licht en geluid is van wezenlijke beteekenis voor een beeldende aanschouwing der natuurwerkelijkheid als ‘droeve’ wereld. We aanschouwen licht en geluid als voltooide tegendeelen, ingeschakeld in de heele natuurwérkelijkheid en toch aanschouwen we in onze waarnemingswereld niet beider ineenparing tot voltooide plastiek. We zien niet licht en geluid elkaar voltooid kruisen om een plastisch middelpunt te scheppen ter uitbeelding van licht en geluid in éénen. De uitbeeldingen, die we op aarde aanschouwen, zijn alle uitbeeldingen van verticaliteit en horizontaliteit, die niet als zintuigelijke waarneembaarheid ‘gegeven’ zijn, maar die we met rede en fantasie uit onmiddellijke natuurgegevens moeten uitleiden. Zoodra verticaliteit en horizontaliteit als verschijnselen ‘gegeven’ zijn, blijven ze open verschijnselen, zeker niet vreemd aan elkander, maar toch verscheiden èn ongepaard. Daardoor wordt onze waarnemingswereld vooralsnog aanschouwbaar gekarakteriseerd als eene van onvolledige plastiek, als een waarnemingswereld waarin voltooide tegendeelen, die toch geroepen zijn ineen te paren, nog niet ineenparen | |
[pagina 198]
| |
kùnnen - als een waarnemings wereld dus, waarin het menschelijke beeldende aanschouwen en beeldende scheppen nog niet tot volledige bevrediging komen kan. Dààrom is onze wereld nog een tranendal, omdat we licht en geluid nog waarnemen als geheel ongepaard. Dit is zeker geen ‘oorzakelijke’ verklaring van 's werelds lijden. Maar dat is een verklaring, die dieper grijpt dan alle bloote oorzakelijkheid en die ons zegt dat geen oorzakelijke verbetering van welken aard ook het wezenlijke wereldlijden kan opheffen. Dat is niet zoo droef, als 't op 't eerste gezicht wel lijkt. Althans voor den mensch met zóó krachtigen positief-mystischen aanleg, dat hij gaarne zijn leven geeft voor exact aanschouwen, is dit alleen een aansporing om juist te zien, wat in deze waarnemingswereld van gesloten èn open verschijnselen zuiver menschelijk geluk is. En zoo komt hij tot een positief-mystisch onderscheid tusschen tevredenheid en geluk. De tevredenheid van alledag is voor hem de voldoening, in de wereld van gesloten en open verschijnselen zijn menschelijke roeping tegenover die verschijnselen te vervullen, d.i. ze zuiver en controleerbaar te leeren doorzien, ze zuiver en controleerbaar te leeren karakterizeeren als openbaringen van kosmische bewegingen. Maar het geluk is voor hem geen tevredenheid van alledag, geen tevredenheid te midden van open verschijnselen, die als voltooide tegendeelen | |
[pagina 199]
| |
geroepen zijn tot uitbeelding en nog niet tot uitbeelding kùnnen komen. Zijn geluk is een feestuur kort en hevig, waarin hij een schoonheid aanschouwt boven het genot der oogen, bòven het genot der ooren, een schoonheid toch vàn gezicht en gehoor, een schoonheid van gezicht en gehoor in éénen. 't Is de ééne extase van alle zintuigen, waarin hij gezicht en gehoor en hun objectiviteit, licht en geluid, ten minste ineen voelt paren tot beelding van een nieuwe aarde, vol nieuwe levende schoonheid. Dàt die nieuwe aarde werkelijkheid is, weet de positieve mysticus zeker, omdat hij weet wat tegendeelen zijn en wat zij geroepen zijn te doen. Maar de schoonheid van de nieuwe aarde zèlf kan hij nog niet in haar eenheid en verscheidenheid aanschouwen, die kan hij slechts voorvoelen. En dat voorvoelen is