Het nieuwe wereldbeeld
(1915)–M.H.J. Schoenmaekers– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
V. De zelfbepaling van de kracht.Als we de objectiviteit beeldend-exact zien geboren worden, zien we, dat sommige bewegingen niet dwingend-constructief in voorbewegingen medegećonstrueerd zijn. Deze bewegingen zijn exact te onderkennen en beeldend met elkaar verbonden. We zullen ze beginbewegingen noemen. Als we die verscheiden beginbewegingen maar exact en beeldend onderscheiden, ervaren we aan die beginbewegingen zeker en controleerbaar de zelfbepaling van het tegenwezen der objectiviteit, de zelfbepaling van de Kracht, of, in oude, vaag-religieuze termen gezegd: ‘het raadsbesluit Gods’. Ik zal die verscheiden beginbewegingen één voor één bespreken:1e. Het ruimtemiddelpunt. Het ruimtemiddelpunt is alleen aanschouwbaar als oorsprong-zèlf. Het is dus uit geen dieper-levende objectieve beweging positief-mystisch te verklaren of te construeeren. Is het ruimtemiddelpunt echter éénmaal bepaald, dan is onmiddellijk medegecon- | |
[pagina 154]
| |
strueerd het onbegrensde straalbeweeg en cirkellijnbeweeg, onbegrensd, dus in een oneindig aantal stralen en lijnen: zoo alleen is het ruimtemiddelpunt een levende werkelijkheid, onmiddellijke daad van de Kracht zelf. Straalbeweeg en cirkellijnbeweeg zijn uit het ruimtemiddelpunt ‘aanschouwbaar’ als onbegrensde beweging. Maar, zooals we in de vorige voordracht gezien hebben, is daaruit nog niet het ontstaan van het lichaam beeldend te verklaren. Het lichaam immers vooronderstelt beeldend een vlak, en wel het elliptische vlak. Het elliptische vlak is de noodzakelijke voorbeelding van het lichaam. Die voorbeelding is echter niet constructief medegegeven in het ruimtemiddelpunt; zij is een beginbeweging, de tweede beginbeweging, die ons leidt tot de tweede ervaring van de zelfbepaling van de Kracht. 2e. Het elliptische vlak. Het elliptische vlak is de ‘uitverkiezing’ van een vlak uit de oneindig-vele, die uit en om het ruimtemiddelpunt geboren worden. Een werkelijke en fundamenteele uitverkiezing, die niet één vlak uit de vele van buiten ‘aanwijst’, maar dat vlak innerlijk doorwerkt, fundamenteel doorwerkt, fundamenteel verandert. Nu, we kennen de fundamenteele verandering van het cirkelvlak: de elliptische verlenging. Laten we, om niet te abstract te worden, ons zonnestel- | |
[pagina 155]
| |
sel tot voorbeeld nemen. Aan de elliptische verlenging van de cirkelbeweging om het zonnemiddelpunt ervaren we ten tweede male de zelfbepaling van de Kracht, die ons zonnestelsel bouwt. Die elliptische verlenging is om te beginnen aanschouwbaar als verlenging van een oneindig aantal concentrische lijnen om het zonnemiddelpunt. Want de cirkellijnbeweging, al onmiddellijk medegebouwd uit het ruimtemiddelpunt, is niet één bepaalde lijn, maar een onèindig aantal concentrische lijnen. Die elliptische verlenging moet verder, als uitgaande van de Kracht zelf een bij uitstek levende verlenging zijn, een verlenging heel en al, een verlenging die eigenlijk niet ‘is’, maar telkens opnieuw verlenging wordt. De concrete aardebaanellips illustreert dit. De ‘exentriciteit’ van die ellips is niet constant, ‘zij schommelt’, zeggen de astronomen. Door die ‘schommeling’ wordt de ellips telkens weer tot nieuwe, levende, niet constant-doode ellips. Maar is de elliptische verlenging er eenmaal, dan zijn in haar dwingend medegebracht de twee markante straaltrekken der ellips, waarover we in de vorige voordracht spraken. Vóór alles is medegebracht de ‘perihelische’ straal, de eenige niet-verlengde straal van de elliptische lijnbeweging. Die straal is nu bepaald, maar ìn dien straal is nog niet medebepaald een plastisch middelpunt, waarin niet alleen de onbepaaldheid van straal, maar ook de onbepaaldheid van lijn is opgeheven. | |
[pagina 156]
| |
Want er is nog geen bepaalde lijn, er is nog maar een oneindig aantal concentrische, elliptische lijnen. Zoo moet ‘de vinger Gods’ een punt aanwijzen in de perihelische straal, waar de reeds objectieve mogelijkheid van plastisch middelpunt tot objectieve werkelijkheid wordt. Die mogelijkheid is reeds ‘gebonden’ aan de perihelische straal, maar er nog niet in ‘bepaald’. Ziehier dus de derde beginbeweging, waaraan we de zelfbepaling van de Kracht ervaren: 3e. Het perihelische punt. Als dit perihelische punt bepaald is, is dwingend daarin medebepaald ‘de’ elliptische lijn, de ééne uit de oneindig-vele. Zoo wordt dan het perihelische punt een werkelijkvolledig bepaald punt, een punt, ‘waarin de onbepaaldheid van lijn en straal isvoorondersteld en opgeheven tot bepaaldheid’. Dat punt brengt dus als werkelijk bepaalde puntbeweging, een bepaalde beweging mede naar alle richtingen, een straalbeweging mèt begrenzing, m.a.w.: dat punt is een plastisch middelpunt, dat zich verwerkelijken moèt tot bolvormig lichaam. De hoegrootheid van dat lichaam is echter nog niet medebepaald. Als nu de zelfbepaling van de Kracht niet ingreep, zou geen andere ontwikkeling dwingend verwerkelijkt worden dan de ontwikkeling van een steeds grooter wordend bolvormig lichaam. Zoo komen we weer | |
[pagina 157]
| |
