Het nieuwe wereldbeeld
(1915)–M.H.J. Schoenmaekers– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
III. Fundamenteele natuurvormen.In de voorrede zeiden we, dat onze denkmethode ‘om te beginnen’ beheerscht wordt door twee grondgedachten of denkwetten (bl. 20). We hebben al geheel vanzelf die twee grondgedachten herleid tot één enkele, die de bepaling is van het leven der waarheid. Waarheid is: de betrekkelijkheid van het natuurgegeven te herleiden tot volstrektheid om die volstrektheid in het natuurgegeven weer te vinden. Laten we die bepaling nog nader verklaren, om dan over te gaan tot de positief-mystische verklaring der fundamenteele natuurvormen. De gegevens der natuur zijn betrekkelijk, en wel vóór alles betrekkelijke vormen of lichamen. Deze betrekkelijke vormen maken ‘indrukken’ op onze waarnemingsvermogens. Deze indrukken als zoodanig zijn zeker nog geen ‘waarheid’, ze zijn maar ‘materiaal’, ze zijn niet meer dan voorstellingen van ‘zakelijkheden’. En al zorgen we nu ook, met of zonder instrumenten, dat deze indrukken zeer gedetailleerd zijn en ons ‘precies’ alle mogelijke bizonderheden vertellen van de | |
[pagina 98]
| |
zakelijkheden die ze voorstellen, ze blijven bij zakelijkheden. Al nemen we de betrekkelijkheden der natuurgegevens nòg zoo nauwkeurig waar, nauwkeurigheid is wel hoog noodig ter positiveering der waarheid, maar nauwkeurigheid alléén is in de verste verte nog geen waarheid. Maar geen enkel denkend mensch blijft bij de indrukken der betrekkelijke natuurgegevens. Ieder denkend mensch herleidt die betrekkelijke gegevens min of meer tot volstrektheden. In zooverre wij dàt doen, beginnen die indrukken in ons menschelijk te leven, m.a.w. in zooverre wij dàt doen, verworden de zakelijke natuurindrukken van zakelijkheid tot werkelijkheid. En ons menschelijk leven zelf dwingt ons dat te doen, een specifiek-menschelijk instinct grijpt die indrukken aan, en ‘styleert’ ze tot volstrektheden. Als b.v. een leeraar in de wiskunde een zeer onvolmaakten cirkelomtrek op 't bord teekent, kost het de leerlingen geen moeite, dien zeer betrekkelijken cirkelomtrek te herleiden tot een volstrekten, en de leeraar zal hun aan dien bultigen cirkelomtrek heel gemakkelijk kunnen laten zien, wat b.v. een ‘middellijn’ en wat een ‘raaklijn’ is.Ga naar voetnoot1) Dat komt, doordat het een specifiek | |
[pagina 99]
| |
en onvervreemdbaar menschelijk instinct is, betrekkelijkheid te herleiden tot volstrektheid. Daardoor wordt de zakelijkheid tot menschelijk leven in ons, tot menschelijke werkelijkheid. Maar werkelijkheid zonder meer is geen waarheid. Zoolang de mensch in volstrektheden blijft, beleeft hij ‘maar’ werkelijkheid en geen waarheid. Eerst als hij betrekkelijke natuurgegevens tot volstrektheden herleidt om die volstrektheden in de gegeven natuur weer te vinden, beleeft hij waarheid. Als we b.v. door de betrekkelijke rondheid van waterdruppels, die we aan de boombladeren zien hangen, heel natuurlijk komen tot de begripvoorstelling van den volstrekt-ronden cirkel, beleven we ‘werkelijkheid’. Gaan we dan echter terug naar het betrekkelijk natuurgegeven om het in rapport te brengen met onze menschelijke volstrektheid en zeggen we ‘Waterdruppels hebben de natuurlijke neiging tot volstrekte bolvorming, zij zouden volstrekt rond zijn in volstrekte vrijheid’ - dàn | |
[pagina 100]
| |
hebben we volledige waarheid beleefd en gezegd. Dit alles weet de positieve mysticus niet alleen, maar hij werkt het methodisch uit, en in zooverre is hij het tegenovergestelde van den empiricus. De empiricus doet zijn best om de indrukken der betrekkelijke natuurgegevens eerst zooveel mogelijk in hun betrekkelijkheden te verscherpen. Iedere bizonderheid van die indrukken registreert hij precies, en eerst als hij over zeer uitgebreid en zeer precies indrukken-materiaal beschikt, tracht hij door een ‘hypothese’ àl die indrukken te ordenen, ze onder te brengen onder één wet. Bij den empiricus als zoodanig gaat de gedetailleerde waarneming der betrekkelijkheden vooraf en dàn komt een ‘verklaring’, waardoor ten slotte toch al die détails tot een orde worden teruggebracht. De positieve mysticus echter volgt onmiddellijk zijn menschelijk instinct, dat hem de betrekkelijkheid tot volstrektheid doet herleiden. Dat instinct volgt hij bedachtzaam, hij controleert zich daarbij nauwkeurig met objectief onderscheid van taalsynoniemen en exact geconstrueerde figuren. Het volgen van het menschelijk volstrektheidsinstinct is bij den positieven mysticus even nauwkeurig als het ‘observeeren’ en ‘constateeren’ van den empiricus. Maar de nauwkeurigheid van den positieven mysticus is de nauwkeurigheid van een tot rijpheid gekomen innerlijk-menschelijk instinctief denken, de nauwkeurigheid van den empiricus is maar de nauwkeurigheid van vak- | |
