Het nieuwe wereldbeeld
(1915)–M.H.J. Schoenmaekers– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
VII. Wedergeboorte.Het axioma van alle mystisch denken en voorstellen is het bekende axioma van Heracliet: Alles vloeit of Alles is beweging. Dit axioma is door-en-door een ‘axioma’. Het is geen ‘dogma’ dat aangenomen wordt op een of ander leerend gezag, maar een oordeel, dat instinctief als waar erkend wordt en des te zekerder, des te positiever wordt, naarmate de mensch zelfstandiger denkt en aanschouwt. Terwijl het vrije denken het dogma àls dogma wegdenkt, denkt het vrije denken het axioma dóór tot steeds exacter aanschouwing. Het dogma eischt geloof, het axioma is geloof. Het dogma eischt geloof, omdat het geen natuurlijk, vrij, ondoodbaar geloof meebrengt. Het axioma echter is geloof, het axioma is niets anders dan een algemeen menschelijk oordeel, dat alle menschen instinctief als juist aanvaarden, als juist aanvaarden moèten uit eigen onvervreemdbaren natuurdrang. In dit aan vaarden zal de eene mensch wel meer bezonnen zijn dan de ander, maar een axioma ontkennen zal geen enkel mensch. Want een axioma is geen dwang | |
[pagina 215]
| |
van een gezag, waaraan ik, in mijn verborgen innigheid althans, twijfelen kan, maar een vordering van de menschelijke natuur zelf, waaraan we ons overgeven, juist met minder voorbehoud, naarmate we ongedwongener-natuurlijk kunnen zijn. Zoo is 't b.v. een ‘axioma’ en geen ‘dogma’, dat er iets bestaat, wat dat ‘iets’ verder ook zijn moge. Zoo is de Heraclitische zegging een axioma en geen dogma. Want met meerdere of mindere bezonnenheid gelooven àlle menschen, uit dringende vordering van eigen instinct, dat alles beweging is. Een axioma is ook wèl te onderscheiden van een bloot-verstandelijk ‘princiep’, dat alleen een beginpunt is van ‘conclusies’, of een uitgangspunt van verbreeding der menschelijke kennis. Neen, een axioma is voortdurende en onmiddellijke daad van het menschelijke natuurinstinct: het menschelijke ‘geloof’. Een axioma is voortdurend en onmiddellijk bewustzijn van den mensch als vrije, beeldende kracht, die beweegt en daarom tot tegenwezen heeft: haar bewogenheid. Zoo is het axioma van Heracliet het axioma bij uitstek. De zegging ‘alles is beweging’ is eigenlijk allesomvattend-dubbelzinnig, zij kan een bevestigenden zin hebben en een ontkennenden zin. In beide beteekenissen is zij fundamenteele uiting van het menschelijk-instinctieve bewustzijn. In ontkennende beteekenis uit zij dat bewustzijn in tijden van vermoeidheid, in bevestigende beteekenis uit zij | |
[pagina 216]
| |
dat bewustzijn in tijden van frissche opgewektheid. Zonder die allesomvattende dubbelzinnigheid zou ‘het’ axioma niet geheel waar zijn. Het concrete menschelijke instinct is immers niet altijd en overal daadwerkelijk scheppend, het is ook dikwijls vermoeid en dan is 't tòch hetzelfde instinct. Daarom moet het axioma, dat het bewustzijn van het menschelijk instinct fundamenteel uitzegt, dubbelzinnig zijn, het moet het instinctbewustzijn uitzeggen in vermoeienis èn opgewektheid. In ontkennenden zin beteekent ‘Alles is beweging’, dat niets standvastig is, dat alles vergaat. In dien zin zingen de melancholieke poëten, dat het leven een rook is, en dat alle dingen maar voorbijgaande schepen zijn in donkeren nacht, en dat 't toch zoo ‘hässlich eingerichtet’ is dat zoo spoedig het uur van scheiden slaat, enz. enz., allemaal bekentenissen van vermoeidheid in het menschelijke instinct zelf. Die vermoeienis en de daarmee samenhangende droefgeestigheid is zeker heel natuurlijk. Maar zoolang ze ons te pakken heeft, ervaren we het axioma niet in zijn bevestigende, scheppende beteekenis. Toch is die vermoeidheid goed: zij is er om opgeheven te worden tot de ervaring van rust, tot de ervaring van levende rust, die de rijpe ervaring is van de Scheppingskracht zelf. In die rijpe ervaring is geen vermoeienis meer mogelijk, omdat zij de Kracht ervaart als rust en leven in éénen. In bevestigenden zin beteekent ‘Alles is be- | |
[pagina 217]
| |