van zelf tot een andere beginbeweging, waaraan we de zelfbepaling van de Kracht ervaren. 4e. De beperking van het lichaam. Om vooral niet te abstract te worden: wij ervaren positief-mystisch de beperking van onzen aardbol als vierde wijze van zelfbepaling van de ééne Scheppingskracht, die ons zonnestelsel bouwt. Die beperking is een beginbeweging. Zij is het begin van de ondoordringbaarheid van het lichaam, waardoor lichaam tot lichaam werken kan, waardoor lichaam uit lichaam ontstaan kan, waardoor lichaam worden kan tot ànder lichaam. Met die beperking is nu de mogelijkheid medegebracht van de veelheid der lichamen, en wel (als mogelijkheid van levende veelheid der lichamen) de mogelijkheid van het ontstaan van lichaam uit lichaam. Die levende veelheid kan eerst beeldende werkelijkheid worden door een levende veelheid in het plastische middelpunt zelf. We hebben al gezien, hoe die veelheid in het plastische middelpunt der aarde verwerkelijkt wordt: door den elliptischen ommegang der aarde om het zonnemiddelpunt. Daardoor, zagen we, worden alle elliptische lijnpunten na elkander in het plastische middelpunt der aarde opgenomen; en al die lijnpunten zijn verschillend door verschillende verlenging der ellips, vier van die punten zijn zelfs markante scheidingspunten. | |
[pagina 158]
| |
In de objectiviteit is nu medegebracht, dat, àls de aarde zich in de elliptische krachtlijn om het zonnemiddelpunt beweegt, het lichamelijke organisme moet ontstaan, wiens fundamenteel doen is: lichamelijke verlenging, groei van lichaam tot ander lichaam. Maar in de objectiviteit is nu nog niet medegebracht, dàt de aarde zich om het zonnemiddelpunt bewegen moet. Zoo hebben we weer de zelfbepaling van de Kracht te ervaren aan een volgende beginbeweging. 5e. De beweging van het lichaam om het ruimtemiddelpunt. Als deze beweging er eenmaal is als beginbeweging, als ‘eerste stoot’, dan is dwingend medegebracht, dat het lichaam, in casu het aardelichaam, het organische leven der ellips in zijn plastisch middelpunt, dus in zijn heele beeldendewerkelijkheid, opneemt. Het organisch-lichamelijke leven is dus door dien elliptischen ommegang ‘aanschouwbaar’. Ook is nu oneindige verscheidenheid van het organisch-lichamelijke leven aanschouwbaar, doordat we ‘zien’, dat ieder punt van de oneindig vele punten der elliptische lijn zijn eigen verlenging, dus, àls lijnpunt, zijn eigen ‘karakter’ heeft. Oneindige ‘variatie’ is nu aanschouwbaar door de aanschouwbaarheid der horizontale, oorzakelijke, veeleenige elliptische lijn. Maar de ‘mutatie’ is nog niet beeldend in de | |
[pagina 159]
| |
objectiviteit medegebracht. Als we verder geen zelfbepaling van de Kracht zouden ervaren, zouden we het organisch-lichamelijke leven moeten aanschouwen als oneindig-vele verscheidenheden in éénzelfde lijn, in éénzelfde oorzakelijkheid, in éénzelfde ‘soort’. Want uit onze constructies spreekt nu nog niets van een radicale verandering buiten eenzelfde lijn. Waar zal dan de Kracht weer moeten plaatsgrijpen om die radicale verandering te gebieden? In het perihelische punt. Immers, waar het diepste en volledige beginsel gevonden wordt van lichaamsvorming, moet ook het diepste en volledige beginsel zijn van lichaamshervorming. De fundamenteele hervormende daad van de Kracht in het perihelische punt zullen we licht herkennen, als we ons herinneren wat de astronomie leert over de beweging van dat perihelische punt. Zij zegt ons, dat het om het zonnemiddelpunt draait mèt het heele elliptische vlak waarvan de aardebaan de omtrek is. Die beweging is dus een beweging van den heelen perihelischen straal, die beweging is een radicale, ‘buitenlijnsche’ verandering vanuit het ruimtemiddelpunt zelf in het plastische middelpunt der aarde; die beweging is een radicale verandering, een mutatieverandering. Maar zij is nog niet in onze constructie te vinden. Zij vordert een nieuwe zelf-bepaling van de Kracht. Als zesde beginbeweging noem ik dus nog: 6e. De standverandering van het perihelische punt. Deze nieuwe beginbeweging doorgrijpt alle voor- | |
[pagina 160]
| |
gaande en is dus aanhoudende vernieuwing van àlle beelding, zij is de grond van alle radicale levensverandering. Maar uit deze zes fundamenteele, grootsch-eenvoudige beginbewegingen is dan ook de heele beelding van een zonnestelsel plastisch te aanschouwen, zijn onwrikbare regelmatigheid èn zijn oneindige verscheidenheid of grilligheidGa naar voetnoot1). Ik zeg: plastisch te aanschouwen. Let wèl op het onderscheid tusschen astronomische beschouwingen en beeldend-wiskundige. De astronomie spreekt onze ‘beginbewegingen’ volstrekt niet tegen, ze bevestigt ze zelfs, maar .... zij constateert slechts en voorspelt uit oorzakelijke overwegingen, wij zien beeldingen uit oorspronkelijke ziening. Uit onze zes beginbewegingen is geen andere beweging ‘precies’ te voorspellen, maar alle andere bewegingen zijn uit deze beginbewegingen ‘exact’ te doorzien. Anders gezegd: Als we eenmaal deze zes beginbewegingen goed zien en goed ermee vertrouwd zijn, vertoont zich het grillige van de werkelijkheid als doorschouwde en dus harmonische grilligheid. Dan doorschouwen we alle grilligheid als innerlijk ontbloeiend aan één zelfbepaalde Kracht en we vinden ze mooi, doordat we haar doorschouwen. Alle pijnlijke wanorde, die de grilligheid op 't eerste gezicht schijnt mee te brengen wordt dan voor- | |
[pagina 161]
| |
ondersteld en opgeheven tot een ‘beau désordre’. Dan gaan we langzamerhand onszelf ervaren als bewonderaar van àlle werkelijkheid, als onbewogen en bewegend in éénen, als levende rust. En dàn ervaren we, dat de Kracht van den beginne zijn moet wat eindelijk in ons tot bewustzijn komt: Levende Rust. Dit is de zevende wijze, waarop wij de zelfbepaling van de Kracht ervaren: als Levende Rust, die als Leven eeuwig herschept en als Rust eeuwig onderhoudt. Zij is de supreme ervaring van de Kracht, en daarom doorschouwing van het Al, en daarom niet meer voorstelbaar in een afzonderlijke figuur. Van die supreme ervaring uit wordt de heele werkelijkheid nieuw. Van die supreme ervaring uit aanschouwen we de objectieve beelding geheel opnieuw, om haar positiever en positiever te zien en te doorzien, steeds diepersubjectief en daarom steeds vollediger-objectief.
