Het nieuwe wereldbeeld
(1915)–M.H.J. Schoenmaekers– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
I. Tegendeelen.Ik zal nu de fundamenteele beteekenis te verklaren hebben van een levenswoord, dat we in positief-mystische taal onophoudelijk moeten bezigeń; een woord, dat een levenswerkelijkheid, een werkelijke levens verhouding uitzegt, die voortdurend voorwerp is van positief-mystische aanschouwing. Ik bedoel het woord, de werkelijkheid: tegendeel. De verklaringen van dit woord zullen in 't begin wellicht een beetje ‘droog’ zijn. Maar we moeten toch eerst door enkele juiste omschrijvingen en exacte voorstellingen heen, al schijnen ze nog niet erg ‘poëtisch’. We komen tot positieve aanschouwbaarheid van het werkelijke mysterie door een geleidelijk groeiproces van ons bewustzijn. Ik vraag u daarom gemoedelijk, niet al te spoedig ‘klaar’ te willen zijn. Laat onze aanschouwing groeien, langzaam maar zeker. Vooral zeker. Laat u niet afschrikken door juiste omschrijvingen en exacte voorstellingen. Het mooie van positieve mystiek bestaat immers hierin, dat ze ons door harde verstandelijkheid heen naar schoonheid breugt. Maar dat is dan ook een schoonheid, die tegen | |
[pagina 34]
| |
alle eerlijke critiek van harde verstandelijkheid bestand blijkt. Durf eerst den harden, methodischen arbeid van het goede begrijpen aan. Dan krijgt ge het menschelijke recht van positieve aanschouwing, die geen arbeid meer is, maar genietende overgave, verzekerde overgave, scheppende overgave.
We hebben dus te luisteren naar het woord ‘tegendeel’. Laten we eerst even nagaan, hoe we, in het algemeen, bedachtzaam moeten luisteren naar een geboren woord, om de juiste en levende beteekenis ervan te bepalen. 1e. De woordontleding kan ons hierbij zeer goede diensten bewijzen. Als ik b.v. de juiste en levende beteekenis van het woord ‘ontwikkeling’ op me wil laten inwerken, zal het zeer diens tig zijn te bedenken, dat dit woord te ontleden is in ‘ont’ en ‘wikkel’. Het voorzetsel ‘ont’ beteekent in dit verband: van binnen naar buiten. En ‘wikkel’ beteekent: omhulsel. Als ik dat bedenk, zal het gemakkelijk blijken, dat ‘ontwikkeling’ in overdrachtelijken zin beteekent: een beweging van een innerlijk leven, dat van binnen naar buiten uitgroeit, dat ontgroeit aan een vroegeren vorm, die tot dooden wikkel of omhulsel geworden is. Zoo zal ik het woord ‘ontwikkeling’ leeren verstaan en wèl gaan onderscheiden b.v. van ‘geleerdheid’. 2e. De woordontleding is echter geen beslissend | |
[pagina 35]
| |
onderscheidingsmiddel (‘criterium’) ter bepaling van de juiste en levende beteekenis van een geboren woord. Eén enkel voorbeeld: Als ik bij het woord ‘onophoudelijk’ uitsluitend zou afgaan op de woordontleding on-ophoudelijk, dan zou dat woord moeten beduiden: zonder ophouden; dan zou het dus dezelfde beteekenis hebben als het woord ‘voortdurend’. In werkelijkheid echter is dat niet zoo. In werkelijkheid beteekent ‘onophoudelijk’: telkens ophoudend en telkens weer beginnend. We kunnen b.v. zeer juist zeggen, dat iemand ons ‘onophoudelijk’ hindert, als hij ons niet ‘voortdurend’ hindert, maar telkens ophoudt ons te hinderen en telkens weer begint. Onjuist zouden we zeggen: de aarde wentelt ‘onophoudelijk’ om hare as, ofschoon de aarde toch ‘zonder ophouden’ om hare as wentelt. In goed Hollandsch zeggen we: de aarde wentelt ‘voortdurend’ om hare as. 3e. Het eenige beslissende onderscheidingsmiddel ter bepaling van de juiste en levende beteekenis van een geboren woord is het levende taalgebruik, getoetst aan bezonnen taalgevoel. Van het levende taalgebruik hebben we onvoorwaardelijk uit te gaan. Gaan we daartegen in, dan raken we hopeloos in de war, en de woorden leven toch juist om het ons mogelijk te maken, duidelijk te spreken van mensch tot mensch. Ik zeg, dat we moeten uitgaan van het levende taalgebruik. De beteekenis der woorden kan | |
[pagina 36]
| |
immers van eeuw tot eeuw veranderen. Zoo beteekende het woordje ‘slecht’ in het Middelnederlandsch: eenvoudig, oprecht, openhartig; en het woordje ‘vroom’ beteekende: deugdelijk, degelijk, bruikbaar. Beide woordjes hebben nu een andere beteekenis, al kunnen we ook historisch het nauwe verband nagaan tusschen de vroegere beteekenis en de moderne. Gegeven die veranderlijkheid van de beteekenissen der woorden, hebben we bij een levende taal uit te gaan van het levende, d.i. van kracht zijnde taalgebruik, en niet van een gebruik, dat vroeger in zwang was. Het taalgebruik echter, ook het levende taalgebruik, is doorloopend onbezonnen. De ‘spraakmakende gemeente’ zegt veel, zegt zelfs diepe wijsheid, maar ze weet niet exact wàt ze zegt. Het ééne Leven spreekt door het taalscheppende volk, maar de afzonderlijke individuën letten niet nauwkeurig op wàt het Leven zegt. De afzonderlijke individuën zijn als snaren van een viool, die zingen door de beroering van 's kunstenaars hand, maar zelf niet weten wàt ze zingen. We hebben dus wèl uit te gaan van het levende taalgebruik, maar we moeten het niet onbezonnen overnemen: we moeten de zegging van het Leven in het levenswoord nauwkeurig beluisteren en zoo het begrip, dat het levenswoord uitzegt, zich in ons laten teekenen met scherpe trekken. En hoe doen we dat? Hoe laten we het levende taalgebruik zich in ons verhelderen tot scherpe | |
[pagina 37]
| |