[pagina 101]
| |
bedrevenheid en vakkennis. De empiricus is ‘precies’, de positieve mysticus is ‘exact’. De bizonderheden der natuur worden door den positieven mysticus ook evenmin verwaarloosd als door den empiricus. Maar, terwijl de détailwaarneming bij den empiricus voorafgaat, komt ze bij den positieven mysticus achterna. De positieve mysticus immers herleidt de betrekkelijke natuurgegevens tot volstrektheden om die volstrektheden in de gegeven natuur weer te vinden. Hij vindt daar zijn volstrekte begripvoorstelling ‘bij benadering’ weer. En juist zijn volstrekte begripvoorstelling doet hem nu de bizonderheden der natuur des te zuiverder aanschouwen. Ik zeg ‘aanschouwen’ en niet alleen ‘waarnemen’. De empiricus neemt de natuurbizonderheden waar, hij kijkt ernaar, nauwkeurig wel, maar 't is toch maar ‘kijken’, 't is geen ‘aanschouwen’, geen ‘doorzien’. Meer bepaaldelijk: de empiricus ervaart ook wel, dat alle natuurbizonderheden ten slotte uitingen zijn van één leven. Maar die ervaring leidt bij hem tot niet meer dan een bloote abstractie, een natuurwet of hypothese. Zijn aparte indrukken van de natuurbizonderheden blijven naast die wet of hypothese aparte indrukken, ze zijn niet zinnelijk-aanschouwbaar in die wet of hypothese ingeschakeld. Bij den positieven mysticus echter worden die indrukken zinnelijk-aanschouwbaar ingeschakeld in zijn ervaring van het ééne leven, | |
[pagina 102]
| |
zoodat hij eindelijk àlle natuurvormen, òòk de natuurbizonderheden, als veeleenige gebaren van en in het ééne leven ‘aanschouwt’. En héél nauwkeurig aanschouwt. Het waarnemen der natuurbizonderheden door den empiricus is nauwkeurig, het aanschouwen der natuurbizonderheden door den positieven mysticus is even nauwkeurig, maar het is van geheel anderen aard. De waarneming van den empiricus beschrijft, de aanschouwing van den positieven mysticus karakteriseert. De positieve mysticus positiveert de ziening van den beeldenden kunstenaar, die zeer nauwkeurig aanschouwt, maar geen waarheidswaarde erkent in het nauwkeurig ‘kijken’ alleen. Al deze opmerkingen zullen hun uitwerking vinden, nu we een positief-mystieke verklaring gaan geven van de fundamenteele natuurvormen.
Vormen zijn, als vormen, lichamen. We hebben al gezien, dat de lichamen uitgebeeld worden als ineenparingen van voltooide tegendeelen. Zoo moeten we dus de fundamenteele natuurvormen gaan erkennen als fundamenteele ineenparingen van voltooide tegendeelen. De twee fundamenteele, voltooide tegendeelen, die onze aarde en al het aardsche ‘vorm geven’ zijn: de horizontale krachtlijn der aardebaan om de zon, en het verticale diepst-ruimtelijke straalbeweeg, dat van het zonnemiddelpunt uitgaat. Die fundamenteele tegendeelen zullen, voor zoo- | |
[pagina 103]
| |
verre ze in-op onze aarde leven, altijd voorstelbaar zijn als een ‘kruis’, een hoekigheid van strakke straal en rechte lijn. Ik zeg: ‘rechte’ lijn. Want, al nemen we het deel van de gebogen aardebaanlijn ook zòò groot, dat het den heelen aardbol doorsnijdt en mèt haar verticaal tegendeel de aarde-zelf uitbeeldt, dan zal dat deel van die krachtlijn nog niet merkbaar afwijken van de rechte lijn. Al is die krachtlijn in wezen ook gebogen, ze zal niet ‘merkbaar’ gebogen zijn vóor zooverre ze in-op onze aarde verwerkelijkt wordt, omdat ze daar altijd maar een zeer klein deeltje kan zijn van de hèèle krachtlijn. Zoo moet dus de innerlijke constructie van alle aardsche vormen aanschouwbaar worden als een kruisleven. En het snijpunt van dat kruis, snijpunt van horizontaal en verticaal beweeg, snijpunt van concrete historie en concrete evolutie, dat snijpunt moet aanschouwbaar worden als het plastisch middelpunt, de ‘ziel’ van de aardsche vormen of lichamen. | |