Ik wil nu volstrekt niet beweren, dat we ieder der zeven ervaringen der zelfbepaling van de Scheppingskracht in volgorde weer kunnen vinden in de zeven scheppingsdagen van het oude Genesisverhaal. Maar het getal ‘zeven’, het ‘heilige getal’ waarvoor we zoo merkwaardige en spontane | |
[pagina 162]
| |
voorliefde vinden in het menschelijke, vooral in het religieuze denken, is hiermede verklaard als van werkelijke beteekenis in het scheppend leven. En, wat meer is, die zeven wijzen van ervaring der zelfbepaalde of vrije Kracht zijn geidentificeerd met wel te onderkennen zeven wijzen van menschelijke ontroering, waarvan de eene uit de andere geboren moèt worden. De eerste ontroering is: verwondering. Het wezenlijke voorwerp der verwondering, dat altijd voorwerp van verwondering blijft, is: ruimte en tijd. 't Is al heel lang geleden door de Ouden gezegd, en het blijft altijd waar gezegd: het begin van alle wijsheid is verwondering. Maar wij kunnen nu ‘zien’, welke objectiviteit altijd met de verwondering correspondeert: 't is ruimte en tijd. Welk ander gevoel zou ons wel kunnen bezielen tegenover ruimte en tijd als zoodanig, dan het gevoel van verwondering! We hebben ruimte en tijd als zoodanig in een logisch-exacte figuur uitgedrukt: het was de kruisvoorstelling, de volstrekte straal en de volstrekte, rechte cirkellijn, de open figuur die open volstrektheid voorstelt. Tegen die voorstelling is verstandelijk niets te zeggen, ze is onweerlegbaar, ze ‘komt uit’, en toch - wie verwondert zich niet en blijft zich niet verwonderen over volstrekten straal en volstrekte, rechte cirkellijn! De verwondering is het menschelijke oergevoel, en wel wezenlijk het oergevoel tegenover ruimte en tijd. | |
[pagina 163]
| |
Dat oergevoel van verwondering kan wel dikwijls herboren worden tot bewondering, maar in levende menschelijkheid blijft dat oergevoel altijd open voor de ontvangenis van steeds nieuwe bewondering. Zoo moet dat wezenlijk open gevoel zich exact objectiveeren in een exact-geconstrueerde, open figuur. Het geldt dikwijls voor hoogste levenswijsheid als iemand zegt: ik verwonder mij over niets meer. Maar dat is geen levenswijsheid, dat is vermoeienis; 't kan soms wel vermoeienis van den wijze zijn, maar 't is toch vermoeienis en geen wijsheid. De levenswijsheid-zelf wordt altijd open gehouden door het altijd-opene gevoel van verwondering, die steeds opnieuw bewondering worden moet. De ware wijze kenmerkt zich altijd door een blijvend gebaar, een blijvende gelaatsuitdrukking van verwondering. In onze wijste oogenblikken verwonderen we ons over het gewoonste gebeuren, over het feit zelfs dat we bestaan. De verwondering is niet alleen het begin van alle wijsheid, maar het blijvende beginsel, het vóórleven-zelf der wijsheid. De eerste daad van verwondering is een bepaling van de ruimte, nog niet een bepaling in de ruimte, maar van de ruimte. Zij schept een bepaald ruimtemiddelpunt waarmee nu medegeschapen is oneindig straalbeweeg en oneindig lijnbeweeg uit en om dat bepaalde punt. Dat ruimtemiddelpunt bepalen we heel natuurlijk om te beginnen in ons zelf. Zoo is de eerste bepaalde daad van verwondering een | |
[pagina 164]
| |
beweging vanuit onszelf, als ruimtemiddelpunt, een ‘staren in de ruimte’Ga naar voetnoot1). Diezelfde begripvoorstelling van bepaald ruimtemiddelpunt en straalbeweging eruit en lijnbeweging eromheen hebben we ontmoet bij de eerste ervaring van de zelfbepaling van de Kracht. Zoo zegt ons die exacte begripvoorstelling, dat de verwonderingsontroering identiek is met het eerste ervaren van het vrije scheppen der ééne Scheppingskracht zelve. De tweede ontroering is: verlangen. Verwondering geeft vanzelf verlangen. Diep in de oneindig-vele verlangensaandoeningen leeft het verlangen als één menschelijke natuurdrift of ontroering. De eerste daad van verlangen is een richten, een richten in de ruimte, een bepalen in de ruimte, niet van de ruimte nu, maar in de ruimte. Verlangen is een vragend richten, een ‘uitzien’, 't is als het werpen van een zoeklicht. En die eerste daad kan constructief juist geobjectiveerd worden, alléén in de elliptische verlenging. Daarin wordt de eerste bepaaldheid in de ruimte gegeven: nog geen bepaald punt, maar toch be- | |
[pagina 165]
| |
paalde richting al, de perihelische straal met de overige markante straaltrekken. Diezelfde begripvoorstelling ontmoetten we bij de tweede ervaring van de zelfbepaling der ééne Scheppingskracht. Die ervaring is verlangen, zij ‘verlengt’ in constructief-exacten zin. De derde ontroering is: begeerte. Verlangen baart vanzelf begeeren. Diep in de oneindig-vele begeertenaandoeningen leeft de begeerte als één menschelijke natuurdrift of ontroering. Het begeeren is een gevoelsrichting naar een voltooid-bepaalde objectiviteit. De fundamenteelste voltooid-bepaalde objectiviteit is echter het plastische middelpunt. Zoo wordt de daad van begeeren constructief-juist geobjectiveerd in het perihelische punt, dat ‘het’ plastische punt is. En zoo alléén wordt die daad constructiefjuist geobjectiveerd. Dit is dezelfde begripvoorstelling als bij de derde ervaring van de zelfbepaling der ééne Scheppingskracht. Die ervaring is begeeren. De vierde ontroering is: heerschdrift. Begeeren wil uiteraard heerschen. En heerschen is niets anders dan ‘beperken’ van het begeerde, het begeerde ‘bezitten’ in vrije, omsluitende macht. Zoo is het heerschen constructief-juist te zien als het beperken van de uitbeelding tot bepaalde lichamelijkheid, waardoor de uitbeelding levendstil wordt of bepaalde ‘gestalte’ krijgt. Het heerschen eischt dezelfde exacte begripvoorstelling als | |