beteekenis? Zijn er ook practische en natuurlijke middelen om die verheldering te bevorderen? Ja, voornamelijk twee middelen: het vergelijken van ‘synoniemen’, en het teekenen van exacte begripvoorstellingen. Onder ‘synoniemen’ verstaan we woorden, die, onnauwkeurig beluisterd, dezelfde beteekenis hebben. Onnauwkeurig beluisterd. Een taal heeft nooit twee woorden van volkomen dezelfde beteekenis. ‘Synoniemen’ zeggen bij nauwlettend luisteŕen verschillende begrippen, die bij onnauwkeurig luisteren geen verschillenden inhoud hebben. Het beluisteren nu van de fijne verschillen, de subtiele schakeeringen in de beteekenissen van synoniemen is een uitstekend middel ter bezinning van ons taalgevoel. Vergelijk weer b.v. ‘innerlijkheid’ en ‘in wendigheid’, ‘zakelijkheid’ en ‘werkelijkheid’, ‘werkelijkheid’ en ‘waarheid’. Het vergelijken van synoniemen is een uitstekend middel in de toepassing van de eerste wet onzer denkmethode. Het tweede middel, het teekenen van exacte begripvoorstellingen,Ga naar voetnoot1) wordt doorgaans niet ge- | |
[pagina 38]
| |
bruikt in taalonderwijs. Het wordt wel gebezigd bij de meetkunde, b.v. wanneer we het begrip ‘cirkel’ verduidelijken, eenvoudig door een cirkel op het bord te teekenen. Dit middel is echter zeer belangrijk in positief-mystische verhandelingen en wel 1e omdat het ons helpt exact te zijn in ons begrippenleven en 2e omdat het ons helpt concreet te zijn in ons begrippenleven. Er is niets zoo exact en tevens zoo concreet als een zuiver geconstrueerde, regelmatige figuur. Een zuiver geconstrueerde, regelmatige figuur is exact en is zelfs bij uitstek geschikt, om het woord ‘exact’ te verklaren, b.v. om het onderscheid te verduidelijken tusschen ‘exact’ en ‘precies’. Het woord ‘precies’, samenhangend met ‘précieux’, beteekent ‘in de puntjes’, het benoemt een nauwkeurigheid in uitwendigheden of inwendigheden. We kunnen b.v. zeggen, dat iemand ‘precies’ is in zijn kleeding, maar we kunnen niet zeggen, dat iemand ‘exact’ is in zijn kleeding. Het woord ‘exact’, samenhangend met het Latijnsche ‘ex’ (van binnen naar buiten) en ‘agere’ (doen) benoemt uiterlijkheid als nauwkeurige uiting van innerlijkheid. Het beteekent: controleerbaar-juist van uiterlijkheid als uiting van innerlijken inhoud. Een figuur zonder constructieven inhoud kan zeer ‘precies’ zijn, maar is nièt ‘exact’. Dit onderscheid is zeer belangrijk en wordt o zoo dikwijls verwaarloosd. Hoe vaak wordt een voorstelling ‘onexact’ of ‘vaag’ genoemd, alléén omdat ze niet spreekt | |
[pagina 39]
| |
van bloot-uitwendige détails. En hoe vaak wordt een voorstelling ‘exact’ genoemd, die eigenlijk maar ‘precies’ is van détails. Dit in onze cultuur veelverbreide misverstand is ten deele te wijten aan een te eenzijdige belangstelling voor empirisch onderzoek. Empirisch onderzoek is, voor zooverre het maar empirie blijft, wel ‘precies’ maar niet ‘exact’. Zuivere wiskunde echter, die, àls wiskunde, heelemaal geen ‘empirie’ heeten mag, is ‘exact’. - Een zuiver geconstrueerde, regelmatige figuur is ook door-en-door ‘concreet’, zij is zelfs bij uitstek geschikt, om het begrip ‘concreet’ te verklaren, b.v. om het onderscheid te verduidelijken tusschen ‘concreet’ en ‘tastbaar’ in overdrachtelijken zin. Een voorstelling is ‘concreet’ als ze uiteraard verband houdt met de werkelijkheid, als ze dus in de werkelijkheid innerlijk medewerkt. Een voorstelling is ‘tastbaar’ als ze de onmiddellijk-zintuigelijk gegeven, maar niet doorschouwde objectiviteit ‘raak’ weergeeft. Welnu, in doorschouwde objectiviteit vinden we altijd zuiver geconstrueerde, regelmatige figuren als innerlijke natuurbedoeling terug. Want de natuur, hoe levend-grillig ook in haar spelingen, werkt fundamenteel door-en-door regelmatig, en wel regelmatig beeldend. Naarmate we dit beter beseffen, geeft en controleert de werkelijkheid onze begrippen, scheppen en controleeren onze begrippen de werkelijkheid, zoo grijpen begrip en werkelijkheid in elkaar tot één menschelijk waarheidsleven. | |
[pagina 40]
| |
Dit alles zal van toepassing zijn, nu we gaan spreken over dat belangrijke begrip ‘tegendeel’.
De uitdrukking ‘het tegendeel’ is synoniem met ‘het tegenovergestelde’. Beide uitdrukkingen beteekenen een verhouding van verscheidenheid en eenheid tevens. Maar, nauwkeurig beluisterd, zeggen ze lang niet hetzelfde. ‘Het tegenovergestelde’ is, als verhouding, datgene, wat ‘tegenover’ iets anders staat, die uitdrukking beteekent een tegenstand, een vijandigheid. ‘Tegenovergesteldheden’ staan altijd tot elkaar als bevestiging en ontkenning. Bij voorbeeld: ‘productie’ en ‘vernieling’, ‘goed’ en ‘kwaad’ zijn, althans als beginbegrippen, tegenovergesteldheden. ‘Het tegendeel’ echter is, als verhouding, een aanvulling van iets anders. ‘Tegendeelen’ staan tot elkaar als twee werkelijkheden, die met elkander een innige verbinding aangaan en zoodoende worden opgeheven tot hoogere eenheid. ‘Tegendeelen’ staan altijd tot elkaar in verhoudingen, die kunnen teruggebracht worden tot de verhouding van activiteit en passiviteit: ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ b.v., zijn tegendeelen, geen tegenovergesteldheden. We hebben nu nog onderscheid te maken tusschen verschillende soorten van tegendeelen. Dat zal duidelijk worden als we het begrip ‘tegendeel’ door exacte begripvoorstellingen veraanschouwelijken. Om die begripvoorstellingen | |
[pagina 41]
| |
zoo geleidelijk mogelijk te laten ontstaan, beginnen we met de begripvoorstellingen van tegenovergesteldheden, en laten dan ordelijk volgen: onvoltooide tegendeelen, voltooide tegendeelen, en volstrekte tegendeelen. Ziehier:
Fig. I.