zijn geluk, zijn feestuur van extase. Naleven kunnen wij 't nog lang, dat geluk - maar in volle huivering komt het maar even, het zou ons dooden als het bleef. Naleven kunnen wij het nog lang als verzekerde verwachting, dat eens en ergens de tegendeelen licht en geluid een nieuwe en blijvende beelding zullen scheppen en moèten scheppen òmdat ze tegendeelen zijn, kosmische tegendeelen, ingeschakeld in het heele plastische wereldleven. Die nieuwe beelding is aardsch, ze is geboren uit licht en geluid. Maar zij is een nieuwe aardschheid, een aardschen hemel. Dit lijkt u misschien een beetje fantastisch. | |
[pagina 200]
| |
Maar laat me u doen opmerken, dat we de ineenparing van twee zintuigen tot hoogere genotsextase toch al beleefd hebben op lager gebied. Ik zeg dit om duidelijk te zijn en om u in het geheel werkelijke leven houvast te geven voor onze beschouwingen. Onze fundamenteelste zinnelijkheid is ons gevoel in strikte beteekenis, onze tastzin. Onze andere zinnen zijn alle eigenlijk niets anders dan differentiëeringen en verfijningen van den tastzin. Om te beginnen differentieert zich de tastzin tot smaak en reuk. Smaak- en reukzin zijn de twee lagere zinnen met den tastzin tot onderleven, waaruit zij geboren worden. Maar deze zinnen leven weer inéén, de eenheid van den tastzin herhaalt zich weer in de vereeniging van smaak en reuk, en het genot van die hereeniging leeft in een bizonder orgaan: het geslachtsorgaan. De lagere, dierlijke geslachtelijkheid is, als geslachtsgenot, de extase van smaak en reuk in éénen. Het genot van wijn is een verfijnd genot in hetzelfde gebied. Men drinkt wijn om het genot van smaak èn geur (bouquet) in éénen. De tastzin differentiëert zich na de hereeniging in de dierlijke geslachtelijkheid wederom tot gezicht en gehoor. Maar gezicht en gehoor moeten de éénheid van den tastzin, waaruit ze geboren zijn, weer daadwerkelijk ervaren. Dat gebeurt al eenigszins in de hoogere erotiek, dat gebeurt vooral in de extase van kosmische liefde, kosmisch-zinnelijke | |
[pagina 201]
| |
liefde, die ‘het geluk’ is. Dus het geluk ten slotte zinnelijke liefde? Ja. Een liefde, die aanschouwt en aanschouwende vruchtbaar is, een liefde, die de nieuwe aarde schept.
* * *
Licht en geluid zijn de fundamenteele, open verschijnselen buiten de gebeelde lichamelijkheid, verschijnselen ‘aan’ de lichamen. We bespreken nu nog even de fundamenteele, open verschijnselen die innig met de gebeelde lichamelijkheid verbonden zijn, verschijnselen ‘van’ de lichamen. Daarna zullen we positiever spreken over de ‘nieuwe aarde’, waarvan we reeds gewaagden. Voor zooverre de lichamen lichamen zijn, hebben ze ‘radiaties’ te heeten of vormen. Maar de lichamen hebben nog een andere functie dan lichaam te zijn. Ze hebben ook nog de functie van lichaamschepping, m.a.w. de lichamen hebben nog behalve de functie van lichaam-zijn, de functie van werkelijke verhouding tot elkander, waardoor ze elkander beïnvloeden, ten slotte voltooid beinvloeden van vorm tot vorm, d.i. herscheppen. De fundamenteele openbaringen van die werkelijke of werkende verhouding van lichaam tot lichaam zijn de fundamenteele verschijnselen ‘van’ de lichamen. Zoo is de levende quantiteit der lichamen een open verschijnsel ‘van’ de lichamen. Iedere werkelijke verhouding van lichaam tot lichaam, hoe | |
[pagina 202]
| |