[pagina 166]
| |
de vierde ervaring van de zelfbepaling der ééne Scheppingskracht. Die ervaring is heerschen. Diep in oneindig-vele heerschaandoeningen (heerschlust, heerschzucht) leeft de heerschdrift als één menschelijke natuurdrift of ontroering. Zij leeft in de innigste menschelijkheid van ons allen en verwekt Napoleontische geniën, die ‘gestalte’ scheppen aan nieuw menschelijk leven, telkens weer. De vijfde ontroering is: regeerdrift. Van heerschen komt uiteraard regeeren. Regeeren is de voltooiing van heerschen, en de meest eigen daad van regeeren is ‘organiseeren’, bevruchten tot organisch leven, tot groeien en bloeien en voortplanten. Welnu, de objectiveering van die daad is alléén dwingend juist voorstelbaar als de beweging van het lichaam door de elliptische lijn: dezelfde begripvoorstelling als bij de vijfde ervaring van de zelfbepaling der ééne Scheppingskracht. Die ervaring is regeeren. De zesde ontroering is: hervormdrift. Het regeeren, dat waarlijk regeert, wil hervormen óók, wil het gevormde telkens weer vernieuwen in zijn diepste plastiek-zelf, om het te laten uitgroeien niet alleen, maar om het oorspronkelijkfrisch te houden ook. Wat is de diepste, geheel eigen daad van het hervormen? Niets anders dan het hernieuwen van de springbron zelf waaruit de ziel van den vorm zich laaft aan beeldende kracht. De hervormende kracht draagt den ouden vorm telkens weer in nieuwen stand naar de levensbron | |
[pagina 167]
| |
op ander ‘peil’, opdat die vorm niet steeds drinke aan dood-dezelfde fontein en toch steeds drinke het ééne leven. Welnu, die diepste daad is constructief niet anders te objectiveeren dan in de beweging van het perihelische punt, de bron van de beelding. Diezelfde begripvoorstelling ontmoetten we bij de zesde ervaring van de zelfbepaling der ééne Scheppingskracht. Die ervaring is hervormen. En de zevende ontroering is: bewondering. Alle menschelijke ontroering wortelt in verwondering en is rijp in bewondering. De bewondering is Levende Rust, wier objectiveering ‘schoonheid’ is. En wat is schoonheid anders dan volledige bewogenheid, regelmaat en grilligheid in éénen, eenheid die steeds ... verrassend is van verscheidenheid. De objectiveering der schoonheid is alle werkelijkheid voor zooverre ze doorzien wordt. Diezelfde objectiveering vonden we bij de zevende ervaring van de zelfbepaling der ééne Scheppingskracht. Die ervaring is bewondering, steeds verfrischt door verwondering. Laat me dan de eerste helft dezer voordracht sluiten met den heilwensch, dat uw verwondering leven blijve altijd, en dat gij nooit levenswijsjes zeggen moogt: ik verwonder me over niets meer. Ik heb u zeker weer aanleiding gegeven tot verwondering. Dat is heel goed. Zeg maar: hoe is 't mogelijk, waar haalt hij het vandaan! Nu, ik kan u wel zeggen waar ik dit alles vandaan haal: uit het éénmenschelijke, uit dàt leven van ons | |
[pagina 168]
| |
mensch-zijn, waar we niet een apart taaltje spreken, maar de Taal zelf beluisteren en de beteekenis van haar geboren woorden veraanschouwelijken en controleeren door exacte, geometrische begripvoorstellingen. Wat we zoo te aanschouwen krijgen is wel juist, het ‘komt uit’, maar 't is toch ook een altijddurende aanleiding tot levende meditatie. Het blijft altijd verwonderlijk. Dat is heel goed.
* * *
We leerden verschillende wijzen van menschelijke ontroering kennen als verschillende min of meer bewuste ervaringen van de zelfbepaling der ééne Scheppingskracht, die zich ten slotte openbaart als Levende Rust. Maar leven en rust in éénen is niets anders dan leven zonder uitwendig doel, 't is leven òm te leven, 't is leven dat leeft uit en om zichzelf alleen. Leven-om-te-leven, dat is in één woord: spelen. De eene voortdurende scheppingsdaad is een spel. Onze oude bijbel zegt al, dat de wijsheid Gods ‘speelde’ bij de grondvesting der aarde, en ook de laatste denkers, Nietzsche b.v., spreken van het ‘spel’ van het scheppen. Nu, wij menschen ‘spelen’ ook. En we zullen nu het menschelijke spel nauwkeurig leeren kennen als levend-één met het scheppingsspel van de Heelalkracht. In het spel oefenen wij, of we 't weten of niet, een bepaalde uitingswijze van ontroering, waarin we de zelfbepaling ervaren van de ééne Scheppingskracht. Maar nu | |
[pagina 169]
| |
spreek ik van het menschelijke spel, niet van tijdverdrijf of baldadigheid, maar van het spel. Het ware, menschelijke spel is hooge ‘ernst’ en toch heelemaal niet ‘gewichtig’. Het is hooge ernst, want het is leven om het leven-zelf, leven zonder bijgedachten, leven zonder ‘uitwendig’ doel, doorschouwbaar leven dat verinnigt en uitbeeldt, doch niets veruitwendigt. Maar bij allen hoogen ernst is het ware spel heelemaal niet gewichtig. Het is geen spel als het gewichtig doet. Het spel is licht, het weet van geen uitwendige bezwaren. Het spel is vrij, het weet van geen uitwendige plichten. Het spel is het eeuwig-jonge Leven dat ons veerkrachtig houdt bij allen druk van weifeling en plicht. Het spel is het trouwe Leven, dat ons telkens weer wegdraagt uit alle dwangbestaan naar de frissche lafenis van den oorsprong zelf. Voor mensch èn volk geldt het, dat, wie ‘valsch’ speelt, pervers is, ontaard, ontgoddelijkt. En wat is het valsche spel, het overspel in diepsten, wezenlijksten zin? Dat is het spel dat zijn lichten, vrijen aard verloochent en zich verzwaart tot baldadigheid of tijdverdrijf. Dat voelde ik hevig, toen ik Charis in ‘Het Evangelie der Aarde’ zeggen liet: Weet gij wat gewichtig is? Gewichtig is wat eeuwig is en alle dingen zijn veelkleurige daden van ééne eeuwigheid. Daarom is alles even gewichtig. En omdat alles even gewichtig is, is niets gewichtig. | |