Fig. I is een zeer eenvoudige begripvoorstelling van tegenovergesteldheden. Door a en b worden twee krachten voorgesteld, die in tegenovergestelde richting gaan en wel in ééne lijn. Hun richtingen zijn ‘lijnrecht’ tegenovergesteld aan elkander. Die richtingen staan blijkbaar tot elkander als bevestiging en ontkenning. De richting der sterkste kracht, ‘lijnrecht’ tegenovergesteld aan de richting der zwakste, zal de richting der zwakste te niet doen. Als a = 5 en b = 3, dan zal maar één richting overblijven, nl. richting a, en wel met een kracht = 2. Zijn beide krachten even sterk, dan zullen ze elkaars richtingen geheel neutrali- | |
[pagina 42]
| |
zeeren, en er zal ‘rust’ intreden. Een eenvoudig voorbeeld: stel, dat a de richting is waarin een bootje zich voortstuwt op een waterstroom van richting b, en dat de totale drijfkracht van het bootje 5 is tegen een totale kracht van den stroom gelijk aan 3, dan zal het bootje varen met een gang gelijk aan 2; als de kracht van den stroom gelijk is aan de drijfkracht van het bootje, zal het bootje stilliggen. In deze begripvoorstelling moeten de beideFig. II.
krachten ‘lijnrecht’ tegenover elkaar gericht zijn, omdat ze anders elkaar niet als zuiver tegenovergestelde richtingen ontmoeten. Maar 't is niet noodig, dat ze tegenover elkaar gericht zijn, niet alleen ‘lijnrecht’, maar ook ‘in een rechte lijn’. De richtingslijn mag gerust gebogen zijn, als ze maar één lijn is. Zoodat ik de tegenovergesteldheden ook voorstellen kan door Fig. II. In Fig. II zie ik weer twee tegenovergestelde | |
[pagina 43]
| |
richtingen in één lijn. Als nu a = 5 en b = 3, dan zal de richting a weer overblijven met een gang = 2, en er zal een draaiïng ontstaan van a naar b. Als a = b, zal weer ‘rust’ intreden. Dit alles zal voor ons aanschouwbare, direct-sprekende werkelijkheid zijn, als we maar in staat zijn, door middel van die figuren, tegenovergesteldheden te zien. Hier valt niets te bewijzen, hier behoeft alleen gewezen te worden, of getoond. ‘Zie’ dan in Fig. I en II dit veraanschouwelijkt:Fig. III.
Tegenovergesteldheden neutralizeeren elkaar meer of minder, al naar gelang krachtsgelijkheid of krachtsverschil. Nu krijgen we de begripvoorstellingen van tegendeelen, en wel vooreerst de begripvoorstelling van onvoltooide tegendeelen in Fig. III. Door a en b worden nu krachten voorgesteld, | |
[pagina 44]
| |
die elkaar in punt c snijden. Ze werken nu niet in tegenovergestelde, maar in tegendeelige richtingen. Ze werken elkaar niet ‘tegen’, maar ze ‘vereenigen’ zich in hun snijpunt. Volgens de bekende wet der mechanica, het ‘paralellogram van krachten’, hier vereenvoudigd tot een rechthoek van krachten, zal uit de vereeniging van a en b een kracht van nieuwe richting ontstaan, de ‘resultante’: d. Zooals de stippellijnen doen zien, wordt er niets geneutralizeerd van a, niets ook van b, maar de resultante is een nieuwe krachtrichting van a en b in éénen. Die nieuwe richting d is het tegendeel van richting a en b in éénen. Ik noem a en b hier onvoltooide tegendeelen, omdat ze elkaar beïnvloeden in ‘wederkeerige’ activiteit en passiviteit: we kunnen a actief noemen en b passief, maar ook omgekeerd b actief en a passief. De tegendeelige verscheidenheid, de verscheidenheid in activiteit en passiviteit van a en b is niet ‘voltooid’, zij brengt daarom ook geen voltooide tegendeeligheid mee, geen tegendeeligheid wat den aard der krachten, maar alleen wat hun richting betreft: de aard van a is niet actiever dan b of omgekeerd. Er wordt dan ook uit de vereeniging van beiden in c geen werkelijkheid van nieuwen aard geschapen, maar alleen een werkelijkheid van nieuwe richting. Voorbeeld: stel, dat a de richting is, waarin een bootje varen wil op een waterstroom van richting b, dan zal het bootje varen in richting d. - Ook dit | |
[pagina 45]
| |
is voor ons vanzelf aanschouwbaar, als we maar in staat zijn, door middel van deze begripvoorstelling te zien. ‘Zie’ dan weer: Tegendeelen scheppen een nieuwe werkelijkheid, nieuw in zooverre de tegendeelen tegendeelen zijn. Die nieuwe werkelijkheid is het tegendeel van het geheel der tegendeelen, waaruit ze geboren werd. Volgt nu figuur IV, de begripvoorstelling van voltooide tegendeelen: Fig. IV.