weging’, dat de heele werkelijkheid àls werkelijkheid beweging is, dat alléén de beweging werkelijkheid is en dat dus niet-bewegen identiek is met niet-mogelijk-zijn. Wie het axioma in dien bevestigenden zin ervaart, verheugt zich in de wezenlijke beweging, omdat hij zich verheugt in de werkelijkheid. Hij verheugt zich in de passieve bewogenheid der objectiviteit: hoe meer ze gaat en vergaat van beweging tot beweging, des te werkelijker moet zij zijn. Hij verheugt zich ook in de actieve beweging van de kracht: hoe meer hij de kracht ervaart als wezenlijk bewegende kracht, als vernietigende en herscheppende kracht, des te meer ervaart hij haar als de ééne Kracht waaruit alles leeft, des te meer ervaart hij haar dan ook als zijne Kracht, het Leven van zijn leven. Dat is de vreugde van de zuivere trouw, de opgewekte levenstrouw, die alles liefheeft òmdat alles uit ééne Kracht gaat en vergaat en die dus aan geen ding is gehecht.... We hebben in dezen cursus het mystische axioma leeren ervaren in bevestigenden zin, en we hebben het ‘gepositiveerd’; we hebben de objectiviteit als bewogenheid leeren zien, en wel ‘positief’ leeren zien, controleerbaar, exact. De heele objectiviteit construeerden we in groote trekken, als beweging en beweging van beweging: de plastische lichaambeweging als beweging van het plastische middelpunt, het plastische middelpunt als beweging van lijn en straal, de lijn als | |
[pagina 218]
| |
beweging van stralen, de stralen als beweging van het ruimtemiddelpunt, en het ruimtemiddelpunt als beweging van de zelfbepaling der kracht. Deze gedachtegang gaat heelemaal uit van wat in de natuur onmiddellijk ‘gegeven’ is. De werkelijkheid is, als onmiddellijk gegeven werkelijkheid, tastbare, plastische werkelijkheid. Daar gaan we van uit en leiden in, en komen ten slotte aan het ruimtemiddelpunt, dat geen inleiding in de objectiviteit meer toelaat en ons onmiddellijk brengt tot de ervaring van de subjectiviteit, de zelfbepaalde kracht. Maar als we eenmaal de zelfbepaalde kracht ervaren hebben, gaan we weer terug en leiden nu uìt, uit van ruimtemiddelpunt naar straal, van straal naar lijn, van straal èn lijn naar plastisch middelpunt, van plastisch middelpunt naar lichaamuitbeelding. En nu? Hebben we de objectieve beweging nu niet nog verder door te leiden? Zeker wel. Als de plastiek volledige bewogenheid is (en dat is ze, want ze is volledige, objectieve werkelijkheid) dan moet zij ook weer wezenlijk bewogen worden, wezenlijk veranderen. En hoe zal zij, àls beweging, wezenlijk veranderen? Zij is tot eenheid geboren uit straal- en lijnbeweging, haar wezenlijke verandering kan dus om te beginnen geen andere zijn, dan het wederom uiteengaan van haar eenheid tot de tweeheid van straal en lijn; om te beginnen want ook die tweeheid moet weer wezenlijk bewegen of veranderen: zij moet weer | |
[pagina 219]
| |
ineenparen tot nieuwe plastiek. Iedere plastiek gaat uiteen tot horizontale en verticale beweging, die zich weer vereenigen tot nieuwe plastiek. Dat is de wet van kosmische scheiding en hereeniging. De volgende figuur is een begripvoorstelling van die wet:
Fig. XII.
Die figuur is duidelijk: M is een ruimtemiddelpunt, a is een straal-, b een lijnbeweging, waaruit c, een plastisch middelpunt, geboren wordt. Uit c ontstaat een plastiek, aangegeven door een cirkelomtrek. Die plastiek gaat weer uiteen tot straal- en lijnbeweging (a' en b') om weer ineen te paren in c', waar weer een nieuwe plastiek ontstaat. | |
[pagina 220]
| |
Die nieuwe plastiek moet natuurlijk ook weer uiteengaan tot verticaliteit en horizontaliteit, die zich weer moeten vereenigen tot weer-nieuwe plastiek. En zoo zonder einde. Zoo alleen wordt het radicaal en volledig waar: Alles is beweging. We vinden deze begripvoorstelling heel gemakkelijk terug in onze planeten: aarde en maan. Stel maar: M is het zonnemiddelpunt, a de straalbeweging vanuit dat middelpunt, b de krachtlijn der aardebaan, c het plastische middelpunt der aarde; dan is verder a' het straalbeweeg vanuit het middelpunt der aarde, b' de krachtlijn van de baan der maan om de aarde, en c' het plastische middelpunt van de maan. Deze planeten geven ons een duidelijk voorbeeld, een zeer primitieve toepassing van de wet van kosmische scheiding en hereeniging. Die wet werkt natuurlijk niet overal zoo primitief, ze blijft maar niet planetenbollen scheppen, maar ze werkt dóór in voor ons zeer gecompliceerde werkelijkheid. We zullen die wet weldra toegepast zien in het leven der kleuren, al is ze daar niet zoo gemakkelijk te herkennen als in de primitieve planetenbeelding. Overigens, deze wet leeft diep-in alle plastiek, tot in het ruimtemiddelpunt-zelf. Haar beginsel is het primaire elleptische brandpunt, en haar uiterste centrale verwerkelijking is het secundaire brandpunt (Zie Fig. XI). Het primaire brandpunt is de oorsprong, waarin alles staat om uit elkaar te gaan of te ‘vergaan’, het secundaire brand- | |
[pagina 221]
| |