De Bolvorm.'t Is in de natuurkunde overbekend, dat alle stofmassaas de neiging hebben, den bolvorm aan te nemen. Die bolvorm zal verwerkelijkt worden als de stofmassa geheel ‘vrij’ is, d.w.z., als ze innerlijk lenig-vormbaar is en ook los van allen | |
[pagina 104]
| |
uitwendigen dwang. Een vallende waterdruppel wijkt van den bolvorm min of meer af, maar dat komt doordat hij, hoewel innerlijk lenig-vormbaar, in het vallen niet uitwendig ‘vrij’ gelaten wordt, maar uitgerekt wordt en toegespitst door de wrijving met de lucht. Een hangende waterdruppel wijkt ook min of meer van den bolvorm af, maar dat komt alweer, doordat een hangende waterdruppel, hoewel innerlijk lenig-vormbaar, niet vrij is van uitwendigen invloed: hij kleeft b.v. aan een boomblad en wordt zoodoende bij het hangen eenigszins uitgerekt door de zwaartekracht. De geheel vrije stofmassa echter is geheel bolvormig. Hoe verklaart nu de empirische natuurkunde dien vrijen bolvorm? Ik vraag dat, niet omdat het mij vóór alles te doen zou zijn, de empirischnatuurkundige verklaring af te breken, maar om straks de positief-mystische verklaring te kunnen verduidelijken, ook door vergelijking met de verklaring der empirische natuurkunde. De physica verklaart den bolvorm tot nu toe door ‘cohaesie’ en ‘evenwicht’. Door ‘cohaesie’ of ‘kracht van samenhang’ worden de verschillende deeltjes van eenzelfde stof samengehouden tot één massa. En doordat de cohaesie ‘evenwicht’ zoekt, wordt die stof samengehouden tot een massa, die den bolvorm aanneemt. Fig. VII stelt die verklaring aanschouwelijk voor. Veronderstel, dat de cirkel in Fig. VII de doorsnede is van een vrije stofmassa. Dan zal de cohaesie | |
[pagina 105]
| |
aan de oppervlakte der massa werken in de richting van een oneindig aantal stralen die alle naar het middelpunt c wijzen. De cohaesie is, wat den aard der stof betreft, overal aan de oppervlakte even sterk, want de stof wordt verondersteld te zijn eenzelfde stof van eenzelfde dichtheid, b.v. water. Als nu de afstand van de oppervlakte tot c overal even groot is, als m.a.w. de massa
Fig. VII.
geheel bolvormig is, dan zal de cohaesie aan de oppervlakte ook overal even sterk zijn wat de quantiteit der stof betreft. De bolvorm is dus de fundamenteele evenwichtsvorm van de vrije stofmassa, want bij den bol wordt de oppervlakte van die stofmassa overal even sterk naar het massa-middelpunt gedreven door de cohaesie. Is dit een bevredigende verklaring? Ja en neen. | |
[pagina 106]
| |
Ja, voor zooverre wij den natuurlijken, vrijen bol beschouwen als een ‘ding’, een levenloos ding, een levenlooze ‘zaak’. Voor zooverre wij den vrijen bol uitsluitend zakelijk bekijken, bevredigt die verklaring ons wel. Maar ze bevredigt ons niet meer, zoodra we de natuurlijke, vrije bolmassa als ‘werkelijkheid’ gaan zien, als werkelijkheid, die werkt, die leeft en zich dus construeert van innerlijkheid uit. Vergelijk eens Fig. VII met Fig. I. Dan zult ge opmerken, dat de stralen in Fig. VII elkanders tegenovergesteldheden zijn, die elkaar neutralizeeren, en geen tegendeelen die elkaar scheppend aanvullen. B.v. a is tegenovergesteld aan a', en b is tegenovergesteld aan b'. Er is geen ander verschil tusschen de stralen dan verschil van richting, en de richtingen der stralen zijn onmiddellijk, diametraal tegenovergesteld aan elkander. In c zal er rust ontstaan, levenlooze rust, en het ‘evenwicht’ van den bolvorm blijkt nu niets anders te zijn, dan een voortdurend vallen naar c, het levenlooze rustpunt, dat, òmdat het dood rustpunt is, geen snijpunt kan zijn van tegendeelen, zelfs niet van onvoltooide tegendeelen. De heele vrije bolvorm is volgens de verklaring door cohaesieëvenwicht een levenloos ding, dat een ding blijft en wel een bolvormig ding, juist omdat het niet leeft. Die verklaring is ‘zakelijk’ en ze ‘klopt’ of ‘sluit’; dat is voldoende zoolang we alleen zakelijkheid waarnemen. | |
[pagina 107]
| |
Maar zoodra we den vrijen bol als een ‘werkelijkheid’, een ‘leven’ gaan zien, zijn we daarmee niet tevreden. Dan zullen we den bol willen aanschouwen als een fundamenteele levensconstructie, een ‘plastiek’ vanuit een centrum, dat een waarlijk ‘plastisch’ middelpunt is, een ineenparing van voltooide tegendeelen, die ten slotte de tegendeelige verhouding verwerkelijken van concrete historie en concrete evolutie. Die levensconstructie wordt voorgesteld in Fig. VIII: Fig. VIII.