M is het middelpunt van een straalbeweging, a. Die straalbeweging is een geheel van een oneindig aantal stralen, waarvan enkele geteekend zijn. De gebogen lijn b is een cirkellijn, eveneens met M tot middelpunt. De cirkellijn b is uiteraard passief ten opzichte van het straalbeweeg a, en het straalbeweeg is uiteraard actief ten opzichte van het lijnbeweeg b. Want de cirkellijn (of kortweg: de ‘lijn’, want lijn beteekent in strikten zin lenige beweging, ommiddelpuntige beweging) wordt geboren uit de middelpuntvliedende uit- | |
[pagina 46]
| |
breidingsbeweging der stralen vanuit M. De activiteit en passiviteit is hier niet ‘wederkeerig’, a ìs actief en b ìs passief, en niet omgekeerd. Daarom staan a en b nu tot elkander als voltooide tegendeelen: ze zijn verscheiden, ze zijn tegendeelig van aard. Voorbeeld: als een steen in 't water valt, ontstaat natuurlijk vanuit het punt, waar de steen het water raakt, een straalbeweging naar alle richtingen op de wateroppervlakte; uit die straalbeweging worden de kringen geboren, die we om dat punt waarnemen. Een ander voorbeeld: Uit een lichtbron ontstaat straalbeweging in alle richtingen; uit die straalbeweging worden òm de lichtbron lichtcirkels geboren, lijnen van gelijke lichtkracht op gelijken afstand tot de lichtbron. Natuurlijk is b maar één der oneindig vele cirkellijnen, die om het middelpunt M ontstaan. Geen enkele van die cirkellijnen heeft een bepaald ‘gemarkeerd’ karakter, ik teekende er willekeurig één. Het cirkelbeweeg uit en om het straalmiddelpunt geboren, is op zich zelf geen ‘bepaalde’ lijn, geen bepaalde ‘grens’. In werkelijkheid laat zich dat hieraan zien, dat de straalbeweging op zich zelf ‘vaag’ begrensd is, b.v. door de vervluchtigende waterkringen waarvan we zooeven spraken, of door de vervluchtigende lichtlijnen om een lichtbron, lichtlijnen die regelmatig zwakker en zwakker worden naarmate de afstand tot de lichtbron grooter wordt. Het niet begrensde toont | |
[pagina 47]
| |
zich in werkelijkheid als vaag begrensd; wat ‘vaag’ begrensd is, is eigenlijk niet begrensd, want begrensdheid is uiteraard bepaaldheid. Om tot onze begripvoorstelling in Fig. IV terug te keeren: Zooals a een geheel beteekent van een oneindig aantal stralen, zoo beteekent b niet één cirkellijn, maar een ǵeheel van een oneindig aantal cirkellijnen. Het geheel nu van a èn b is het ‘vlak’, een oneindig-fijn weefsel van actiefuitbreidende stralen en passief-uitgespannen lijnen. Ik zeg ‘het’ vlak, en bedoel daarmee het woord ‘vlak’ te gebruiken als verzamelwoord. Van M gaan natuurlijk stralen-en-lijnen uit in àlle richtingen, zoodat vanuit M oneindig vele vlakken geboren worden, een geheel van oneindig vele vlakken. Maar we zijn nu niet aan het vlakken ‘tellen’, we hebben nu het vlak te karakterizeeren. En daarom zeide ik: het geheel van a èn b is het vlak, een oneindig-fijn weefsel van actief-uitbreidende stralen en passief-uitgespannen lijnen. Het vlak is uiteraard iets anders dan het oppervlak. Het oppervlak is niet een vlak dat tot bijkomstige hoedanigheid heeft dat het een lichaam begrenst, maar het oppervlak heeft tot eigen karakter begrensd te zijn en grens te zijn, d.w.z. uiterste werkelijkheid te zijn van een vormenden of plastischen inhoud. Dat geheel eigen karakter van de oppervlakte zullen we nog nader leeren kennen. Vlakken, ook oneindig veel vlakken, missen het uiteraard ‘bepaalde’, dat de opper- | |
[pagina 48]
| |
vlakte tot oppervlakte karakterizeert, want vlakken kùnnen wel begrensd worden door een lijn, uiteraard echter hebben ze geen bepaalde grens en zijn ze geen bepaalde grens. ‘Zie’ dit nu: Voltooide tegendeelen zijn fundamenteel aanschouwbaar als straal- en lijnbeweging; ze zijn als geheel: het ‘vlak’. Nu komen we vanzelf tot de vraag, hoe we de Fig. V.
natuurlijke geboorte van de oppervlakte en het door haar begrensde lichaam fundamenteel-constructief kunnen zien. Ik zal maar onmiddellijk het antwoord formuleeren en 't dan verklaren: De oppervlakte met het door haar begrensde lichaam wordt geboren uit de voltooide kruising of ineenparing van voltooide tegendeelen. Ter verklaring Fig. V. Het snijpunt c is nu een snijpunt van voltooide | |
[pagina 49]
| |
tegendeelen. Daar paren straal en lijn ineen. We zullen later zien, hoe die ineenparing dwingend wordt. Maar dat is van later zorg. Vooronderstel nu maar, dat in c de voltooide tegendeelen zich voltooid vereenigen. Wat zal dan punt c zijn? Vooreerst: een straal die daar is opgeheven, niet verdwenen maar opgeheven tot punt, een straal dus, die daar is ‘bepaald’ tot punt. En verder: een lijn, die daar is opgeheven, niet verdwenen maar opgeheven tot punt, een lijn dus, die daar is ‘bepaald’ tot punt. Het punt c is dus een bepaaldheid van straal èn lijn, een werkelijke bepaaldheid, omdat in haar wezenlijke onbepaaldheid is voorondersteld en opgeheven. En wat moèt dus de uiting zijn van punt c? Een straalbeweeg en lijnbeweeg omdat c een ‘punt’ is, een bepaald straalbeweeg en bepaald lijnbeweeg omdat c een werkelijk bepaald punt is. Met andere woorden: Het kruispunt van straal en lijn moet het werkelijke middelpunt zijn van een bepaalde straalbeweging, door een bepaalde lijnbeweging ‘begrensd’, of: vanuit het kruispunt van straal en lijn moet het ‘lichaam’ ontstaan mèt zijn ‘oppervlakte’. Ziehier een voorbeeld, waarop we later terugkomen: Het middelpunt der zon is uitgangspunt van straalbeweging, en òm het zonnemiddelpunt is een gebogen krachtlijn, de elliptische aardebaan; de aarde ontstaat, constructief gezien, uit de ineenparing van het zonnestraalbeweeg en de elliptische krachtlijn der aardebaan, die, als | |
[pagina 50]
| |
krachtlijn, vóór de geboorte der aarde gedacht moet worden. Als we onze begripvoorstellingen één voor één bedachtzaam in ons opnemen, zullen we de allernatuurlijkste geboorte van het ‘lichaam’, de allernatuurlijkste innerlijke ‘constructie’ van het lichaam gaan aanschouwen. Het lichaam is, als werkelijkheid, geen ‘zaak’ of ‘ding’, geen stuk afgesneden stof, maar een stoffelijke uitbeelding, een leven, dat zich construeert vanuit een centrum: een centrum, dat straalbeweging uitzendt in alle richtingen en òm die straalbeweging een bepaalde grens, de oppervlakte. De fundamenteele vorm van het lichaam zal de bol zijn, de regelmatigst begrensde straalbeweging. De bepaaldheid van het lichaam, dat zich in werkelijkheid openbaart in het min of meer ‘compacte’, is primair in de bepaaldheid van het centrum, secundair in de bepaaldheid van de oppervlakte en eindelijk in de continualiteit van centrum en oppervlakte. Hiermee is duidelijk het onderscheid gezegd tusschen een ‘plastisch’ middelpunt en een bloot-‘ruimtelijk’ middelpunt (M in Fig. V). Het plastische of beeldende centrum is voltooid bepaald, omdat daarin de onbepaaldheid van straal en lijn is voorondersteld en daadwerkelijk opgeheven. Het ruimtecentrum is maar onvoltooid bepaald, omdat daarin nog geen onbepaaldheid is voorondersteld en daadwerkelijk opgeheven. Het ruimtecentrum uit zich in onbepaalde, onbegrensde, | |
[pagina 51]
| |
ruimte. Het plastische centrum uit zich in een bepaalde oppervlakte. ‘Zie’ nu: Het lichaam is fundamenteel aanschouwbaar als uitbeelding van kruispunt van straal en lijn.