[pagina 170]
| |
‘Dit weet de koninklijke ziel van ieder mensch en daarom speelt zij’. Dat voelde ik toen hevig, maar ik wist het niet positief. Nu wéét ik 't. Nu heb ik het spel goed begrepen en ik kan het nu positief ‘aanschouwen’. Nu zie ik, dat het menschelijke spel een oefening is van de onderscheiden ontroeringen, waarin de mensch de zelfbepaling ervaart van de Scheppingskracht. Het spel is in de samenleving gegroeid tot onderscheiden spelgroepen. Iedere groep correspondeert met een der onderscheidene ontroeringen, die ervaringen zijn van de zelfbepaling der Scheppingskracht. Ik zal U iederen afzonderlijken spelgroep der samenleving aanwijzen en laten zien, met welke ontroering hij correspondeert. Tot de eerste spelgroep behooren de zoogenaamde hazardspelen. Nu weten we natuurlijk allemaal, dat het hazardspel gevaarlijk is. 't Is niet gemakkelijk, het hazardspel spel te doen blijven, het wordt allicht ‘gewichtig’ en dan wordt het slavernij, het tegenovergestelde van spel. Maar die ontaarding zegt niets tegen de ontroering van het hazardspel zelf. Het hazardspel is in zijn ongerepten aard een oefening van de verwondering. Het hazardspel is een natuurlijke oefening van dat ‘staren in de ruimte’, waarin nog niets bepaalds is, een benieuwd uitzien naar wat die ruimte gaat vullen. Let op het heerlijke taalonderscheid tusschen ‘benieuwd’ en ‘nieuwsgierig’. Ik | |
[pagina 171]
| |
ben ‘benieuwd’ als ik verwonderd ben, ik ben ‘nieuwsgierig’ als ik geen verwondering onderga en kunstmatig mijn verwonderingslust wil prikkelen. Maar laten we niet afdwalen van ons hazardspel. Hoe natuurlijk is dat spel! Er is geen volk en geen menschenkind, dat niet gaarne ‘raadt’. We hoeven heusch niet naar Monte Carlo te gaan en ‘rouge et noir’ te raden om dien raadsellust in ons te ontdekken. Het raden is zoo natuurlijk, dat we ons dikwijls zelf raadseltjes opgeven, een hazardspel spelen in ons eentje. Dan wandelen we bij voorbeeld in een laan en denken: ‘Nu ben ik benieuwd of 't getal van die boomenrij even of oneven is’. Of we zien een paar kinderen loopen om 't hardst: ‘Benieuwd, wie 't winnen zal’. Dat is een natuurlijk hazardspelletje, een oefening van het onderleven van alle wijsheid, de verwondering. Er zijn zeker hazardspelen van heel wat avontuurlijker en ingrijpender aard. Maar het wezen van het hazardspel kennen we nu. Van verwondering komt verlangen. Dat hebben we al begrepen en gezien. Maar welke spelgroep is nu de natuurlijke oefening van het verlangen? De inwezenlijke daad van het verlangen, zagen we, in het verlengen, in den grond het verlengen van de cirkellijn tot elliptische lijn. Dat is niets anders dan het fundamenteel verwerkelijken van de lijn tot lijn met beginpunt, waarbij dus concrete voortgang mogelijk is. Dat is niets anders dan het fundamenteel verwerkelijken van | |
[pagina 172]
| |
concreten tijd. Daarmee is het spel van verlangen aangegeven. Het is het spel, waarbij een geschiedenis ons boeit, onze aandacht spant, ons de concrete lijn doet zien, die een mensch volgt, de ééne lijn van lotgeval naar lotgeval. In onze kinderjaren hielden we van vertelseltjes; dat was een uiting van wezenlijk verlangen, we volgden Roodkapje, Blauwbaard, Klein Duimpje in hun tijdlijn, hun geschiedenis. Op rijper leeftijd houden we van minder naïeve geschiedenissen, maar we blijven houden van geschiedenis als we er maar een duidelijke lijn in zien, en een lijn die punten heeft van telkens verscheiden, verrassend karakter ... een ‘elliptische’ lijn. De heele studie der geschiedenis is, voor zooverre ze niet een dood ‘vak’ wordt, maar antwoord geeft op een inmenschelijk gevoel, een oefening van ons verlangen, een spel van verlangen. Romanlectuur en dramatisch tooneel kunnen ons boeien, óók door kunst. Maar, al wordt er weinig ‘kunst’ in geboden, roman en tooneel boeien ons toch, als we de lijn maar duidelijk zien, de gespannen, levende, verrassende lijn. Zoo oefenen en beoefenen we ons verlangen in het geschiedenisspel, soms naïef, soms kunstig, maar in-wezen hetzelfde spel dat we speelden in onze kinderjaren, het spel van ‘Er was eens ... en toen ... en toen ...’ Maar van verlangen komt begeeren. ‘Het begeeren’, zeiden we, ‘is een gevoelsrichting naar een voltooid-bepaalde objectiviteit,’ een plastiek, | |
[pagina 173]
| |
een beelding. het begeeren objectiveert zich niet tot een geschiedenislijn, maar tot een geheel bepaald iets, een beelding, en bekommert zich niet meer om de geschiedenis daaraan, bekommert zich nòch om wat er vooràf met betrekking tot haar is gebeurd, nòch om wat er naderhand met betrekking tot haar gebeuren zal. In welk samenlevingsspel speelt de mensch dat begeeren? In het liefdespel. Het is een jeugdspel allereerst. Spel van dien jongen, die dàt meisje verslindt met grage blikken en niet denkt aan gisteren of morgen ... gisteren was misschien een ànder meisje zijn wereld, morgen zal misschien een ànder meisje zijn wereld zijn. Spel van het meisje, dat van dien bepaalde jongen het begeeren ontvangt en uitbeeldt tot gebaar van jonge levensvolheid. Maar 't is een spel van de gewezen jeugd óók, - als ze maar niet jaloersch is en spelen kan door een spel te zien! In het liefdespel oefenen we het begeeren. Moraalrigoristen zullen opspringen en zeggen, dat zooiets niet màg. En inderdaad, men kan betoogen dat de liefde geen spel blijven mag. Dat is te betoogen met veel degelijke redenen, moreele en staatkundige en juridische en ethnologische redenen. Maar, laten we der waarheid getrouw althans toegeven, dat in de werkelijkheid de liefde als spel begint of - geen liefde is maar berekening. De liefde begint althans als spel, en als spel waarin ons begeeren wordt geoefend, ons begeeren, dat we hebben leeren kennen als de derde | |