Het centrum c is nu een centrum van kosmische kruisbeweging, waarvan b de horizontale lijn is (tijd, geschiedenis, lengte), en waarvan a de verticale straal is (ruimte, evolutie, breedte). Van c gaat nu een radiatieve beweging uit, een straalbeweging, die zich tot oppervlakte begrenst. (Zie Fig. V. met verklaring). Zoo zien we eindelijk den vrijen bolvorm als een constructie van vele tegendeelen. Vooreerst | |
[pagina 108]
| |
zien we de tegendeelen a en b, de kruistegendeelen, die samen de ééne kruisbeweging zijn. Deze kruisbeweging schept c, het passieve tegendeel dus van het actieve ‘kruis’ (a en b te zamen), en c schept het straalbeweeg, dat dus passief is ten opzichte van c, terwijl c weer actief is ten opzichte van het straalbeweeg: zoo is het straalbeweeg het directe en passieve tegendeel van c. Het straalbeweeg schept weer de oppervlakte, het is dus het directe en actieve tegendeel van de oppervlakte, en c is dóór het straalbeweeg het indirecte en actieve tegendeel van dezelfde oppervlakte. Van al die tegendeelen, die den bol openbaren als een levende werkelijkheid zegt ons de zakelijke verklaring door cohaesieëvenwicht niets. Het cohaesieëvenwicht is het evenwicht van doode rust, het tegendeelenevenwicht echter is het evenwicht der ‘stille’, levende beweging, het evenwicht der beelding. Ook in onze verklaring blijven echter nog tegenovergesteldheden over. Het straalbeweeg n.l. is wel tegendeelig aan oppervlakte en centrum, de stralen echter zijn niet elkanders tegendeelen maar elkaars tegenovergesteldheden. Maar die tegenovergesteldheden ontkennen niet het plastieke leven van den vrijen bol: zij zeggen alleen, dat de vrije bol wèl plastisch leven is, maar nog primitief plastisch leven en nog geen vol, organisch leven. De oppervlakte van den vrijen bol is uiting van leven, dat de ‘inhoud’ of ‘innerlijkheid’ is van | |
[pagina 109]
| |
den vrijen bol. Maar behalve den eigenlijken ‘inhoud’ is er nog een ‘inwendigheid’ in den vrijen bol. Die inwendigheid is de continueele tegenovergesteldheid van het straalbeweeg en zoo is de vrije boloppervlakte behalve levensuiting, ook nog ‘rust’ van inwendige tegenovergesteldheden, een rust, waarin de tegenovergestelde stralen elkaar àls tegenovergesteldheden neutralizeeren. Als die inwendige tegenovergesteldheid óók nog innerlijke tegendeeligheid zou worden, zou de vrije bol geen primitieve vrije bol meer blijven, maar hij zou organische uitbeelding worden. Dàn zou de oppervlakte niets anders meer zijn dan uiting van innerlijk leven alleen, en de oppervlakte zou uit en van niets anders moeten spreken dan uit en van innerlijke deelen, die ook ten opzichte van elkander uitsluitend echte tegendeelen zijn. Zoo ziet onze verklaring den vrijen bol niet alleen als werkelijk leven, maar zij ziet ook wat hem ontbreekt om organisch leven te zijn. Zijn oppervlakte zien we als het tegendeel van zijn centrum, en daarom ‘leeft’ ze als ‘vorm’. Maar zijn oppervlakte zien we ook als tegendeel van stralen, die niet elkanders tegendeelen, maar elkanders tegenovergesteldheden zijn. Daarom zien wij de vrije-boloppervlakte als openbaring van leven, maar anorganisch leven. We zullen weldra op het wezen van het organische leven terugkomen. Maar voor nu is het voldoende, dat onze verklaring den vrijen bol aanschouwbaar doet | |
[pagina 110]
| |
worden als wat hij werkelijk is: leven, maar nog geen organisch leven, m.a.w. 't is voldoende, dat we Fig. VIII leeren kennen als begripvoorstelling van volstrekt, anorganisch leven, en haar in den natuurlijken bolvorm wedervinden.