De meetkunde spreekt anders over vlakken en lichamen, maar de meetkunde is ook iets anders. De meetkunde wil meten, en daarom heeft ze, als meetkunde, groot gelijk als ze het ‘vlak’ beschouwt als een zaak of ding, zij 't ook een denkbeeldig ding, dat lengte en breedte heeft. De meetkunde wil meten, en daarom heeft ze, àls meetkunde, alweer groot gelijk, als ze het ‘lichaam’ beschouwt als een zaak of ding, een stuk stof, dat lengte en breedte en diepte heeft. Alleen zakelijkheid is nu eenmaal te meten. Maar wij leeren nu geen zakelijkheid meten, wij leeren nu werkelijkheid innerlijk construeeren in onze fantasie tot verstandelijk te controleeren constructies, om later die constructies weer te vinden in ‘gegeven’ natuurwerkelijkheid en zoo die werkelijkheid beeldend te doorzien. Daarom hebben we nu het vlak niet te beschouwen als een meetbaar ding, maar we moeten het natuurlijk en verstandelijk-controleerbaar zien geboren worden. Daarom zeggen we niet meer: het vlak ‘heeft’ breedte, maar: het vlak ‘is’ breedte, ‘is’ straaluitbreiding. Daarom zeggen we ook niet meer: het vlak ‘heeft’ lengte, maar: het vlak ‘is’ lengte, ‘is’ lijnspanning. Zoo hebben we nu ook het lichaam niet te | |
[pagina 52]
| |
beschouwen als een meetbaar ding, maar we moeten het natuurlijk en verstandelijk-controleerbaar zien geboren worden. Daarom zeggen we niet meer: het lichaam ‘heeft’ diepte, maar: het lichaam ‘is’ diepte, ‘is’ diepteverhouding of plastische verhouding van centrum en oppervlakte. Later zullen we erkennen, dat de directzintuigelijk waarneembare, natuurlijk ‘gegeven’ werkelijkheid beantwoordt aan het punt, straalen lijnbeweeg, dat we nu geconstrueerd hebben. Overeenkomstig deze beschouwingen kunnen we nu de volgende definities opstellen: Het lichaam is: begrensde straalbeweging vanuit een plastisch middelpunt. Het plastisch middelpunt is kruising of ineenparing van straal en lijn. De straal is beweging vanuit een middelpunt. De lijn is bewegingGa naar voetnoot1) om een middelpunt. Het vlak is uiteraard-onbegrensde eenheid van straal en lijn. De oppervlakte is uiterste, uiteraard-bepaalde werkelijkheid of grens van een lichaam. Het ruimtemiddelpunt is uitgangspunt van uiteraard-onbegrensde straalbeweging. - | |
[pagina 53]
| |
De meetkunde is exact maar niet beeldend. Wij willen exact èn beeldend zijn, omdat wij de werkelijkheid als plastische werkelijkheid ‘aanschouwen’ willen. Toch zijn onze beschouwingen zeer verwant aan wiskunde, òmdat wiskunde uiteraard exact is. Onze ‘constructieve’ definities verschillen wel van de meetkundige definities, maar spreken de meetkunde, als meetkunde, niet tegen. Positieve mystiek is beeldende wiskunde.