punt is de centrale wedergeboorte, het centrum, waarin niets staat, maar waarheen en waarin alles gaat om zich geheel en al tot hoogste objectieve beweging te verwerkelijken. Het secundaire brandpunt is ‘secundair’ wat oorspronkelijkheid betreft, maar als uiterste centrale verwerkelijking der objectiviteit is het niet minder belangrijk dan het primaire. Als we nu Fig. XII nog eens goed bemediteeren, zien we een heel eigenaardigen samenhang, een heel eigenaaardige éénheid van de beide plastische middelpunten. Die plastische middelpunten zijn n.l. levend concentrisch. Ze zijn niet doodweg ‘identiek’, C' is iets anders dan C. Maar een levende eenheid is er tusschen C' en C, en wel bepaalde eenheid mèt bepaalde gescheidenheid. Er is in de objectiviteit geen bepaalder gescheidenheid dan tusschen plastiek en plastiek, want die gescheidenheid is de gescheidenheid van volledig-gebeelde, volledig-bepaalde werkelijkheid. En toch, het plastische middelpunt C' is een allerinnigste herhaling van C. Want C schept C' uit de hereeniging van de kosmische bewegingen, waarin het zich zelf verdeelt. Hoe zouden we die innigste eenheid èn gescheidenheid noemen met één hollandsch woord? Ik heb dat woord al onwillekeurig gebruikt: ‘herhaling’. De ‘herhaling’ in strikten zin is een wederom zijn, een nog eens zijn, een zijn ten anderen male, een teruggekeerd zijn. Dat woord ‘herhaling’ zegt ‘hetzelfde’ en toch ook | |
[pagina 222]
| |
weer niet ‘hetzelfde’, het zegt identiteit mèt gescheidenheid. Neen, er is geen ander woord, dat die verhouding beter zegt. Om dit te bevestigen kunnen we nu nog een onderscheid maken tusschen drieërlei soort van continualiteit of samenhang of eenheid in de gegeven natuur. We spraken al van twee continualiteiten: oorzakelijkheid en ontwikkeling. We mogen er nu een derde bijvoegen: de continualiteit der herhaling. De oorzakelijkheid gaat van ding tot ding, van individu tot individu, zij beweegt zich heel en al in de lijn, en is de gang slechts van de lijn, zij is in den grond tijdbeweging alleen. De ontwikkeling gaat van soort tot soort, zij beweegt zich heel en al in de straaluitbreiding, is alleen uitbreiding, is in den grond ruimtebeweging, verruiming, verbreeding alleen. De herhaling gaat van plastisch punt tot plastisch punt, van ‘ziel’ tot ‘ziel’. Zij is geen voortzetting alleen, zij is geen verbreeding alleen, ook geen voortzetting met verbreeding zonder meer; zij is een uiteengaan van een beelding tot haar innigste constructieëlementen, om bij de hereeniging van die constructieëlementen te herrijzen tot nieuwe beelding. De twee eerste continualiteiten hebben we al beeldend waargemaakt doordat we aan die continualiteiten ons waarheidsinstinct-zelve tot bewustzijn lieten komen als volstrektheids- en herkenningsinstinct, als het herleiden van betrekkelijke natuurgegevens tot volstrektheden, òm die vol- | |
[pagina 223]
| |
strektheden in de natuur weer te vinden. Zoo is ook de derde continualiteit waar te maken. We hebben onze constructie van de ‘herhaling’, al weergevonden, heel primitief, in de planeten, aarde en maan, die in fundamenteele duidelijkheid haast een opzettelijke demonstratie lijken van de groote herhalingswet. Laten we onze constructie nu wedervinden in het leven der kleuren.
Onder ‘kleur’ verstaan we nu de objectieve beweging, die correspondeert met den subjectieven kleurindruk. En onder objectieve beweging verstaan we nu natuurlijk beeldingsbeweging; puuroorzakelijke kleurverklaringen uit ‘trillingen’ laten we in hun waarde, maar ze gaan ons hier niet aan, omdat we hier alleen vragen naar een wezenlijke ziening der objectiviteit als beelding of beeldingselement. Het lichaam is, als volledig uitgebeeld lichaam, kleurloos. Dat beteekent nog heel wat meer dan de bekende uitspraak der natuurkundigen, dat de kleuren geen eigenschappen van de lichamen zijn. Dat beteekent, dat het lichaam, als aanschouwbaarheid, als waarheid dus, ‘vorm’ is of ‘gesloten oppervlakte’ en dat die oppervlakte aanschouwbaar is, niet door kleur, maar door werking van helder-en-donker. De beeldhouwer, die een oppervlakte als oppervlakte uitbeeldt, werkt niet met kleuren, maar met helder en donker. En dat is juist het wezenlijk plastische, het beeldende | |
[pagina 224]
| |