* * * | |
Het Kristal.Na den bolvorm hebben we den kristalvorm en den eivorm te verklaren. Een positief-mystische verklaring van kristal- en eivorm moet vóór alles een levend verband houden met de verklaring van den vrijen bolvorm. We zeiden immers al, dat de positieve mysticus er toe komen moet alle vormen van de gegeven natuur te aanschouwen als veeleenige gebaren van en in het ééne leven. De empiricus mag naast zijn verklaring van den vrijen bolvorm verklaringen geven van kristalvorm en eivorm, zóó, dat iedere verklaring op zich zelf staat. De positieve mysticus mag dat niet, hij moet bolvorm èn kristalvorm èn eivorm aanschouwen gaan, als gebaren van het ééne leven. Meer bepaaldelijk: uit de positief-mystische constructie van den vrijen bolvorm moet de positief-mystische constructie van kristal- en eivorm logisch en aanschouwbaar worden afgeleid. Zoodoende zullen we met behulp van en in levend verband met de bolconstructie een exacte begripvoorstelling krijgen van het volstrekte kristal en het volstrekte | |
[pagina 111]
| |
ei, en die volstrektheden moeten we in de objectiefgegeven natuur aanschouwbaar kunnen weervinden. We leerden de innerlijke constructie van den vrijen bolvorm al kennen als een latente kruisbeweging. Die kruisbeweging is inderdaad ‘latent’. We kunnen ze nooit uit den bolvorm ‘afscheiden’ en ze laten bekijken, grof-zichtbaar als twee stukjes hout. Maar ze is innerlijk aanschouwbaar voor iedereen, die in zijn fantasie-indrukken een strengverstandelijk onderscheid weet te maken tusschen ‘inhoud,’ en ‘vorm’. Wie dàt kan, zal den vrijen bolvorm zich zien ‘reconstrueeren’ uit een latente kruisbeweging. Den vrijen bolvorm èn het kristal. We kunnen de latente kruisbeweging zich uiterlijk zien vertastbaren tot typische hoekigheid, fijn en klein maar héél duidelijk. Dat gebeurt bij de kristalvorming. We weten wel wat ‘kristallen’ zijn. Als een vrije stofmassa langzaam verstijft, ontstaan er regelmatige, hoekige vormen, viervlakken, kuben prismaas, enz. Die hoekige vormen noemt men ‘kristallen’. Voor-de-hand-liggende voorbeelden van kristallen zien we in de sneeuwvlokken. Sneenwvlokken zijn langzaam bevroren massaatjes waterdamp. Die sneeuwvlokken zijn wel grillig van vorm, maar ze hebben toch alle een wezenlijke hoekigheid gemeen: ‘de sneeuwfiguren’ zijn sterren, zesvlakken, enz. Die hoekigheid is de wezenlijke overeenkomst tusschen alle kristallen. Hoe kunnen we haar doorzien? | |
[pagina 112]
| |
De empirische natuurkunde heeft tot nu toe twee groepen van verklaringen voor de kristallen uitgedacht, die we kunnen aanduiden met de verzamelwoorden: ‘tectonische’ verklaring en ‘energetische’ verklaring. De ‘tectonische’ verklaring tracht de kristallen te ontleden tot microscopisch kleine onderdeeltjes van hoekigen vorm en zegt dan dat het kristal een bouwsel is van die kleine onderdeeltjes, die in verschillende combinaties de verschillende kristalvormen vertoonen. Die verklaring is al zoo ‘zakelijk’ mogelijk, ze reduceert het kristal tot heel kleine elementaire dingetjes of zaakjes. Bovendien is die verklaring eigenlijk heelemaal geen verklaring. Zij verschuift de moeilijkheid van het gecombineerde kristal naar het enkelvoudige bestanddeel, en de eigenlijke vraag blijft over: hoe komen dan toch die enkelvoudige bestanddeeltjes aan hun typische hoekigheid? Zoolang die vraag geheel onbeantwoord blijft, is er van wezenlijke ‘verklaring’ geen sprake. De ‘energetische’ verklaring is minder zakelijk. Zij neemt een ‘netwerk’ van krachten aan, dat het kristal tot zijn hoekigheid dwingt. Maar ook deze verklaring is geen wezenlijke verklaring. De groote vraag blijft hier over: wat is dat netwerk? De vordering blijft over: laat me dat netwerk aanschouwen als een kosmisch gebeuren, een kosmisch moeten. Onze positief-mystische verklaring gaat uit van | |
[pagina 113]
| |
wat we nu eenmaal gezien hebben als fundamenteel vormende beweging in onzen kosmos. We hebben historie en evolutie als kruisbeweging aanschouwd, we hebben ze weergevonden in den bolvorm, en we zullen ze nu weervinden, fijn-vertastbaard, in het kristal. Ziehier: De vrije bolvorm is geen levenloos ding, eens en voor altijd geconstrueerd, maar een levende werkelijkheid, die elk ondeelbaar oogenblik altijd door geconstrueerd wordt door het voortdurende leven van haar innerlijke kruisbeweging. Veronderstel nu, dat een vrije stofmassa, b.v. waterdamp, langzaam verstijft, b.v. door bevriezing, terwijl de kruisbeweging haar bolvormende kracht daarin uitoefent. Wat zal dan gebeuren? Vooreerst zal de heele massa uit elkander ‘breken’. Wat innerlijk zich uitbeelden wil tot ‘bol’, tot uiterlijke ‘lijn’ dus, tot uiterlijke lenigheid, en dat niet kàn, zal moeten ‘breken’. En als de massa eenmaal tot kleinste deeltjes uit elkaar gebroken is, wat zal dan met ieder deeltje moeten gebeuren? De innerlijke kruisbeweging werkt voortdurend in ieder deeltje door. Maar het snijpunt der kruisbeweging, het plastische middelpunt in ieder deeltje, kan nu niet meer een centrum zijn van volledige, lijnige bolvorming. De stofmassa verliest immers langzaam de lenigheid, waardoor ze geschikt, gehoorzaam materiaal was voor de vormende kracht, die van het plastische middelpunt uitgaat. Het plastische middelpunt kan nu | |
[pagina 114]
| |
niet meer zijn geheele plastiek uitwerken, de ommiddelpuntige rondheid, de ‘lijnigheid’ van den bol zal zich ‘ontlijnen’ tot kantige trekken, de gebogen oppervlakte zal plat worden en de massa moet instorten van bolvorm tot hoekigen vorm of kristal. Fig. IX verduidelijkt dit in de gestyleerde kristalconstructie:
Fig. IX.