We hebben nu al begripvoorstellingen besproken van onvoltooide en voltooide tegendeelen. Ten slotte nu: de begripvoorstelling van volstrekte tegendeelen. 't Is geen willekeur, dat ik hierbij nog ‘volstrekte’ tegendeelen bespreek. Dit is immers een heel algemeene en heel natuurlijke eigenaardigheid van àlle menschelijk denken: de betrekkelijkheid der natuurgegevens te herleiden tot volstrektheid om dan die volstrektheid bij benadering in de natuurwerkelijkheid weer te vinden. Als we b.v. een bepaald voorwerp een ‘kubus’ noemen, dan weten we heel goed, dat dit bepaalde voorwerp geen ‘volstrekte’ kubus is; want een volstrekte werkelijkheid is een werkelijkheid, die alle gradueel verschil van ‘meer of minder’ uitsluit, en aan iederen afzonderlijken kubus is altijd nog wel een of andere onregelmatigheid te ontdekken, een putje of een bultje, waardoor hij maar ‘meer of minder’ kubus of maar ‘bij benadering’ kubus | |
[pagina 54]
| |
is. Tòch noemen we zoo'n voorwerp een kubus, omdat wij als menschen nu eenmaal de wezenlijk-menschelijke eigenaardigheid hebben, betrekkelijkheid te herleiden tot volstrektheid om die volstrektheid in de natuur weer te vinden. Ons menschelijk denkinstinkt is een onuitroeibaar volstrektheids- en herkenningsinstinct, bewust of onbewust geloof aan het bestaan van het volstrekte dat zich in de natuur openbaren wil.Ga naar voetnoot1) We volgen dus een specifiek menschelijk instinct als we nu gaan spreken over ‘volstrekte’ tegendeelen. Laten we dan, ordelijk, de voltooide tegendeelen van Fig. V tot volstrekte tegendeelen herleiden. De tegendeelige verhouding in Fig. V is wel ‘voltooid’ maar niet ‘volstrekt’. Want de tegendeeligheid der verhouding hangt wezenlijk af van den afstand van c tot M, en die afstand is geen volstrekte, maar een betrekkelijke afstand, die willekeurig grooter of kleiner genomen kan worden zonder de voltooidheid der verhouding te kort te doen. Om die voltooid-tegendeelige verhouding te herleiden tot een volstrekt-tegendeelige verhouding, moeten we dus den afstand | |
[pagina 55]
| |
van c tot M dóórdenken tot volstrekten afstand. Een volstrekte afstand echter is een afstand, waarbij geen ‘meer’ of ‘minder’ meer denkbaar is, m.a.w.: een volstrekte afstand is een ‘oneindige’ afstand. Denk dus de afstand van c tot M oneindig dóór. Ik zeg van c tot M en niet van M tot c. Als we immers ‘herleiden’, hebben we uit te gaan van wat in de natuur het meest onmiddellijk ‘gegeven’ is. De natuurwerkelijkheid nu, is onmiddellijk gegeven als lichaam of vorm of plastiek, als ‘tastbaarheid’. En de plastiek ligt onmiddellijk in het snijpunt van straal en lijn en niet onmiddellijk in het ruimtemiddelpunt M. Denk dus vanaf c den afstand tot M oneindig, m.a.w. verleg vanuit c het ruimtemiddelpunt tot op oneindigen afstand. Wat zal dan van onze begripvoorstelling worden? Dan worden de stralen naar de lijn b evenwijdig en bijgevolg wordt b een rechte lijn. Dan wordt b in strikten zin een volstrekte cirkellijn, zóó heelemaal gestrekt, zóó voluit gestrekt, dat ze tot rechte lijn wordt. En a wordt dan in strikten zin een volstrekte straal, omdat het actieve ‘strekken’ vanuit een oneindigver ruimtemiddelpunt oneindig of ‘vol’ wordt. Fig. VI (bl. 56) is dus begripvoorstelling van volstrekte tegendeelen. De volstrekte cirkellijn is b, en a is de volstrekte straal. ‘Zie’ nu: Volstrekte tegendeelen zijn aanschouwbaar als volstrekte straal en volstrekte lijn. | |
[pagina 56]
| |
We zullen in de volgende voordracht zien, dat
Fig. VI.
de volstrekte tegendeelen in objectieve werkelijkheid ‘tijd’ en ‘ruimte’ moeten heeten, en dat tijd en ruimte in Fig. VI exact en juist zijn voorgesteld. Voor zoover de volstrekte tegendeelen ineenparen tot plastisch middelpunt moeten ze een oppervlakte scheppen die volkomen het karakter van oppervlakte heeft, volkomen het karakter van ‘grens’, zoo heelemaal grens, dat ze niet alleen grens ‘is’, maar voortdurend opnieuw grens wòrdt, voortdurend sterft en voortdurend herleeft, groeit en vergroeit, uitgroeit en weggroeit tot iets anders. Met andere woorden: voor zooverre de volstrekte tegendeelen ineenparen tot plastisch middelpunt, scheppen ze de | |
[pagina 57]
| |
levende organismen met hun groeienden en weggroeienden vorm. In de volgende voordracht zullen we ook vragen, hoe we de tegendeelen van de andere begripvoorstellingen te benoemen hebben in verband met natuurlijk gegeven werkelijkheid. Nu is het voldoende, als we de begripvoorstellingen-zelf goed gezien hebben, elk afzonderlijk en alle in onderlingen samenhang. * * * De tegendeelen, die we al bespraken, zijn tegendeelen van en in de objectiviteit. Er is echter nog een tegendeeligheid: de tegendeeligheid van subject en object. Deze tegendeeligheid is oneindig dieper èn van verscheidenheid èn van eenheid dan de uitsluitend objectieve tegendeeligheid. We doen daarom goed, de diepst wezenlijke eenheid en verscheidenheid van subject en object uit te zeggen in een ander woord dan ‘tegendeeligheid’. We zullen de verhouding van subject en object noemen: tegenwezenheid. Subject en object zijn tegendeelen, de diepst denkbare tegendeelen of tegenwezens. De wijsbegeerte beschouwt de verhouding van subject en object als een probleem, het probleem, en tracht dus dat probleem ‘op te lossen’. Dit zal haar nooit gelukken, niet omdat dit probleem zoo moeilijk is, maar omdat het heelemaal geen ‘probleem’ heeten mag. De verhouding van subject | |
[pagina 58]
| |