van zijn kunst. De beeldhouwer is geen beeldend kunstenaar bij uitstek, omdat hij ‘in drie afmetingen’ werkt, maar omdat hij een oppervlakte als oppervlakte aanschouwbaar leven doet, door werking van helder en donker. Alle wit-enzwart-kunst, waarbij heelemaal geen kleur te pas komt, en waarbij ook de lijnen meer bijkomstig zijn, waarbij dus niets anders wordt uitgedrukt dan donker tegen helder, is wezenlijk beeldhouwerskunst, al is er nog zoo weinig ‘derde afmeting’, zelfs al is er heelemaal geen ‘derde afmeting’. Een schilderij b.v. van wit en zwart alleen, is in-wezen beeldhouwwerk. Het lichaam is, als volledig-uitgebeeld lichaam, kleurloos. De kleur daarentegen is een verschijnsel van een beeldingselement: straal, lijn of plastisch middelpunt. De drie hoofdkleuren zijn geel, blauw en rood: ze zijn eigenlijk de eenige kleuren, want alle andere kunnen tot die drie worden gereduceerd. Die drie kleuren zijn verschijnselen van straal-, lijn- en plastische puntbeweging. In die drie kleuren zien we de volledige beelding uit elkander gaan en herhaald worden. Het geel is straalbeweging. De ongerept-gele kleur is een stralende kleur; het geel is onder de kleuren het meest ‘licht’, het breidt zich ruimtelijk uit, laait uit, ‘springt naar voren’, wil middelpunt van ruimtebeweging zijn. Het blauw is de tegendeelige kleur van geel. Als ‘licht’ is het blauw natuurlijk ruimtebeweging, | |
[pagina 225]
| |
maar als ‘kleur’ is het tegendeelig aan het strakke geel; als kleur is blauw zacht, lenig, het geeft den indruk van achter het geel ommiddelpuntig te wijken; als kleur is het blauw uitspansel, lijn, horizontaliteit. Het rood is de ineenparing van geel en blauw. Een ‘vermenging’ van geel en blauw geeft groen. Maar een levende, innige vereeniging van geel en blauw geeft rood. Rood, niet blauwrood of geelrood maar zuiver rood, is ‘radiatief’, beginsel van volledige beelding, het springt niet naar voren als het geel, het wijkt niet als het blauw, maar het ‘zweeft’ in de ruimte vóór blauwe horizonwijdte.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 226]
| |
Als ik zeg: het geel ‘straalt’, het blauw ‘wijkt’, en het rood ‘zweeft’, ontken ik natuurlijk in de verste verte niet, dat de kleuren oneindig-verscheiden werkingen kunnen hebben b.v. door artistieke kleurverhoudingen en kleurgedaanten en nuances van allerlei vermengingen en tegenelkaar-plaatsingen. Dan spreek ik alleen over het fundamenteele, heel-natuurlijke, wezenlijke doen der kleuren en ben heel blij, dat dit doen varieert tot oneindige verscheidenheid. Het leven der kleuren is zeker.... bont, maar niemand zal zeggen, dat blauw opzichzelf een ‘stralende’ kleur is, of rood een ‘wijkende’ kleur, of geel een ‘zwevende’ kleur. Als we eenmaal de werkwoorden stralen, wijken en zweven bij de drie kleuren voegen, moeten we zeggen, dat geel straalt en blauw wijkt en rood zweeft, en niet anders. Welnu, die drie werkwoorden hooren wezenlijk ook bij de drie beeldingselementen: de verticale ruimte straalt, de horizontale lijn wijkt, en het plastisch middelpunt is het levende zweefpunt, het levende evenwichtspunt, het punt van ‘stille beweging’ in het lichaam. Zoo zien we in het kleurleven de wet van ‘herhaling’ bewaarheid: het volledig-gebeelde, kleurlooze lichaam gaat kleursgewijze uit elkaar tot geel en blauw, en geel en blauw paren weer ineen tot rood. En dat niet in eentonige planmatigheid, maar in de veeltonige schakeeringen, die het volstrekte geel, blauw en rood in oneindige bontheid benaderen. Welk lichaam is voor ons ‘het’ | |
[pagina 227]
| |
volledig-gebeelde, kleurlooze lichaam? 't Is de aardbol zelf vóór alle leven op aarde, volledig als fundamenteele bolplastiek, maar geen drager nog van leven. Geen andere werking beleeft aanvankelijk de aardoppervlakte dan de afwisseling van dag en nacht, het helder en donker in allerprimitiefste aanschouwbaarheid van ‘gesloten’ oppervlakte. Maar die oppervlakte opent zich, - en de aarde ‘draagt’ nu nieuw leven, kleurig leven, dat àls kleurigheid de wet der herhaling laat ‘zien’. Dit is de wezenlijke reden, waarom de menschen zoo van kleuren houden: zij ervaren aan de kleuren, al weten ze 't niet exact, de blijheid van het keerende leven, dat zich ‘herhaalt’, dat verdwijnt om weer te verschijnen, hetzelfde leven altijd en toch steeds anders. In de kleuren zien we het vormende leven aan het werk. En wel aan het werk als leven ìn het open verschijnsel: licht. Het licht geeft ons, als geheel, nog geen ineenparing te aanschouwen met zijn tegendeel, geluid; maar ìn het licht is ineenparing van geel en blauw tot rood. Zoo is de blijheid der kleuren blijheid ìn onbevredigdheid, blijheid mèt drang naar hooger beelding .... de eenig-ware blijheid van menschen, die nog niet ‘in den hemel’ zijn.