De bolvorming is hier aangetast, maar de kruisbeweging is onaangetast gebleven. De kruisbeweging is immers de allerfundamenteelste objectieve beweging, en de allerfundamenteelste objectieve beweging is niet aan te tasten. Zooals een medische radiumbeliandeling het bijweefsel van het menschelijke lichaam aantast, maar het grondweefsel onverzwakt laat leven, zoo zal de langzame verstijving der vrije stofmassa den bolvorm aantasten, maar zijn grondbeweging, de kruisbeweging, onverzwakt laten leven. De kruisbeweging zien we dan ook onverzwakt blijven in het kristal: de uiterlijke regelmatigheid van het hoekige kristal openbaart | |
[pagina 115]
| |
zijn innerlijke constructie als fundamenteel-regelmatige hoekigheid of ‘kruis’. Zoo wordt dan aan het hoekige, regelmatige kristal, evidenter nog dan aan den bol, het ‘kruis’ aanschouwbaar, fijn vertastbaard. Het kruis wordt er op heeterdaad betrapt, terwijl het bezig is den bol uit te beelden en zijn uitbeelding niet voltooien kan door langzame verstijving van zijn materiaal. In aansluiting met onze beeldend-wiskundige bepalingen (bl. 52) kunnen we de overeenkomst èn het onderscheid tusschen bolvorming en kristalvorming zoo uitdrukken: De boloppervlakte is de uitkomst van een volledige vereeniging (volledige vermenigvuldiging) van straal en lijn. De kristaloppervlakte is de uitkomst van een verbroken vereeniging (verbroken vermenigvuldiging) van straal en lijn. Die verbroken vermenigvuldiging heeft, omdat ze geen volledige vereeniging is, ook een niet-beeldend quantitatieve werking. Die niet-beeldend quantitatieve werking moet in niet-beeldende wiskunde exact uit te drukken zijn. En dat is ze ook, n.l. in de ‘stelling van Pythagoras’: De som van de quadraten van de rechtehoekszijden van een rechthoekigen driehoek = het quadraat van de schuine zijde. Wat is dit: ‘de som van de quadraten van de rechtehoekszijden’? Dat is de quantitatieve uitkomst van rechtehoekszijden, die ieder voor zich een vermenigvuldiging aangaan, maar met elkander slechts een optelling. Dat is, vergeleken met de volledige vereeniging van straal | |
[pagina 116]
| |
en lijn, een ‘verbroken’ vereeniging. Zoo is de rechthoekige driehoek van Pythagoras een exacte voorstelling van een verbroken vermenigvuldiging, en dien driehoek vinden we terug in Fig. IX, de doorsnede van het ‘volstrekte’ kristal. Maar vinden we nu ook het ‘volstrekte’ kristal van onze begripvoorstelling terug in de objectiefgegeven natuurlijke kristallen? Ja zeker, we vinden het daar terug, juist zóó als een volstrektheid in de betrekkelijke natuurgegevens weergevonden worden kan: heel duidelijk en bij benadering. Geen twee kristallen hebben volmaakt denzelfden vorm maar alle kristallen zijn regelmatig-hoekig, geconstrueerd om latente ‘assen’, die elkaar hoekig, meestal rechthoekig snijden. Die regelmatige innerlijke en uiterlijke hoekigheid is het wezen van het kristal, dat wezen moeten we verklaren, positief-mystisch verklaren, d.i., positief-aanschouwbaar doen worden, en dat hebben we gedaan. De verschillen in de kristalhoekigheid zijn dan van zelf positief verklaard als oneindigvele graden, oneindig vele wijzen van benaderingen van het volstrekte. Want als we exacte begripvoorstellingen teekenen van volstrektheden om die volstrektheden in de betrekkelijke natuurgegevens weer te vinden, dan erkennen we daarmee in de natuur haar regelmatigheid en grilligheid in éénen. Een volstrektheid is geen ‘plan’ of ‘schablone’ of ‘voorbeeld’ dat slaafs gevolgd wordt, maar een limite, die in oneindig-vele graden | |
[pagina 117]
| |
en op oneindig-vele wijzen, in oneindige verscheidenheid of ‘grilligheid’ wordt benaderd. De empiricus als zoodanig wil in zijn verklaringen slechts de regelmatigheid van de natuur tot uitdrukking brengen, en zoekt daarom alleen naar wetten, waaraan de natuur onvoorwaardelijk gehoorzaamt. Maar zoo kàn de grilligheid der natuur nooit in zijn verklaring zijn opgenomen. Hij zal die grilligheid wel waarnemen, en zal haar onder een stelsel willen brengen om te toonen, dat die grilligheid eigenlijk toch niet grillig is. En als hij haar niet onder een stelsel brengen kàn, zal hij spreken van een onverklaarbare bizonderheid, een ‘atypisch geval’ of zooiets. Maar zoo verwaarloost hij van meet af aan in zijn verklaringspogingen op te nemen wat ieder mensch wèèt: dat de natuur