[pagina 174]
| |
wijze van ervaring der vrije Scheppingskrachtzelf. Zoo is dat spel een heilig spel, een spel vol ernst maar zonder gewichtigheid. Dat dit spel, door allerlei omstandigheden eromheen, dikwijls gedwongen wordt te eindigen in gewichtige plichten, is óók niet te loochenen. Maar, in trouwe, is de liefde wel liefde voor zooverre ze in plichten wordt geslagen? Ik hoop, dat we moed genoeg hebben, ten minste tot onszelf te zeggen: neen. Liefde kan nog wel leven door plichten heen, maar plicht àls plicht is geen liefde, dat wèten we. En zoodra de liefde leeft door plichten heen, is die liefde weer ... een spel, het spel van begeeren. En waar dat spel wèèt dat het spel is, en spel wil zijn, en nog vermijden kan de zware gewichtigheid van moreelen en staatkundigen en juridischen en ethnologischen aard, - daar is het niet alleen goed, maar heilig, daar is het frischmenschelijk leven, overvloedig leven, eerlijk leven. En, als de menschen die al in plichten geslagen zijn niet geheel en al vervreemden van het liefdespel, dan hebben ze 't te danken aan hen die nog spelen kunnen, vrij van alle plichten. We mogen natuurlijk niet ontkennen, dat de liefde een nog èrger lot treffen kan, dan in plichten geslagen te zijn: zij kan verlaagd worden tot baldadigheid of tijdverdrijf, alles behalve een ‘spel’! Maar, daar spreken we nu niet van. We spreken nu van spel - van frisschen levenslach, die opziet uit diepste innigheid en glanst in eerlijke oogen, van een licht | |
[pagina 175]
| |
dat even iets verheldert door alle zwaarplichtmatige donkerte heen, iets wèrkelijks ja, maar niet van deze wereld. We spreken nu van een geheim, dat twee menschen doorgrondden met éénen alzienden blik... Ze zullen dat geheim verzwijgen uit eerbiedigen schroom, en ze zullen het verloochenen zoodra het gewichtig dreigt te worden. Ja, als het gewichtige dreigt, zullen ze hun geheim verloochenen, ook tegenover elkaar misschien, met de duurste eeden... want dat geheim is uit spel geboren en leeft in śpel alleen. Het liefdespel is ondoodbaar in de menschelijke samenleving, en laten we daar hartelijk blij om zijn. De liefde bulten het huwelijk maakt de liefde in het huwelijk nog mogelijk. De oude Romeinen hebben dat goed ingezien. De ‘Vestaalsche Maagden’, wier roeping was, het vuur van den huiselijken haard aan te houden, leefden buiten huwelijk. Als de Vestaalsche Maagden haar roeping trouw zijn geweest, dan hebben ze zeker haar liefdespel gespeeld, haar spel van begeeren. Maar van begeeren komt heerschen. 't Is niet moeilijk den spelgroep te ontdekken, waardoor de mensch in de samenleving zijn heerschzin oefent. Tot dien groep hooren alle spelen waarbij we ons inspannen om te ‘overwinnen’. Die spelgroep is de sport in den meest uitgebreiden zin van 't woord. In dat spel veredelt de menschelijke heerschlust, juist doordat ze zich verwerkelijkt in ‘spel’. Niet-spelende, gewichtige heerschlust is perverse | |
[pagina 176]
| |
heerschlust, zij maakt den mensch jaloersch bij nederlagen en wordt sarrende parvenuwreedheid zoodra ze een overwinning behaalt. Niet-spelende, gewichtige heerschlust is perverse heerschlust, zij kweekt verbittering bij al wat mislukt en pralerij bij al wat lukt: achter alle gewichtige heerschlust loert de nijd. Maar spelende heerschdrift is het leven van een edel instinct. Er is niets zoo krachtdadig vijandig aan den gewichtigdoenden nijd als het ‘spel’ van overwinning en van nederlaag. Dat spel is een ware oorlog tegen den nijd. En 't is wel een heilige oorlog, de oorlog tegen den nijd, de eenig-heilige oorlog, al dragen zijn krijgers ook geen heldenuniformen maar heel ongewichtige, sierlijke sportpakjes. Want de nijd is in àl zijn vormen de tegenstand tegen het scheppende; de nijd is in àl zijn vormen levensverloochening-zèlf, geen vernietiging uit herscheppingsdrang maar vernieling om baldadige vernielzucht alleen. Nijd is altijd wraak, wraak tegen verdeemoedigend lijden dat de Waarheid den mensch opleggen moèt, wraak tegen welgekende Waarheid, zonde tegen den Heiligen Geest, vloekwaardig hellegift. En daartegen: spelende heerschdrift! De ware Koning zal voor zijn Volk een rijke verscheidenheid van spelen wenschen, waarin het zijn ongerepte heerschdrift uitvieren mag. Dan moet de nijd kwijnen in zijn Volk, en ware grootheid zal erkend worden en niet beknabbeld en beknaagd. Een Volk met gezonden heerschdrift kan waardeeren. | |
[pagina 177]
| |
Van heerschen, zeiden we, komt regeeren. Regeeren is altijd, als samenlevingsdaad, de een of andere wijze van ‘moraliseeren’. Veredeling van de zeden, veredeling van de wetten, billijke toepassing van de wetten, rechtspraak, - wat is àlles, dat ‘in naam des Konings’ gebeurt, in den grond anders dan ‘moraliseeren?’ En wat is weer dat ‘moraliseeren’ in de samenleving als spel? Dat is de hekelhumor, de elegante conversatietoon, waarbij we elkaar op hoffelijk-onderhoudende wijze ‘in het zonnetje zetten’. 't Is een edel spel, die sprankelende humor. Zij leidt van geestigheid naar ware geestelijkheid, naar bezielde verstandelijkheid. Dat spel is een kenmerk van een volk als ‘volk’. Men mag van Fransche wuftheid zeggen wat men wil, het Fransche volk is ontegenzeggelijk een ‘volk’. En daarom kent het zoo goed de geestigheid in de samenleving. De Franschen weten in hun conversatie met pijltjes te schieten als de pijltjes van Amor: men wordt er graag door getroffen, ze dringen door, ze ‘zeggen de waarheid’, ze ‘zitten’, zonder te verbitteren, ze zijn niet in gif gedoopt, maar in weldadig vocht, dat het bloed verfrischt. De Franschen mogen, wat dàt betreft, een toonbeeld zijn voor ons, Hollanders. Er zweeft wèl een heerlijke eenheid boven de Hollandsche natie, een echt-Hollandsche eenheid, de Hollandsche Taal. Maar die eenheid zweeft nog boven onze natie, we raken even aan onze Taal met onze hoofden, onze harde, | |