* * * | |
[pagina 228]
| |
Fig. XII is een begripvoorstelling van regelmatige herhaling. Maar niet van volmaakte herhaling. Om een begripvoorstelling te vinden van volkomen herhaling moeten we terug naar Fig. XI. Het ‘secundaire’ brandpunt en alle beelding daaromheen is een volkomen herhaling van het ‘primaire’ brandpunt en alle beelding daaromheen. Die begripvoorstelling vinden we terug in onzen werkelijken kosmos als onze aanschouwing ook de natuurgegevens doorgrijpt van de menschelijke, religieuze fantasie: de ‘hemel’ is een concrete, volkomen herhaling van de aarde. Deze gedachte positiveert wat Swedenborg gezien heeft in geprecieseerde, maar onexacte fantasie: hemel en aarde zijn verscheiden, maar ook innig één, ze zijn volkomen tegendeelige beeldingen. Er zal bezwaar worden gemaakt tegen dat ‘ouderwetsche’ woord ‘hemel’. Maar ten onrechte. Het woord ‘hemel’ is niet gemaakt, 't is een echt geboren woord en wordt dus altijd nieuw voor wie het beluisteren kan. Met welk hollandsch woord kunnen we nu inééns zeggen: ‘volkomen herhaling?’ Met het woord: ‘wedergeboorte’. De volkomen herhaling is een volkomen wederkeeren na een volkomen verdwijnen, een herleven nà een sterven, een... wedergeboorte. Dat woord is weer niet ‘gemaakt’, maar een echt levenswoord. In de religieuze taal leeft het al lang. De volkomen herhaling heet in ons Westen inderdaad ‘wedergeboorte’, in het Oosten heet ze reïncarnatie. De woorden ‘wedergeboorte’ en | |
[pagina 229]
| |
‘reïncarnatie’ zeggen in-wezen hetzelfde begrip, maar met dit onderscheid, dat ‘wedergeboorte’ meer den inhoud der plastische herhaling zegt, terwijl ‘reïncarnatie’ of ‘wederbelichaming’ meer de uiting ervan zegt. De volstrekte wedergeboorte is identiek met het volstrekt-tragische, dat we als volstrekte constructie leerden kennen in de voordracht over de Kruissymboliek. Het lichaam van den Christus wordt in die volstrekte tragiek gezien als volstrekt gestorven en volstrekt weergekeerd, verdwenen uit de afzonderlijke beeldingen en herrezen als een hernieuwing voor de heele wereld, een hernieuwing dus in den oorsprong-zelf van den kosmos. Het Christuslichaam ontbindt zich, stervende, tot straal en lijn, die weer ineenparen in het zonnemiddelpunt. Dat is, constructief gezien, het sterven van het Christuslichaam ‘aan het Kruis’. Het is een uiteengaan tot kosmische verticaliteit en horizontaliteit, en het is een wederkeeren van Christus' ziel tot het ruimtemiddelpunt van onze heele wereld, om onze heele wereld te hernieuwen. We kunnen die constructie nu aanvullen aan Fig. XI: Het Christuslichaam sterft volkomen en herrijst volkomen, doordat het zich volkomen overgeeft aan de wet van scheiding en hereeniging - zoo vergaat het volkomen in afzonderlijke aardsche beeldingen en wordt volkomen herhaald of wedergeboren in de hemelsche beelding, waar geen afgescheidenheid meer bestaat, maar volkomen veel- | |
[pagina 230]
| |
eenigheid leeft als vollenige werkelijkheid. En vanuit de hemelsche beelding houdt het Christuslichaam innig rapport met onze aarde, en vernieuwt haar gestadig en door-en-door werkelijk: onze aarde ‘eet en drinkt’ Christus' vleesch en bloed, en dat ‘eten en drinken’ wordt bewust in den Christuservarenden Mensch. Natuurlijk heeft dit alles niets te maken met de vraag of het Jezusverhaal van den bijbel ‘historisch’ is of niet. Dit is een zuiver-constructieve aanschouwing, maar ook niets anders dan een zuiver-constructieve aanschouwing van de volstrekte tragiek, die identiek is met de volstrekte wedergeboorte. Als die volstrekte wedergeboorte werkelijkheid is, moet dit haar beeldende waarheid zijn, afgezien van alle historie of verdichting. En is die volstrekte wedergeboorte werkelijkheid? Ja, zij is pure werkelijkheid, geheel op de wijze der volstrektheid. Zij is pure werkelijkheid als eerste daad van ons waarheidsinstinct, waardoor we een natuurgegeven (in dit geval de ‘herhaling’) herleiden tot volstrektheid, tot volstrekte regelmatigheid èn volstrekte volkomenheid. En zij is ook pure werkelijkheid als tweede daad van ons waarheidsinstinct, waardoor wij de volstrektheid in de natuur weervinden. Waar vinden we dan de wedergeboorte terug? Vooreerst in de Christustragedie van onze evangeliën. Die Christustragedie is wel geen natuurgegeven in strikten zin, maar toch een natuur- | |
[pagina 231]
| |
gegeven in wijderen zin, een eminent, oud cultuurgegeven, dat we te doorzien hebben, willen we het ons geheel eigen maken en het recht verwerven er over te oordeelen. De schepper van het Christusverhaal kende, min of meer positief, de volstrekte constructie van de wedergeboorte. Dat zien we onmiddellijk als we die constructie geheel positief kennen. En de schepper van het Christusverhaal heeft die constructie dramatisch uitgewerkt, zooals ze dramatisch uit te werken is: in betrekkelijkheid, of bij benadering. De Mensch, die volmaakt sterft om volmaakt wedergeboren te worden, dàt is de volstrekte tragiek, die de dichter weer te geven had.... in betrekkelijke fantasie of betrekkelijke historische werkelijkheid. En zoo gàf hij haar weer. De herrezen Christus is, bij benadering, een volstrekt wedergeboren Christus. De herrezen Christus is, bij benadering, geen beelding te meer maar een volmaakt nieuwe plastiek. De herrezen Christus komt maar even terug als afzonderlijke belichaming op aarde, en dan nog alleen om zijn werkelijkheid te betuigen voor menschen, die iets tastbaars moeten zien om aan werkelijkheid te kunnen gelooven. De herrezen Christus verdwijnt spoedig in definitieve hemelvaart en zijn engelen zeggen dat hij zal terugkomen met grooter heerlijkheid. Dat zeggen ze aan menschen, die toch ook hooren moeten, dat Christus in die grooter heerlijkheid niet ‘hier’ of ‘daar’ zal zijn, afzonderlijk belichaamd op aarde. Want dit wist de schepper van de Christustrage- | |
[pagina 232]
| |
die min of meer positief: dat de herrezen Christus alleen in zooverre herboren Christus heeten mag, als hij niet gehecht is aan welke afzonderlijke lichamelijkheid ook. Dit wist hij min of meer positief, dat de Christus waarlijk herboren heeten mag, voor zooverre hij vrije kracht is, die zich openbaart in beeldende kracht en afzonderlijke lichamelijkheid niet vasthoudt, maar doet gaan van vorm tot vorm, van geboorte tot wedergeboorte. Het Christusverhaal-zelf is natuurlijk òòk afzonderlijke beelding, en daarom kan de herboren Christus er niet aan ‘gehecht’ zijn. Juist de zuivere Christuservaring beeldt dat verhaal, als individueele Jezusgeschiedenis, meer en meer wèg. Maar wie het Christusverhaal nog niet beeldend, innerlijk-constructief vermag te doorzien, heeft dat eminente cultuurgegeven nog te doordenken, vóór hij er is ‘uitgegroeid’.