gecompliceerd, hoe verheven ook, is te reduceeren tot de verhouding van levende quantiteit. Ik zeg levende quantiteit omdat de quantiteit als werkelijke of werkende verhouding, die een herscheppende verhouding is, niet gekend kan worden experimenteel alleen door meten en wegen en tellen, maar door een inzicht in haar wezenlijk beeldend karakter. Als de quantiteit beeldend is, moet ze horizontaliteit en verticaliteit vertoonen, en dat doet ze dan ook als warmte en zwaarte. Het zwaarteverschijnsel is wezenlijke verticaliteit of strakheid: het verwerkelijkt zich essentieel in den val der lichamen, die val is ‘stijf’, hij volgt steeds een strakken weg naar één middelpunt. Het warmteverschijnsel is wezenlijke horizontaliteit òf lenigheid: het verwerkelijkt zich wezenlijk in de uitzetting der lichamen en wordt gemeten met het typisch-lenige, door warmte zoo gemakkelijk uitzetbare kwikGa naar voetnoot1). Ook de oppervlakte der lichamen kan een open verschijnsel worden. Bij normale lichamelijkheid is ze dat niet. Bij normale lichamelijkheid is de oppervlakte ‘gesloten’ oppervlakte, één met den lichaamsinhoud en daarom ‘vorm’. Opdat een oppervlakte een open verschijnsel worde, moet er eerst een disharmonie, een oneenheid ontstaan | |
[pagina 203]
| |
tusschen inhoud en oppervlakte. Als dat gebeurt, en als onze redeneeringen tot dusver juist zijn, moeten we de oppervlakte van zulk een oneenige, abnormale werkelijkheid te zien krijgen als een open verschijnsel, een oppervlakte die geen gesloten vorm is, een open oppervlakte die ‘ledig’ is en die, òmdat ze geroepen is inhoud te omsluiten, aanschouwbaar om inhoud ‘vraagt’. Dat gebeurt bij het verschijnsel electriciteit. Vooreerst is de electriciteit als verschijnsel, werkelijk abnormale oppervlaktebeweging. Ik zeg: de electriciteit als verschijnsel, want we spreken nu niet van de electriciteit als lichaampjes, die ‘positieve ionen’ en ‘corpuscula’ heeten, zeer typisch ‘lichaampjes’, omdat ze de kleinste lichaampjes zijn, die we kunnen waarnemen. Die ‘positieve ionen’ en ‘corpuscula’ zijn vormen, heel kleine vormen wel, maar vormen tòch. Maar we spreken nu niet van gesloten vormen, we spreken nu van open verschijnselen. Als open verschijnsel is electriciteit abnormale oppervlaktebeweging. De electriciteit b.v., die het ons mogelijk maakt telefonisch met elkaar te spreken, gaat niet in de draden of door de draden, maar om de draden heen. Als open verschijnsel is electriciteit abnormale oppervlaktebeweging: ‘positieve’ of ‘negatieve’ electriciteit, d.i. verhoogde of verlaagde spanning der werkelijke oppervlakte. Waar die verhooging of verlaging is vereffend, is de electriciteit als open verschijnsel verdwenen. En vraagt die abnormale, | |
[pagina 204]
| |
open oppervlaktebeweging dan ook om inhoud? Ja zeker. De electriciteit tracht wezenlijk beeldend element te worden: horizontaliteit, verticaliteit of plastisch middelpunt. Zij wordt horizontaliteit als electrische stroom, ze wordt verticaliteit als electrisch licht, en ze wordt plastisch middelpunt als electrische vonk. Is de plotselinge of puntige vonkbeweging dan werkelijk plastisch? Ja, want ze is aanschouwbaar als verticaliteit en horizontaliteit in éénen, als ineenparing van verticaliteit en horizontaliteit: ze is als verticaliteit licht, en ze is als horizontaliteit snelle lijnbeweging, een ‘overspringen’ van lichaam tot lichaam.