wezenlijk, altijd en overal regelmatig en grillig is in éénen. De positieve mysticus echter verwaarloost dat niet. Doordat hij een begripvoorstelling van een volstrektheid construeert, erkent hij de regelmatigheid der natuur als te herleiden tot aanschouwbaarheid. En doordat hij diezelfde volstrektheid construeert òm haar in de betrekkelijke natuur weer te vinden, erkent hij de grilligheid der natuur als te herleiden tot aanschouwbaarheid. Zoo zal voor hem de natuurregelmatigheid en de natuurgrilligheid aanschouwbaar worden in éénen, Want het betrekkelijke ziet hij niet naast het volstrekte, maar het betrekkelijke als één met het volstrekte, het innige tegendeel van | |
[pagina 118]
| |
het volstrekte. Hij ziet het betrekkelijke als het dartele spel van de strenge volstrektheid. | |
Het Ei.Het kristal is dus in doorziene werkelijkheid een onttakelde bol, die instortte doordat zijn uitbeeldingsmateriaal verstijfde. Laten we nu, omgekeerd, een levensverhooging van den bol beschouwen. We leerden den vrijen bol kennen als de plastiek van fundamenteel, niet-organisch leven. En we zagen ook, wat hem ontbreekt om organisch leven te kunnen wezen: zijn straalbeweeg n.l. is wel tegendeelig aan oppervlakte en centrum, de stralen echter zijn niet elkanders tegendeelen, maar tegenovergesteldheden. Dat is een gemis aan algeheele tegendeeligheid, dat opgeheven moet worden, wil in den bol het organische leven kunnen plaatsgrijpen. En hoe zal nu zoo fundamenteel mogelijk de tegendeeligheid kunnen verwezenlijkt worden in den vrijen bol, óók in de stralen ten opzichte van elkander? Welke is de fundamenteelste, regelmatigste straalconstructie, die nog een ander verschil in de stralen heeft dan een verschil van richting alleen? Dat is de straalconstructie van de ellips of regelmatig ‘verlengden’ cirkel. De ellips heeft niet alleen richtings-verschil in haar stralen, maar ook lengte-verschil en daardoor wordt tegendeeligheid mogelijk in de stralen ten opzichte | |
[pagina 119]
| |
van elkander. De ellips wordt lichamelijk gerealiseerd in de ellipsoïde, den ‘verlengden’ bolvorm of den eivorm. We zullen in de volgende voordracht uitvoerig op de constructie der ellips terugkomen om haar straaltegendeeligheid nauwkeurig te zien. Nu is het voldoende, in 't algemeen te weten, dat de elliptische lijn geboren wordt uit de fundamenteelste straaltegendeeligheid. Die straaltegendeeligheid moet verwerkelijkt worden in het organische leven. De volstrekte ellips is de constructie van het fundamenteele, organische leven, herleid tot volstrektheid. Vinden we die constructie ook terug in natuurlijk gegeven objectiviteit? Ja, we vinden haar terug in het lichamelijke beginsel van het organische leven: het ei. In het ei vinden we de ellips onmiskenbaar weer, als we maar niet blijven kijken naar aparte eitjes alleen, maar het ei zien in kosmisch verband. Het ei is lichamelijk beginsel van organisch leven op aarde en als zoodanig lichamelijk beginsel van de voortplanting, het voortbeweeg van het leven àls leven. Maar dat voortbeweeg is, dieper nog dan in het lichamelijk ei, gefundeerd in de fundamenteele lijnen van onzen kosmos, de banen waarin de planeten zich voortbewegen om de zon, met name de aardebaan. Maar die lijnen zijn elliptische lijnen. Het ei op aarde is beginsel van levend voortbeweeg of voortplanting uit kosmisch krachtrapport met de elliptische lijn, waarin ten slotte de Kracht onze | |
[pagina 120]
| |
aarde om de zon doet voortbewegen. Alle voortplanting op aarde is in-wezen een daad van de aardsche, kosmische voortplanting: de elliptische beweging van de aarde om de zon. Daar echter vorm en inhoud in de natuur één zijn, moet dus ook de vorm van het lichamelijk voortplantingsbeginsel, het ei, in levend rapport zijn met die kosmische ellips. Dit alles wordt waarheid voor ons, als de ‘éénheid des levens’, waaraán we allen gelooven, geen abstractie voor ons is maar levende, beeldende werkelijkheid. Dan zien we het ééne leven de voortplanting in den kosmos schetsen in de grootsche elliptische lijn en we zien die lijn bij benadering herhaald in het fundamenteele, lichamelijke, organische leven: het ei. De ‘excentriciteit’ van het elliptische ei mag quantitatief gering zijn, zóó gering zelfs, dat ze empirisch niet te bekijken valt, het ei is kosmisch aanschouwbaar als wezenlijk elliptisch lijnbeweeg.