Er zijn ook natuurgegevens in strikten zin, waarin we de wedergeboorte duidelijk kunnen herkennen, waarin we haar ervaren kunnen aan levenden lijve. Iedere geboorte uit menschelijk-geslachtelijke paring is in-wezen een herhaling. Iedere geboorte uit menschelijk-geslachtelijke paring vooronderstelt een werkelijk sterven van een menschelijke, volledige beelding, een sterven dat, in het verdwijnen-zelf, beginsel is van herhaling. De mensch is, om te beginnen, kind. Meisje wel of jongen, maar | |
[pagina 233]
| |
vóór alles kind, niet geslachtelijk begeerend of verlangend, maar rustig levend in volledige beelding. Een kind is, als gebeelde werkelijkheid, àf, het begeert of verlangt geen ander, tegendeelig geslacht als beeldende aanvulling van zich zelf. Dan komt de puberteit, en daarna de ‘volwassen’ leeftijd. Het meisje wordt vrouw, de jongen wordt man, maar vóór alles: het kind wordt geslachtelijk verlangend of begeerend wezen, het is uit met zijn rustig leven in volledige beelding, het kind sterft als kind, terwijl het groeit tot man of vrouw. Dat sterven is een werkelijk uiteengaan tot beeldingselementen: verticaliteit en horizontaliteit. Het mannelijke is het verticale in de geslachten, het strakke, oorspronkelijke, gevende. Het vrouwelijke is het horizontale in de geslachten, het lenige, voortplantende, ontvangende. Als we maar zien en niet alleen kijken met of zonder microscoop, vinden we in de betrekkelijke natuurwerkelijkheid der geslachten duidelijk de volstrektheden van de beeldingselementen bij benadering weer. En de hereeniging van de beide geslachten is dus een wederineenparen van gescheiden beeldingselementen. Zij paren weder ineen tot kind. Tot kind allereerst in de beide parenden, die weer kind worden, die weer, nà begeeren of verlangen, leven in bevredigde beelding. En die bevredigde beelding verwerkelijkt zich vervolgens in de geboorte van het kroost. Zoo is het kroost een levende herhaling van wat gestorven is: de kindheid der ouders. En die | |
[pagina 234]
| |
herhaling is volkomen herhaling of wedergeboorte, voor zoover de geslachtelijke paring erotische liefdeparing is. Want erotische liefde is bewust of onbewust rapport met de ‘hoogere wereld’, den ‘hemel’. Natuurlijk geldt ook hier weer, dat we een volstrektheid in de betrekkelijke natuur alleen bij benadering en in oneindige verscheidenheid kunnen weervinden. Maar zoo alleen kunnen we een betrekkelijk natuurgegeven doorzien. Zoo alleen kunnen we hier b.v. doorzien wat de religieuze intuïtie bedoeld heeft met haar geloof aan de ‘erfzonde’, een geloof, dat, hoe grillig-verscheiden bij verscheidene volkeren, toch zoo algemeen is. De geboorte van het kroost werd gevoeld als herhaling die wedergeboorte wil zijn, maar nooit volmaakte wedergeboorte zijn kàn, omdat het kroost geen volmaakt nieuwe beelding is, maar nog beelding te meer, lichaam te meer, gevoegd bij de vele afzonderlijke lichamen die al op aarde zijn. Zoo voelde het religieuze instinct een onvolmaaktheid in het kroost, en dat niet in het algemeen ‘omdat niets volmaakt is in deze wereld’, maar omdat de natuurlijkste liefdedaad zelf onvolmaakt is voor zooverre ze behalve de ouders te ‘herscheppen’ ook nog kroost ‘produceert’. Daarom voelde het religieuze instinct die onvolmaaktheid als een gebrek in de produceerende voortplanting en zelfs in de scheppende liefdeparing, voor zooverre die innig met de voortplanting samenhangt; het reli- | |
[pagina 235]
| |
gieuze instinct voelde die onvolmaaktheid als een natuurlijk erfgebrek, een natuurlijke erfzonde. Als we eenmaal zóó de erfzonde doorzien, niet vaag meer voelen alleen, maar doorzien, dan gaat een vordering gelden in ons gemoed, gebiedend, onafwendbaar, doorgrijpend al ons voelen en denken: Verlossing! Verlossing van de kwellende ellende in de bron zelf van het menschelijke leven. Onvolmaaktheden zijn op zich zelf nog geen folteringen, maar, zoodra wij onvolmaaktheid ervaren tot in het beginsel-zelf van ons leven, is zij wèl een foltering. En àls we die eenmaal daar ervaren hebben willen we verlost worden. En als we die eenmaal daar positief ervaren hebben, kunnen we ons aan den verlossingsdrang niet meer onttrekken zoolang we leven.... Hoe zal die verlossing dan werkelijkheid worden? Als ik een asceet was zou ik onthouding preeken. Dan zou ik zeggen: ‘Gij weet nu eenmaal, dat alle daden die afzonderlijkheden te meer maken, banden te meer meebrengen. Doè dus die daden niet meer. Gij weet dat gehechtheid aan een afzonderlijk ding onvolmaakt is, welnu, hecht u aan niets meer, ook niet aan u zelf. Kuischheid, armoede, gehoorzaamheid, dit moeten uw idealen zijn. Streef naar die idealen, en, als ge in dat streven zijt tekort geschoten, doe dan boete en bekeer u!’ Zoo zou ik moeten spreken als ik een asceet was. En zoo hebben duizenden de menschelijke | |