En nu gaan we positiever spreken over de ‘nieuwe aarde’, of, ouderwetsch maar innig gezegd: den ‘hemel’. Dit hoort wezenlijk bij een volledige bespreking der open verschijnselen ‘aan’ de lichamen: licht en geluid. De open verschijnselen ‘van’ de lichamen geven geen indruk van onbevredigdheid, want zij zijn werkende verhouding van lichaam tot lichaam, innig verbonden met gebeelde lichamelijkheid. Maar de open verschijnselen ‘aan’ de lichamen zijn zóó open, dat ze om te beginnen aanschouwd worden als verlaten van beelding, verlaten van elkander, en toch voor elkaar geboren tot innige, beeldende vereeniging. Dat geeft om te beginnen, voor wie werkelijk ‘aanschouwen’ kan, een indruk van onbevredigdheid, een indruk van diepe droefenis, die voor | |
[pagina 205]
| |
den positieven mysticus alleen kan opgeheven worden als hij constructief gaat inzien, dat licht en geluid ten slotte tòch tot nieuwe beelding ineenparen moeten. Dat constructieve inzicht in die nieuwe ineenparing gaat samen met een nieuwe ineensmelting van de verscheiden zinnen, gezicht en gehoor, een positieve ineensmelting, een ineensmelting zóó, dat we de afzonderlijkheid van gezicht en gehoor bij alle hoogere eenheid toch goed uit elkander houden op lager gebied. We spraken al van een ineensmelting van smaaken reukzin. Die ineensmelting is om te beginnen alles behalve positief, ze is om te beginnen een ‘bedwelming’, want de afzonderlijkheid der zinnen raakt dan geheel zoek. Afgezien van alle oorzakelijke verklaringen, is dit de wezenlijke reden, waarom wijn ‘bedwelmt’: hij is in sterke mate smaak en geur in éénen. Niet smaak en geur ‘te zamen’, maar smaak en geur in éénen, smaak en geur als ééne werkelijkheid. Wie, door welk gebeuren ook, zijn ‘reuk’ kwijt is, kan tòch door wijn bedwelmd worden, omdat de geur van wijn zoo heelemaal één is met den smaak, dat de smaak al door natuurlijke associatie den geur bewust of onbewust meebrengt. Toch zal iemand, ‘die zijn reuk kwijt is’, niet zoo natuurlijk door wijn worden bedwelmd, hij houdt niet zoo van wijn, hij geniet er niet zoo van. En zelfs, wie, door welk gebeuren ook, nòch kan smaken nòch ruiken, kan toch door wijn worden bedwelmd. Want smaak | |
[pagina 206]
| |
en geur zijn zoo één met de wijnzelfstandigheid, dat het opnemen van wijn in het organisme, ook buiten de reuk- en smaakorganen om, de centra van reuk en smaak in de hersenen prikkelen en ze doet reageeren in éénen, bewust of onbewust. De bedwelming, de vervagende ineensmelting van zinnen is niet onvoorwaardelijk af te keuren. Zeker, zij mag geen bedwelming of ‘exaltatie’ blijven, ze moet worden voorondersteld en opgeheven tot de positiviteit van welbewuste ‘extase’. Maar ze moet er zijn om voorondersteld en opgeheven te kùnnen worden. Het bedwelmingsinstinct is op zich zelf een heel natuurlijk, menschelijk instinct. Het is het instinct dat nieuwere, hoogere zinnelijkheid schept uit de ineenparing van afzonderlijke, lagere zinnen. De ‘extase’, een zeer positief aanschouwen en scheppen, is: opgeheven en gepositiveerde bedwelming. Wie principiëel àlle bedwelming onvoorwaardelijk afkeurt, blijft nuchter en dood in dorre verstandelijkheid zonder beelding. Bepaalder: de constructieve ziening van de ‘nieuwe aarde’ vooronderstelt een bedwelmend opgaan van àl onze zinnen in de aardsche schoonheid, die we volledig beleven kunnen nu, vóór alle hiernamaals. Dat opgaan heb ik hevig gevoeld, toen ik schreef in ‘Christosophie’:
‘Nu wil bedwelmen met àl uw schoonheid àl mijn zinnen, o lieve Aarde, | |
[pagina 207]
| |
Dat uw gewijde levensgeur verdrijve den dikken rook, die walmt uit verwaten leugenwereld om mij heen, Dat ik uw Waarheid mag aanschouwen, mijn visioen, geboren uit uw gloeiend Hart! Heb dank, o Aarde, dat ook gij bedwelming geeft als tegengif voor giftige werelddampen, Die martlend liegen om mijn ziel: er is geen Schoonheid meer .... Neen, dit noem ik geen hemelsche illusie: Dat de zon mij liefheeft, en mijn minne koestert, En dat de vogelen mij groeten van verre geliefden, En dat de wolken regenen uit vreugde en uit smart, die mijn smart is en mijne vreugde. Want is der dichtren ziening niet van u en uwe bloemen, o Aarde! Nu ik u zien kan zooals gij zijt èn schijnt, nu ben ik gestorven, ik leef niet meer, doch Alles leeft in mij. Maar dit sterven is een overrijke levensdaad: zoo wil ik sterven duizend malen, En stervend weten, dat Alles eeuwig leeft’.