en object is geen probleem, maar een mysterie, het mysterie. En een mysterie kennen, is niet het ‘oplossen’ maar het aanschouwen voor zoover het objectief mysterie is en het ervaren voor zoover het subjectief mysterie is. De woorden ‘subject’ en ‘object’ zijn wijsgeerig-technische termen. Hun bijvoeglijke naamwoorden ‘subjectief’ en ‘objectief’ zijn moeilijk in levend Hollandsch te vertalen. Dat is trouwens ook niet noodig, omdat die bijvoeglijke naamwoorden hoe langer hoe meer hun technische gemaaktheid verliezen en bezield worden tot internationale levenswoorden: iedereen bezigt ze in het dagelijksch leven. Maar ‘subject’ en ‘object’ zijn, als zelfstandige naamwoorden, wijsgeerig-technische termen gebleven. Laat die woorden eens zuiver Hollandsch spreken, dan zullen ze onmiddellijk levender worden: het ‘probleem’ van de verhouding tusschen subject en object zal dan zijn deftige wijsgeerigheid gaan afleggen om mysterie te worden zonder deftigheid, maar vol van menschelijk leven. Het ‘subject’ is, letterlijk vertaald, het ‘onderwerp’. Maar dat woord ‘onderwerp’ is òòk nog schoolsch. Wat is eigenlijk het onderwerp? Datgene, wat ‘doet’, wat ‘handelt’, actieve beweging voor zooverre ze actief is, in één levend. Hollandsch woord: kracht. En het ‘object’ is, letterlijk vertaald, het ‘voorwerp’. Maar dat woord ‘voorwerp’ is òòk nog schoolsch. Wat is eigenlijk | |
[pagina 59]
| |
het voorwerp? Het tegenwezen van kracht: ontvangende beweging in zooverre ze beweging ontvangt, passieve beweging in zooverre ze passief is, in één levend Hollandsch woord: stof. De tegenwezenheid van subject en object is dus, in levende taal gezegd, de tegenwezenheid van kracht en stof. Deze tegenwezens zijn begrippelijk te onderscheiden, zooals àlle tegendeelen begrippelijk te onderscheiden zijn. Maar te scheiden zijn ze niet. Ze zijn, in volledige waarheid, onderscheiden en ongescheiden één, innig één, zooals àlle tegendeelen innig één zijn. Die eenheid èn onderscheidenheid van kracht en stof zien we en ervaren we ten volle als wij ze zien en ervaren in hun beider volle, uiterste werkelijkheid of ‘grens’. In een ‘grens’ komt immers altijd eenheid en verscheidenheid van werkelijkheden tot uiting. De grens van kracht en stof is, aan de zijde van de stof: vorm. De vorm is de uiterste werkelijkheid of grens van de stof; de vorm is ‘het’ stoffelijk mysterie, dat we positief-aanschouwbaar moeten laten worden, geleidelijk denkend en construeerend, totdat we eindelijk de natuurvormen àls stoffelijke levensuitingen doorzien. De grens van kracht en stof is, aan de zijde van de kracht: bewustzijn. Het bewustzijn is de uiterste werkelijkheid of grens van de kracht. Het bewustzijn is ‘het’ krachtmysterie, dat we te doorleven hebben ‘aan’ de stof, totdat we | |
[pagina 60]
| |
het bewustzijn eindelijk ervaren als scheppingsuiting ‘van’ en ‘in’ de stof.Ga naar voetnoot1)
Bij het bewustzijn hebben we dus drieërlei te onderscheiden: 1e de kracht, waarvan het bewustzijn bewust wordt, 2e het bewustzijn-zelf en 3e den stoffelijken vorm, waaraan het bewustzijn bewust wordt. Dat is eigenlijk heel eenvoudig. Ieder mensch, die zich aan een hard voorwerp bezeert, kan weten, dat ‘pijn’ een bewustzijn is van een kracht aan een stoffelijken vorm. Ja, dat is heel eenvoudig als we er maar geen probleem van ‘maken’. Maar in allen eenvoud is dat leven van kracht, bewustzijn en vorm, tòch het volle levensmysterie, dat aanschouwd en ervaren worden kan in alle graden van menschelijke kennis, van de primitiefste naïeviteit tot en met de meest positieve wijsheid. Dat leven kan aanschouwd en ervaren worden tot positieve mystiek, maar het wordt | |
[pagina 61]
| |
ook vaag aanschouwd, vaag ervaren in naïef religieus gemijmer, en is omhuld in het dogma der dogma's: de ‘Heilige Drieëenheid’. Een dogma is dikwijls, behalve leerstellige omhulling, een echt levenswoord, heel natuurlijke menschelijkheid, die spreken wil maar nog niet spreken kan in begrip van scherpgeteekende beteekenis: daarom begint ze te stamelen in kleurige fantasie en dramatische voorstelling. Zulk een stamelend levenswoord leeft achter de leerstellige omhulling van het dogma der Heilige Drieëenheid. We hebben naar dat levenswoord te luisteren, even goed en op dezelfde wijze als naar de levenswoorden, die reeds gekomen zijn tot geärticuleerden klank. Want àl wat natuurlijk-menschelijk is, doet menschelijk mee in natuurlijke werkelijkheid en waarheid. Laten we dan eens de ‘Heilige Drieëenheid’ herleiden tot vrije en heldere begrippelijkheid. Laten we dat dogmatische woord duidelijke, levende taal leeren spreken, zonder in 't minst zijn mystischen inhoud aan te tasten. De Vader, de eerste factor in de H. Drieëenheid is de Kracht bij uitstek, de ééne Scheppingskracht. De Zoon, de tweede factor der H. Drieëenheid is de Wijsheid van den eeuwigen Vader, de Logos, het Woord in geheel innerlijken zin, het Heelalbewustzijn. Waarvan is dat Heelalbewustzijn zich bewust? Van de ééne Scheppingskracht, den Vader, dien het door-en-door ervaart als zijn | |
[pagina 62]
| |
levensinhoud. Want de kracht waarvan een bewustzijn zich bewust is, is zijn levensinhoud, zijne kracht, één met het bewustzijn-zelf. En waaraan is dat Heelalbewustzijn zich bewust? Aan de Schepping, de Stofuitbeelding, in bijbeltaal: de Heilige Geest. De Heilige Geest, de derde factor der H. Drie-eenheid is de objectiviteit bij uitstek, in zoover ze bewogen wordt door de éńe Scheppingskracht, in zoover ze door die Kracht wordt ‘uitgezonden’. Maar werkelijkheid is als wezenlijk bewogene of ‘uitgezonden’ werkelijkheid, stoffelijke werkelijkheid. De gewone Christen zal het godslasterlijk vinden, als de Heilige Geest ‘stoffelijke’ werkelijkheid genoemd wordt. Want de gewone Christen behoort tot de ‘spraakmakende gemeente’, die niet exact weet wat zij zegt als zij levenswoorden zegt, die ook niet exact weet wat zij zegt als zij zegt ‘Heilige Geest’. Hij beseft ook niet, dat zijn bijbel zoo natuurlijk den Heiligen Geest symboliseert in vurige tongen, een lichtende duif, aardbeving en onweder, maar nooit in een persoonlijkheid gelijk den Vader en den Zoon. Door het ijle, het ontastbare en onaantastbare van ‘geest’ meent de gewone Christen allicht, dat geestelijke objectiviteit en stoffelijke objectiviteit zooiets als ‘tegendeelen’ of ‘tegenovergesteldheden’ zijn. Aan ons, beter te luisteren naar zijn eigen taal dan hijzelf dat kan, zonder in 't minst den mystieken inhoud van zijn religieuze voor- | |