[pagina 236]
| |
vraag naar verlossing beantwoord. Maar wij weten nu zeker, dat dit antwoord niet deugt. Wij weten nu, dat een werkelijke kracht, en zeker een verlossende kracht, een beeldende kracht moet zijn, en onthouding is alles behalve beeldend. Vernietiging kan dikwijls beeldend zijn, maar negatieve onthouding nooit. Onze verlossing kan alleen uitgaan van een beeldende kracht. Dat vóór alles. De naïeve Christen weet dat eigenlijk ook, al weet hij 't niet exact. De naïeve, werkelijk geloovende Christen heeft niets van een onthoudingspreeker. Hij hoopt op verlossing door de beelding van de Christustragedie. Hij gelooft, dat Christus-zelf hem verlost door zijn leven èn sterven. Hij gelooft aan wedergeboorte in Christus. Zijn geloof is een vaag weten maar een weten tòch, dat de verlossing niets anders is dan het afsterven van onze afzonderlijke individualiteit, om te herleven, om wedergeboren te worden in de allesomvattende beeldende persoonlijkheid van het àlmenschelijke, het godmenschelijke. Die wedergeboorte ìs verlossing, omdat zij geen individu te meer voortbrengt, maar een radicale hernieuwing schept van het individu dat er al is, een vernieuwing van individualiteit tot persoonlijkheid. Maar hiermede zeide ik al meer, dan de naïeve Christen bevroeden kan. Zijn verlossing is verlossing voor hem, maar geen verlossing voor den positieven mysticus. Zijn verlossing is een geloof | |
[pagina 237]
| |
in verlossing, dat hij niet kan waarmaken, objectief waarmaken, controleerbaar-exact. Onze verlossing moet een verlossing zijn, die we wèl kunnen waarmaken, controleerbaar-exact. ‘Het afsterven van mijn afzonderlijke individualiteit om te herleven als persoonlijkheid’ - wat is dat? Na al het voorgaande is het antwoord duidelijk. Dat is: mij openstellen voor de werkelijkheid, àls werkelijkheid, àls beeldende beweging. Dat is: de werkelijkheid mijn individualiteit zóó laten doorgrijpen, dat die individualiteit niet meer leeft, maar de werkelijkheid in haar. Dat is: het zoeken naar waarheid vooronderstellen en opheffen tot het positieve aanvaarden der waarheid. Dat is: mij bewust worden van de Kracht, de ééne Scheppingskracht aan de gegeven objectiviteit. Dat is: de hemelbeelding in mij ervaren, positief en bewust. Zoo wordt ik verlost, geheel bewust wedergeboren zonder een afzonderlijk ding te meer voort te brengen, zoo wordt ik los uit de banden van alle afzonderlijke dingen der aarde, om te herleven als bewuste, vrije hemelsche kracht, die alle afzonderlijkheid of ‘zonde’ wegbeeldt. Natuurlijk heeft ook die persoonlijke wedergeboorte en verlossing van den positieven mysticus oneindig vele graden van benadering der volstrektheid. Die volstrektheid echter is: het volmaakte Zelfbewustzijn van de Kracht aan de Objectiviteit. Die volstrektheid is een ‘limite’, die de positieve mysticus nooit ‘bereikt’, doch | |
[pagina 238]
| |
steeds meer en meer benadert. Maar daarom juist is zijn wedergeboorte levende wedergeboorte, daarom juist is zijn verlossing levende verlossing, geen uitwendige ‘bekeering’ alleen, geen ‘feit’ maar een voortdurende groei, een voortdurend opdiepen van zijn diepst-persoonlijk leven naar de uiterste aanschouwbare werkelijkheid. De wedergeboorte en verlossing van den positieven mysticus is de eenige positieve ervaring van persoonlijk-eeuwig leven. Want zij alleen is een voortdurend-groeiend bewustzijn van de ééne, eeuwige Kracht aan de veeleenige, eeuwige Stof. Wie de Stof beeldend en exact kan uitzeggen, is in zijn diepste wezen het Tegenwezen van de Stof. Hij is in zijn diepste wezen de Kracht zelf en wordt zich steeds positiever als zoodanig bewust. Alle ‘bewijzen’ voor een voortbestaan hiernamaals, al waren ze nòg zoo goed geconstateerd, zijn maar neertrekkende zakelijkheden, omdat ze niet ‘beeldend’ zijn. Wie positief zijn persoonlijke eeuwigheid ervaart, ervaart haar als tegenwezen van de objectieve werkelijkheid, die hij niet bewijst, maar aanwijst; die hij niet bekijkt, maar ziet; die hij niet meer beschouwt, maar aanschouwt. Wie zoo het diepste Ik in zich zelven heeft opgediept tot positieve ervaring, zal zeker niet meer nieuwsgierig vragen naar bizonderheden uit een leven hiervoor of hierna. Hij heeft materiaal genoeg in dit aardsche leven om hier innerlijke wedergeboorte en uiterlijke reïncarnatie te kennen. | |
[pagina 239]
| |