Geheel afgezien van de literaire waarde of onwaarde van dit poëtisch proza, - niemand zal zeggen, dat dit stukje ‘nuchtere’ taal spreekt. 't Is een en al bedwelming, 't is om een verstokt geheel-onthouder dronken te maken. En tòch kan ik nu, na jaren, alles wat ik toen zeide positiveeren tot controleerbare juistheid. Nog meer: we kunnen | |
[pagina 208]
| |
uit de beeldende constructie van de aarde, die we thans bewonen, de ‘nieuwe’ aarde exact construeeren. Bij het verklaren van de kruisstructuur van het menschelijk organisme zeiden we: ‘Zoo zegt ons de voltooiïng der evolutie, wat de evolutie wil van den beginne’. Dat is een algemeen geldend evolutieprinciep, want de evolutie is juist niets anders dan een aanschouwbare veruiterlijking van het innerlijke. Wat van begin af aan in het leven geweest is, komt bij de voltooiïng als uiterlijkheid te voorschijn. Welnu, de ellips, ook de aardebaanellips, is een evolutie van den cirkel. De cirkel is van den beginne het innerlijk begin of ‘beginsel’ van de ellips. Dat beginsel wordt van den beginne al onmiddellijk verlengd, ‘georganiseerd’ tot ellips, maar om bij voltooide evolutie weer te voorschijn te komen. Laten we dit verduidelijken aan Fig. XI. De excentriciteit is nu voor de duidelijkheid zeer groot genomen, veel grooter dan de excentriciteit der aardebaanellips. De gestippelde cirkel is het beginsel der ellips, het beginsel dat van den beginne al onmiddellijk tot ellips wordt ‘georganiseerd’. Dat beginsel moet bij voltooide evolutie te voorschijn komen en, daar de voltooide uiterlijkheid tegendeelig is aan de beginselinnerlijkheid, zal de cirkel, als voltooiïng van de ellipsevolutie in tegendeelige verhouding moeten zijn tot den cirkel als beginsel der ellipsevolutie. | |
[pagina 209]
| |
Fig. XI.
De cirkel met B tot middelpunt is dus geheel tegendeelig aan den cirkel met M tot middelpunt. De cirkel met B tot middelpunt is begripvoorstelling van de baan der nieuwe aarde, en de nieuwe aarde beweegt zich in tegendeelige verhouding tot de aarde, die ‘de menschen’ bewonen. Als de aarde zich bevindt in P, zal de nieuwe aarde zijn in A. Als de aarde zich bevindt in C, zal de nieuwe aarde zijn in C'. Is de aarde in D, dan is de nieuwe aarde in D'. Is de aarde in E, dan is de nieuwe aarde in E', enz. Natuurlijk kunnen we vooralsnog lang naar die nieuwe aarde ‘uitkijken’ zonder iets van haar te ‘zien’. Maar er is wel meer werkelijkheid, waarnaar de menschen wanhopig kunnen uitkijken zonder ze te | |
[pagina 210]
| |
zien, en die tòch werkelijkheid is. De vraag is nu alleen, of onze constructie juist is. En ze ìs juist. Daarom moèt ze verwerkelijkt worden. Die constructie is de beeldende constructie der nieuwe aarde uit de aarde, die ‘de menschen’ bewonen. Die constructie is ‘exact’, niet ‘precies’. Zij zal ons niet ‘precies’ zeggen, hoe het leven op de nieuwe aarde uitziet, en dat is heel goed. Maar als we onze constructie ‘bemediteeren’ kunnen, zal ze ons wèl een exacte karakteristiek der nieuwe aarde gevenGa naar voetnoot1). ‘Zie’ de uiterste cirkelverwerkelijking der ellips: het is een cirkel, maar het organische van de ellips is er in voorondersteld en opgeheven tot bovenorganisch levenden cirkel. De stralen van de laatste cirkelverwerkelijking zijn geen verlengde stralen, maar het verlengde, het organische van de elliptische stralen is er in voorondersteld en opgeheven tot bovenorganisch levende stralen. Zoo is de laatste cirkelverwerkelijking een cirkellijn, die met haar stralen kàn ineenparen tot beelding, en die tot beelding ineenparen moèt in tegendeelige verhouding tot de beelding in de ellips. De cirkel is als cirkel ‘rust’, als anorganische cirkel anorganische rust, als verlengde cirkel of ellips organisch leven, en als uiterste verwerkelijking van de ellips wederom rust, maar nu | |