[pagina 178]
| |
heldere, Hollandsche koppen, maar we dragen de Taal nog niet in het hart. Daarom is ons volk nog niet in voltooide werkelijkheid een ‘volk’, en dat merken we aan onze nationale ‘geestigheid’. De Hollandsche geestigheid lacht wel hier en daar heerlijk speels op straat, maar in de eigenlijke samenleving, den intiemen kring, is ze nog niet doorgedrongen. Daar kunnen we elkaar wel ‘hakken zetten’ en ‘steekjes onder water geven’ en doen van ‘Leer om leer, prik je mij, ik prik je weer’, maar dat is nog geen ‘geestigheid’. Dat is nog geen sprankelend vernuft, dat is geen spel, geen hoffelijk spel waarin het menschelijk regeeringsinstinct zich oefent, dat is nog geen uiting van menschen, die weten dat ze bedreven moeten worden in 't regeeren, al is 't maar om zichzelf te kunnen regeeren. In Rome sprak ik eens met een ouden, eerbied waardigen Franschen priester, een Zendingsbisschop. Hij zeide me, dat hij nog heel jong was, toen Paus Leo XIII hem tot Bisschop wilde benoemen. ‘Ik was niet erg blij met die onderscheiding’, vertelde hij, ik beken, dat ik eigenlijk niet den moed had, een zóó verantwoordelijken post te bekleeden in vreemde, onbeschaafde, gevaarlijke landen. Ik kwam op audiëntie bij den Paus en sprak bescheiden over mijn bezwaren. Ik zei onder meer: ik ben nog zoo jong. Maar Leo XIII zette me netjes op m'n plaats: La jeunesse, mon fils, est un défaut dont on se corrige | |
[pagina 179]
| |
peu à peu.Ga naar voetnoot1) De oude Bisschop lachte fijntjes: Si je me suis corrigé de tous mes défauts comme de celui-là, je touche maintenant à la perfection.Ga naar voetnoot2) Dàt is geestigheid, hoffelijke geestigheid, regeeringsspel. Leo XIII was een Koning, door en door. En die oude Bisschop ook. De ware Koning eert de intieme geestigheid en daarom eert hij de menschen, die de Taal van zijn Volk dragen, niet in 't hoofd alleen, maar ook in 't hart. Van regeeren komt hervormen. En wat is de hervorming als samenleving, bepaaldelijk als samenlevingsspel? Dat is het feest. ‘De hervormende kracht’, zeiden we, ‘draagt den ouden vorm telkens weer in nieuwen stand naar de levensbron op ander “peil”, opdat die vorm niet steeds drinke aan dood-dezelfde fontein en toch steeds drinke het ééne leven’. Welnu, dat gebeurt als samenlevingsspel in het ‘feest’. Het komt er niet zoo erg op aan, naar aanleiding waarvàn er feest gevierd wordt, het feestvieren-zèlf is een verfrissching aan en van de levensbron-zèlf. In het feest oefent de mensch als samenlevingswezen zijn hervormingsinstinct. In het feest worden we weer eens door en door vrij, door en door frisch, dan laten we ons weer eens gaan, dan geven we | |
[pagina 180]
| |
ons weer eens naar hartelust over aan den gullen levensdronk. Een volk, dat waarlijk feest viert, herziet zichzelf, hervormt zichzelf aan zijn verleden, dat tot blijde heden wordt en zoo den eeuwigen groei meebrengt. Zoo is het ware feest altijd een triomffeest over den nijd Want de nijd is altijd tègen hervorming, de nijd is altijd de brekespel in hervormingen, het ergst nog als hij zelf hervormingszin huichelt. De nijd is immers nooit doorzichtig, hij is altijd voorzichtig, hij beschut zich graag en verbergt zich gemakkelijk achter uitwendige, traditioneele vormelijkheid. Laten we het feestvieren niet verleeren: in het feest vindt de doodfatsoenlijke nijd een fatsoenlijken dood. Al wat nièt nijdig is verheugt zich mede in een feest, want het feest is zoo door-en-door samenleving, nijdlooze, blijde samenleving. Het feest is door-en-door samenleving. En daarom, (wondere eenheid van tegendeelen!) daarom juist is de samenleving in het feest zoo goed gestemd, de ééne Levenskracht te ervaren, en het ervaren van die ééne Levenskracht is het ervaren van eenzaamheid. De eenzaamheid is niet vijandig aan de samenleving, maar ze vindt juist in de samenleving haar innig tegendeel, de eenzaamheid is eenzaam òm de veelheid der samenleving te scheppen en te herscheppen. De eenzaamheid is rijk, zij beleeft eenheid om veelheid te geven en aan veelheid te geven. En welk spel is het spel van de gevende eenzaamheid? Het is | |
[pagina 181]
| |
de kunst in al haar omvang, het spel waarin de mensch het gevoel oefent, dat door verwondering gedragen wordt en zelf rijpe verwondering is of: bewondering. Kunst is het spel van bewondering, wier eigen voorwerp schoonheid is. Kunst is een eenzaam spel: alleen wie uit eigen innigste éénheid put, kan kunstenaar wezen. Toch, en juist daarom, speelt de kunst voor de samenleving: zij is een offer aan de Kracht, die een Kracht is voor allen. En hiermede eindigt onze positief-mystische verklaring van het spel. Die verklaring was zelf een spel. Een spel met woorden en figuren. Maar die woorden zijn woorden van controleerbare werkelijkheid, en die figuren zijn begripvoorstellingen van controleerbare werkelijkheid: zoo zal onze aanschouwing zich inspelen in het werkelijke leven. | |
[pagina 182]
| |