Zijn geloof is een weten, maar een waarheidlievend weten, waarin alle nieuwsgierigheid is voorondersteld en opgeheven, een weten dat voortdurend nieuwe verrassingen vindt in het nu. Daarom wil hij wèl het wezen kennen van hiervoor en hierna, maar de verrassende verscheidenheden ziet hij op tijd, de verrassende verscheidenheden van nu ziet hij nu, de verrassende verscheidenheden van hierna zal hij zien hierna. In de veronderstelling, dat hij het hiernamaals in alle bizonderheden ‘precies’ zou kunnen napluizen, zou hij het zeker niet doen om zijn verrassingen niet te bederven. Zoo blijft zijn verwondering altijd open. Maar met dat al is zijn geloof aan persoonlijke eeuwigheid een weten, een aanschouwend, beeldend weten. Ook de naiëve Christen zegt al, dat het eeuwige leven, wedergeboorte en verlossing in éénen, in den grond geen ‘braafheid’ is of ‘moraal’, maar een weten: ‘God kennen, en dien Hij gezonden heeft, Jezus-Christus’. Het weten van den naiëven Christen is goed, maar vaag, Datzelfde weten hebben wij in dezen cursus gepositiveerd tot exactheid, objectief-controleerbaar door volledige menschelijkheid. Volledige menschelijkheid echter is niet de halve menschelijkheid van verstand alleen of van gevoel alleen, ook niet de saamgevoegde menschelijkheid van verstand-engevoel-in-harmonie, maar verstand en gevoel, inééngepaard tot Bezonnen Wil, wiens leven beeldend weten is. | |
[pagina 240]
| |
Bezonnen Wil! Laten we hem vooral concreet leeren kennen, in aanhoudend rapport met het werkelijke, beeldende leven: zoo alleen ervaren we concreet geheel bewuste wedergeboorte, positieve verlossing. Ik zeide, dat de natuurlijkgeboren vrucht van menschelijk liefdeleven wedergeboorte wordt. Ik kan dit nu omkeeren: wedergeboorte is menschelijk geslachtsleven, geheel bewuste wedergeboorte of positieve verlossing is een geheel bewust herboren menschelijk geslachtsleven, het is de wedergeboorte van kinderlijke geslachtloosheid tot levende geslachtsvrijheid. En wat is geslachtelijke vrijheid? Nòch de objectieve man, nòch de objectieve vrouw is geslachtelijk vrij: beider geslachtelijke bouw toont aanschouwbaar zijn onvolledigheid, zijn aanvullingsbehoefte, zijn afhankelijkheid van het andere geslacht. En ook de vereeniging van objectieven man en objectieve vrouw geeft geen geslachtelijke vrijheid: de geslachtelijke paring geeft maar bevredigde beelding mèt natuurlijke ‘erfzonde’. Maar diep in alle mannelijke èn vrouwelijke objectieve tegendeeligheid leeft de Kracht, het Subject, het Tegenwezen van de Stof. Maar de Kracht is mannelijk, want zij is scheppend, zij is subject, zij is bovenmannelijk, want zij is, levender dan alle tegendeelen, het bewegende tegenwezen van alle stoffelijke bewogenheid. Nu is de menschelijk-bezonnen wil niets anders dan een verwerkelijking van de Kracht. Daarom is de menschelijk-bezonnen | |
[pagina 241]
| |
wil Man ìn objectieve mannelijkheid of in objectieve vrouwelijkheid, geslachtelijk vrij, vrij van alle objectieve tegendeeligheid, en zelf tegenwezen van de objectieve stof, bovenmannelijk tegenwezen. Dit alles is concreet te ervaren. 't Is geen ‘conclusie’ van een ‘princiep’ maar een rijpe uitwerking van bewuste wedergeboorte. De mensch, man of vrouw, die positief-mystisch aanschouwt, mòet ten slotte komen tot de ervaring van geslachtelijke vrijheid, tot de ervaring van de concrete, bovenmannelijke eenheid der beide objectieve geslachten. Hij moèt komen tot de ervaring van zijn Ik als bezonnen wil, en zijn tastbare mannelijke of vrouwelijke lichamelijkheid zal hij dan gaan aanschouwen als een vroeger stadium van zijn individualiteit, een ‘gewezen’ ik, een ‘vorige incarnatie’. Dat gewezen ik, die vorige incarnatie, zal hij innig liefhebben, omdat hij innig ervaart, dat zijn herboren Ik daar is doorheen gegaan, maar hij zal niet aan die tastbare lichamelijkheid gehecht zijn: hij zal haar niet temmen door kunstmatig-ascetische onthouding, maar evenmin haar ter wille zijn vrijheid prijsgeven; alle sentimenteele geslachtelijke gehechtheid met of zonder familieaanhang zal hij concreet buiten zich sluiten als ‘gewezen’ stadia van zijn ontwikkeling, als vooronderstelde en opgeheven kinderlijkheid. Als hij het wezen van het hiernamaals bemediteert vraagt hij allerminst naar een wederzien van ‘dierbare betrekkingen’. Laat àlles maar ver- | |
[pagina 242]
| |
anderen en verdwijnen, óók zijn eigen tastbare lichamelijkheid - hij is Bezonnen Wil, die uitbeeldt en herbeeldt en wègbeeldt en als tegenwezen van al die verandering zijn eigen standvastigheid kent. Zelfs als hij in allerdiepste wereldliefde een wereldbeeld geschapen heeft, zal hij niet zijn geesteskind vertroetelen en het smeeken te blijven zooals het is - maar hij zal het gebieden steeds nieuw wereldbeeld te worden. |
|