[pagina 211]
| |
bovenorganisch levende rust, objectief levende rust, fundamenteel-voltooide verwerkelijking van de levende rust van het Subject of de Kracht. De bovenorganische cirkel is de grondlijn van de uiterste, ‘hoogste’ objectiveering der ééne Scheppingskracht. Ik zeide: Onze constructie zal ons niet ‘precies’ zeggen, hoe het leven op de nieuwe aarde uitziet, en dat is heel goed. Waarom is dat zoo goed? Voor wie al het voorgaande wèl begrepen hebben, ligt het antwoord voor de hand. Dat is goed, omdat onze verwondering open moet blijven. Dat is goed, omdat wij als levende menschen een krachtige levensziening moeten beleven, zeker en tòch niet dood-veilig alleen, zeker en tòch vol verrassingen. Dat is goed, omdat onze aanschouwing een scheppende aanschouwing moet zijn. Wij construeeren onze constructies uit en tot de aanschouwing van de objectiviteit en dus ook uit en tot de ervaring van de Kracht. Nu de Kracht is Scheppingskracht. Positief-mystische aanschouwing is dus positief-scheppende aanschouwing, zij schept en herschept àls aanschouwing haar eigen objectiviteit: zoo scheppen en herscheppen wij de werkelijke aarde ìn en dòòr onze aanschouwing. En dit is juist het onderscheid tusschen scheppen en produceeren: de schepper schept uit innigste innigheid en niet naar een voorafberaamd plan of voorbeeld en daarom ziet hij steeds verrassingen, terwijl de producent iets maakt naar een | |
[pagina 212]
| |
voorafberaamd plan of voorbeeld en dus geen wezenlijke verrassing kent. De eenige verrassing van den producent is het lukken of niet lukken van zijn product. Maar dat is geen verrassing, dat is maar een meevaller of tegenvaller. Het onderscheidingsteeken van een mensch, die nog niet scheppen kan, is nieuwsgierige, voorzichtige preciesheid. Het onderscheidingsteeken van een mensch, die wèl scheppen kan, is waarheidlievende, doorzichtige exactheid. We spraken in de eerste helft der voordracht over het geluk van den positieven mysticus, zijn ‘extase’. Die extase, waarin alle bedwelming of ‘exaltatie’ is voorondersteld en opgeheven, leerden we kennen als een tijdelijk feest: het tijdelijk voorvoelen van de schoonheid der nieuwe aarde in haar eenheid èn verscheidenheid. Naast die extase hebben we nu nog een andere geesteshouding van den positieven mysticus leeren kennen tegenover de nieuwe aarde: zijn blijvende, verzekerde aanschouwing van het wezen, nog niet van de verscheidenheid, maar van het wezen der nieuwe aarde. Die geesteshouding is zijn verzekerde, rustige verwachting van de vervulling zijner aanschouwingen. Die verzekerdheid versterkt in hooge mate zijn waarheidsliefde. Hij is geen optimist, die zich wegtroost uit droeve werkelijkheid. Neen, hij durft alle droeve werkelijkheid te doorzien, hij erkent het lijden als noodzakelijk | |
[pagina 213]
| |
element in het beeldende leven, totdat het vervuld is. Hij lijkt zelfs dikwijls op een pessimist, want de meeste menschen durven de werkelijkheid niet zien, en schelden zwartgallig, wie de werkelijkheid bij haar naam noemt. In waarheid echter is zijn blijvende geesteshouding, zijn ‘karakter’, noch optimistisch noch pessimistisch, ook niet het gulden midden tusschen beide, maar open, open voor alle werkelijkheid. Hij gaat door het leven met open oogen, die alles durven zien, met open handen, die steeds gereed zijn om te ontvangen èn te geven. Ik noemde u het kenteeken van een scheppenden mensch. Ziehier nu zijn geesteshouding, zijn ‘karakter’: openheid, afkeer dus van alle gemaakte geheimzinnigheid èn liefde tot alle natuurlijk mysterie. Die afkeer en die liefde hooren bij elkaar. Gemaakte occulterigheid is nooit te vinden bij den positieven mysticus. 't Is heel noodig dit te zeggen, juist in onzen tijd. |
|