[pagina 63]
| |
stelling te loochenen. Aan ons, te weten, dat alle bewogene werkelijkheid ‘stof’ is, in tegenwezenheid met de bewegende werkelijkheid, die ‘kracht’ is. Alles wat bewogen wordt of ‘uitgezonden’ wordt, is stof in zooverre het bewogen wordt - hoe grof-tastbaar of ijl het ook wezen mag. Geestelijke objectiviteit en grofstoffelijke objectiviteit zijn nòch tegendeelen nòch tegenovergesteldheden, maar verschillende graden van ééne werkelijkheid. In zooverre b.v. het begrip bewogen of veranderd wordt, is ook het begrip een stoffelijk wezen. 't Is wel zeer ijle stof, maar tòch stof, 't is wel geen grof-tastbare materie, maar toch materiaal, menschelijk materiaal. Als ik b.v. thans uw begrippen beweeg, ze tot volzinnen rangschik en ze tracht te verdiepen en te verinnigen, dan gebruik ik uw begrippen als materiaal, als stoffelijkheid, die ik vorm gelijk de beeldhouwer zijn beeld. Dus doe ik hier niet anders dan suggereeren? Neen, dàt niet. Ik dring u niet mijn meening op, ik ‘suggereer’ niet, al beweeg ik uwe begrippen. Want terwijl ik uw begrippen beweeg, word ik zelf bewogen. Terwijl ik uw begrippen beweeg, ben ik zelf een en al bewogenheid. Terwijl ik uw begrippen beweeg, geef ik mijn afzonderlijke individualiteit geheel en al over, luisterscherp naar het ééne Leven, dat leeft in ons allen; en, om te weten òf ik wel naar het ééne Leven luister, controleer ik mijn luisteren, mijn hoorbaar luisteren, met objectieve middelen als exacte | |
[pagina 64]
| |
figuren en algemeen geldend taalonderscheid van synoniemen. ‘Suggereeren’ is opdringen van aparten wil of aparte meening, en dat doe ik niet, dat vermijd ik zoo angstvallig mogelijk. Ik wil bewogenheid zijn mèt u, tegenwezenheid van de ééne Kracht, en zoo wil ik met u worden tot geestelijke bewogenheid of geestelijke stoffelijkheid van de ééne Scheppingskracht. Ja, geestelijke stoffelijkheid. Nog eens: Geestelijke en stoffelijke objectiviteit zijn geen tegendeelen, ook geen tegenovergesteldheden, maar verschillende graden van objectieve bewogenheid. Geestelijke of ‘heilige’ stoffelijkheid is stoffelijkheid in zooverre zij aanschouwbaar bewogen wordt, niet door een of andere kracht, maar door de Kracht. Als we spreken van den ‘Geest’ zonder meer, bedoelen we den bewegenden Geest, of de Kracht, die in bijbeltaal ‘Vader’ heet. Maar als we met Geest bedoelen ‘bewogen’ Geest of ‘uitgezonden’ Geest, dan doet het taalgevoel ons spreken niet van ‘Geest’ zonder meer, maar van ‘Heiligen Geest’. Die uitdrukking is, taalkundig, een samentrekking van: Heilige Stof, die Geest is. Zoo spreekt de ‘H. Drieëenheid’ taal van onzen tijd en wordt van vage mystiek tot positieve mystiek. En, als onze verstandelijkheid maar levend genoeg is om bij alle exactheid lenigbezielbaar te blijven, zal die religieuze voorstelling slechts werkelijker en waarder worden als ze exacte taal gaat spreken. Door alle exactheid | |
[pagina 65]
| |
heen zal dan blijven geluiden, wat de oude vrome vernomen heeft toen hij zonder aarzelen goed en bloed offerde voor zijn geloof: zijn geloof in Godden-Vader, God-den-Zoon, en God-den-Heiligen-Geest. We zullen ter gelegener tijd, met behulp van de zooeven verklaarde begripvoorstellingen der objectieve tegendeelen, de stoffelijke werkelijkheid positief-mystisch aanschouwbaar laten worden. Dan moeten we positief bewust gaan worden ‘aan’ het wezen der stofwerkelijkheid ‘van’ het wezen der krachtwerkelijkheid, die we dan gaan ervaren als levensinhoud van ons bewustzijn, als onze krachtwerkelijkheid. Het wezen der krachtwerkelijkheid is echter niets anders dan wat de geloovige eens naïef maar roerend waar ‘God-de-Vader’ heeft genoemd, of ‘de eeuwige Schepper’ of ‘het eeuwige Leven’. Dit is tevens een antwoord aan hen, die vragen, ‘wat we eigenlijk aan positieve mystiek zullen hebben’. Onze afzonderlijke individualiteit zal er niets aan hebben, maar er iets door worden: zij zal van individualiteit uitgroeien tot persoonlijkheid, tot Mensch, die zich positief bewust is aan de eeuwige Stof van de eeuwige Kracht, zijn eeuwige Kracht, zijn eeuwig Leven. | |
[pagina 66]
| |
Vraag.Wat is het verschil tusschen ‘aanschouwbaar’ en ‘aanschouwelijk’? Aanschouwbaar is een objectiviteit, in zooverre ze ‘onmiddellijk’ of ‘van aanschijn tot aanschijn’ te zien en te doorzien is, in zooverre dus haar uiterlijkheid ‘blijkt’ uiterlijkheid van haar innerlijkheid te zijn. Aanschouwelijk zijn alle middelen, die ons helpen, een objectiviteit tot aanschouwbaarheid te herleiden. De begripvoorstellingen b.v. die we tot exacte figuren geconstrueerd hebben, zijn aanschouwelijk, niet aanschouwbaar. Ze zijn slechts hulpmiddelen, waaraan we vooral niet moeten blijven ‘hangen’, maar die we telkens laten varen, zoodra ze hun dienst hebben gedaan, zoodra ze ons doelmatig geholpen hebben ter aanschouwing. Vergelijk in dit verband: ‘voorbeeld’ en ‘toonbeeld’. Een voorbeeld is, als het een goed voorbeeld is, aanschouwelijk. Een toonbeeld echter is aanschouwbaar. Zoo is de held van een goede tragedie geen voorbeeld ter verduidelijking van de een of andere deugd, die we moeten ‘navolgen’, maar een toonbeeld van dramatisch aanschouwbare grootmenschelijkheid. |
|