Vragen.I. Mogen we de ééne zelfbepaalde (dus vrije) Scheppingskracht niet kortweg ‘God’ noemen? Ja, dat mogen we nu wel doen, omdat we nu exact kunnen zeggen, wat in positieve mystiek het woord ‘God’ beteekenen moet. Voor den positieven mysticus moet ‘God’ eindelijk beteekenen: De ééne Kracht, die bewust wordt van zichzelve aan de veeleenige stof, en die in den Mensch zèlfbewust wordt, zichzelve ervarend àls ééne Kracht. De afleiding van het woord ‘God’ (‘God’ hangt samen met ‘Wodan’, de naam van een Germaansche godheid) is hier niet van belang: het levende taalgebruik is het eenig beslissende in de bepaling van de juiste en levende beteekenis van een levenswoord. Nu heeft het woord ‘God’ in levend taalgebruik een groeiende beteekenis, die pas voor den positieven mysticus rijp kan worden tot een werkelijk exacte, concrete beteekenis. De groei van de beteekenis van dat woord in de menschelijke soort herhaalt zich min of meer in ieder menschelijk individu, voor zooverre het inderdaad persoonlijk voelt en denkt. Ieder stadium van die beteekenis correspondeert | |
[pagina 183]
| |
met een stadium van innerlijke, menschelijke werkelijkheid. Om te beginnen correspondeert het woord ‘God’ met de menschelijke verwondering, waardoor te verklaren is, dat dit woord nog altijd als verwonderingskreet gebezigd wordt. Dat oergevoel, de verwondering, is op zich zelf geen vrees, maar gaat wel dikwijls, voornamelijk bij den wilde, met vrees gepaard. De verwondering is in wezen, zooals we reeds erkend hebben, ruimtegevoel. In dat stadium voelt de mensch al vaag, dat aan de ruimte een kracht bewust wordt of: zich verpersoonlijkt. Hij projecteert die verpersoonlijking in de ruimte en gaat de godheid in een of meer persoonlijkheden vereeren als Maker van het groote Al. We hebben gezien, dat de verwondering heel natuurlijk de ontroeringen baart van verlangen, begeeren, heerschen, regeeren en hervormen, en daar tusschendoor telkens herboren wordt als bewondering. In overeenstemming met die ontroeringen moet de mensch de godheid achtereenvolgens projecteeren als verpersoonlijking van Verlangen, die in den concreten tijd of geschiedenis leeft (God als Gerechtigheid), als verpersoonlijking van Begeeren, die volkeren of afzonderlijke menschen bepaalt en tot uitverkorenen maakt (God van ‘uitverkiezing’, Sectegod, Oorlogsgod), als verpersoonlijking van Heerschen, die perken stelt aan alles en daardoor zichzelf openbaart als on- | |
[pagina 184]
| |
beperkt (God als Almacht), als verpersoonlijking van Regeeren, die ‘moraliseert’, geboden geeft en doet uitvoeren (God als Koning), als verpersoonlijking van Hervormen, die beloont en straft om de menschen te veredelen (God als Vader). Telkens verschijnt God met meer of minder kracht tusschen al die gestalten door als de geprojecteerde verpersoonlijking van Bewonderen (God als ‘goede’ God, onze Lieve Heer), die niets dan Liefde is en alles schept om het op te voeren tot volmaking .... hoe on begrijpelijk vooral die ‘goede’ God ook wezen moge. Maar als eindelijk onze bewondering, na vele pogingen van denken en voelen, geheel zelfbewuste ontroering is geworden, dan gaat zij de objectiviteit in haar wezen doorzien, dan gaat ze de objectiviteit positief aanschouwen als beeldende bewogenheid, en dàn projecteert de mensch daar geen persoonlijken, subjectieven God meer in, maar ziet de stof als objectiviteit, de objectiviteit, die uitgaat als tegen wezen van de Kracht of het Subject. Dan ziet hij de stof als bewogen of ‘uitgezonden’ door de Kracht, dan ziet hij de Stof als heilige Stof of ‘Heiligen Geest’. Dan ervaart hij, dat de ééne Scheppingskracht persoonlijk wordt in hem àls mensch. Dan ervaart hij de persoonlijkheid Gods als groeiend Albewustzijn, dat groeit tot zèlfbewustzijn (bewustzijn van de ééne Kracht àls ééne Kracht) in den Mensch. Dan ervaart hij God als groeiend God-Mensch, | |
[pagina 185]
| |
en 't is geen vage dichterlijkheid meer als hij zegt: ‘In het diepst van mijn wezen, word ik God, meer en meer’. En achter-in dat Albewustzijn blijft hij ervaren: de ééne Kracht die beweegt, onbewogen, de ééne Kracht, die Is.
II. In dezen cursus werd getuigd van een hooge waardeering voor de taal. Maar toch hoorden we zoo vele ‘vreemde’ woorden. Moeten we niet, als we onze 'taal werkelijk liefhebben, de vreemde woorden vermijden? Het taalleven is een nationale eenheid, die levend verbonden is met andere nationale eenheden. Het taalleven is het leven van een volk als eigenaardigheid wel, maar niet-exclusieve eigenaardigheid. Het taalleven is nationaal zonder anti-internationaal te zijn. De nationale taaleenheid is van nature geen strijdverbond tegen andere nationale eenheden, zooals b.v. een secte van nature een strijdverbond is tegen andere secten. Er is een internationaal, algemeen-menschelijk element in iedere nationale taal, wat zich o.a. openbaart in ‘vreemde’ woorden, die op heel natuurlijke wijze in het nationale taalleven ingroeien. Dat geldt vooral van die vreemde woorden, die duidelijk al geheel internationaal leven. Het woord ‘nationaal’ b.v., is al een bij uitstek internationaal woord. Wie zijn taal liefheeft, zal zeker geen vreemde woorden gebruiken als ze tegen het karakter van | |
[pagina 186]
| |
zijn taal indruischen, of geheel buiten het leven van zijn taal blijven. Maar wie zijn taal bezonnen liefheeft, zal ook niet haar karakter verloochenen, dat een volkseigenaardigheid is in en niet tègen het àlmenschelijke. De ‘purist’ heeft zijn taal lief met onbezonnen liefde en maakt van zijn taalgemeenschap een secte. Juist de vreemde woorden, goed gebezigd, houden de taal innerlijk frisch, bevorderen haar vrijen groei. Wie b.v. het woord ‘objectiviteit’ zou vertalen door ‘voorwerpelijkheid’ en het woord ‘subjectiviteit’ door ‘onderwerpelijkheid’, zou een boekentaaltje verzinnen. |
|