Maar, blijven deze beschouwingen niet te uitsluitend bij het wezen der natuurvormen? Worden zoo de bizonderheden niet weggedoezeld tot onwerkelijke vaagheid? Integendeel. Onze vormverklaringen verhelderen om te beginnen het wezen der natuurvormen, maar onze methode-zelf leidt logisch tot ware aanschouwbaarheid der bizonderheden òòk. De positief-mystische denkmethode leidt, zooals we reeds gezien hebben, tot controleerbare aanschouwing | |
[pagina 121]
| |
van éénheid van tegendeelen. Nu zijn levensbizonderheden als zoodanig tegendeelen van levenswezenlijkheid. Geen ‘contrasten’ van het levenswezen ‘naast’ het levenswezen, geen ‘tegenovergesteldheden’ van het levenswezen, vijandig aan het levenswezen, maar ‘tegendeelen’, dus wel te onderscheiden van en tevens innig èèn met het levenswezen. Zoo moet onze methode-zelf leiden tot aanschouwing der levensbizonderheden, òmdat die methode uiteraard èènheid van tegendeelen ter aanschouwing doordenkt en dus niet kàn blijven bij het wezen alleen, verlaten van zijne tegendeelige bizonderheden. Maar ze zal die bizonderheden dan ook als bizonderheden belichten, als spelingen, als verrassende verscheidenheden, grillig ondanks éénheid, een harmonisch levende beweeglijkheid. Onze methode zal zeker niet die levensverscheidenheden tot de orde roepen om ze te dwingen, zich in een systeem te veralgemeenen. Want dàn zou ze den aard der levensverscheidenheden loochenen, die oneindig verscheiden of ‘grillig’ zijn. Wie hoort het best de variaties van een muzikaal thema? Hij, die het wezen van het thema-zèlf het best hoort en het blijft hooren door die variaties heen: hij hoort de variaties aan het thema ontbloeien, hij hoort de variaties àls variaties. Pas dit eenvoudige voorbeeld maar toe: Wie aanschouwt het best de verscheidenheden van den levensvorm? Hij, die het wezen van den vorm-zèlf het best aanschouwt | |
[pagina 122]
| |
en blijft aanschouwen door de verscheidenheden heen: hij ziet de verscheidenheden aan het wezen van den vorm ontbloeien, hij ziet de verscheidenheden àls verscheidenheden. Een positief-mystische aanschouwing van het wezen der natuurvormen zal methodisch steeds helderder den strengen, volstrekten stijl in de diepte des levens erkennen en daaraan iedere stijltegendeelige rimpeling scherp onderscheiden. En scherp onderscheiden niet alleen, maar zien, zien als tòch een daad van het èène leven, innigste eenheid in bonte verscheidenheid, diepe èn hevig-beweeglijke waarheid. Natuurlijk verwacht niemand, dat ik hem die positief-mystische methode zal geven als een receptje, dat maar klaargemaakt hoeft te worden, en ingenomen. De positief-mystische denkmethode is een menschelijk weten en menschelijk kunnen, dat gestadig moet groeien en ook de schokken noodig heeft van het werkelijke leven. Maar die methode groeit zeker, omdat ze een onuitroeibaar menschelijk instinct is, volstrektheids- en herkenningsinstinct, dat tot klaarheid en rijpheid is gekomen. Die methode zal ons zeker voorbereiden tot het - aanschouwen van het vlammende leven, het ééne, grillige leven. Overigens, de levensverscheidenheden komen bij de fundamenteele natuurvormen als zoodanig, bol, kristal en ei, nog niet tot hun volle recht. Dat gebeurt eerst bij de rijke verscheidenheden van de levende organismen, die uit het ei geboren | |
[pagina 123]
| |
worden en zich ontwikkelen naar het volmaaktste organisme op aarde, den mensch. Om die rijke verscheidenheden positief te kunnen ‘zien’, hebben we eerst het wezen van die organismen positief te aanschouwen. En daartoe moeten we hun wezenlijke constructie afleiden uit de wezenlijke constructie van het ei. Dat zullen we doen in de volgende voordracht. |
|