Het nieuwe wereldbeeld
(1915)–M.H.J. Schoenmaekers– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||
[pagina 3]
| |||||
We willen in dezen cursus komen tot aanschouwing van het natuurmysterie. Dat beteekent: we willen de natuur doorzien, zóó, dat de innerlijke constructie der werkelijkheid ons openbaar wordt. Maar wat is dit: innerlijke constructie der werkelijkheid? Wat is innerlijkheid, en wat is werkelijkheid? Het innerlijke is wèl te onderscheiden van het inwendige. Het ‘inwendige’ is aan ons oog onttrokken door zijn uitwendig omhulsel en kan door het wegnemen, het wegwenden der uitwendigheid verzichtbaard worden. Zoo is b.v. het skelet een inwendigheid van den mensch: snijdt een mensch maar open, en het skelet wordt zichtbaar. Het ‘innerlijke’ echter is nooit te verzichtbaren door het wegwenden van een uitwendigheid; integendeel: het wordt aanschouwbaar juist aan de alleruiterste uiterlijkheid of ‘oppervlakte’. Aan de oppervlakte is het innerlijke aanschouwbaar als we die oppervlakte goed, nauwkeurig en geheel natuurlijk aanschouwen kunnen. Want de natuurlijke oppervlakte van een werkelijkheid is de natuurlijke en volledige uiting van haar innerlijkheid. Het innerlijk leven van een mensch b.v. is niet te verzichtbaren gelijk het skelet, door de lichaamsoppervlakte te openen, maar door die | |||||
[pagina 4]
| |||||
lichaamsoppervlakte goed, nauwkeurig en geheel natuurlijk te zien en te laten zien. Dat weten de goede portretschilders wel: zij openbaren ons het innerlijkste leven van hun model, door ons het uiterlijke gebaar (oogopslag, gelaatstrekken, enz.) te leeren zien. Het ‘innerlijke’ van een wezen is en blijft altijd mysterie of verborgenheid, in zooverre, dat het nooit te voorschijn kan gebracht worden enkel en alleen door een omhulsel te verwijderen. Maar dat mysterie is nooit ‘gemaakte’ of ‘gedwongen’ geheimzinnigheid. Neen, het is te aanschouwen, het geeft zich heel natuurlijk te aanschouwen, maar op strenge voorwaarde, dat we zijn oppervlakte ongeschonden kunnen zien als uiting der innerlijkheid. Er zou nog heel veel te zeggen zijn over het fijne hollandsche taalonderscheid tusschen ‘het innerlijke’ (dat met het ‘uiterlijke’ samenhangt) en het ‘inwendige’ (dat met het ‘uitwendige’ samenhangt). Maar voorloopig is dit voldoende. We hebben ook nog gevraagd wat ‘werkelijkheid’ is en daarom dien ik voorloopig nog te wijzen op een ander fijn taalonderscheid, waarop we nog dikwijls zullen terugkomen: het onderscheid tusschen zakelijkheid, werkelijkheid en waarheid. De ‘zakelijkheid’ is ‘zaak’ of ‘ding’ en alles wat daaraan of daaromheen haar karakterizeert als iets, dat ‘maar’ een zaak of een ding is, een levenlooze zaak, een levenloos ding. De ‘werkelijkheid’ echter is de objectiviteit in zooverre ze | |||||
[pagina 5]
| |||||
werkt, in zooverre ze beweegt, in zooverre ze leeft, in zooverre er levende verhouding is tusschen haar verschillende deelen en den haar kennenden mensch. En de ‘waarheid’ is diezelfde werkelijkheid in zooverre ze in den mensch tot positief bewustzijn is gekomen. De geheele bedoeling van dezen cursus zal nu zijn, de werkelijkheid in ons tot bewustzijn te laten komen en wel tot positief bewustzijn, dat zich controleerbaar uiten kan. En hoè komt de werkelijkheid in ons tot positief menschelijk bewustzijn of waarheid? Voorloopig hebben we te antwoorden: door positief-mystische aanschouwing, door een aanschouwing dus, die 1e. het mysterie aanschouwt, het ‘innerlijke’ der objectiviteit en niet het ‘inwendige’, en die 2e. positief aanschouwt, d.i. aanschouwt tot scherpe bepaaldheid, die zich kan laten controleeren door ieder mensch met waarheidlievenden wil en voldoende ontwikkeling. Dit antwoord zal ik nader toelichten in deze voorrede, die bepaaldelijk zal handelen over positieve mystiek. Maar we weten nu al, dat de mystische aanschouwing innerlijkheden en uiterlijkheden aanschouwt, en geen inwendigheden of uitwendigheden, die maar zakelijkheid zijn en geen werkelijkheid. Mystische aanschouwing ziet zeker geen zakelijkheid. In zooverre iets alleen ‘zaak’ of ‘ding’ voor ons blijft, hebben we alleen | |||||
[pagina 6]
| |||||
zijn feitelijkheid te ‘constateeren’, afgezien van alle ‘beelding’. En dat heeft zeker met mystiek-menschelijk leven niets te maken. Maar zoodra een objectiviteit voor ons gaat leven en directe waarde krijgt voor ons menschen als levende menschen, hebben we diepers en innigers te zien dan feitelijkheid zonder meer. Dan moeten we werkelijkheid, dan moeten we leven kunnen aanschouwen. Dat leven moet in ons tot waarheid worden en dat gebeurt alleen door mystische aanschouwing. Veroorloof me hier een hollandsche woordspeling omdat ze zoo juist is: Wie buiten alle mystische aanschouwing blijft, ‘verzaakt’ de waarachtige, levende werkelijkheid. En omgekeerd: als we de waarachtige, levende werkelijkheid niet ‘verzaken’, moet zij eindelijk in ons tot waarheid worden door aanschouwing, door aanschouwing van de innerlijke werkelijkheid, door aanschouwing van het mysterie der werkelijkheid, door ‘mystische’ aanschouwing dus.
Als ik de levende werkelijkheid zóó innig met de mystiek verbonden zie, denk ik er in de verste verte niet aan, een ‘verzoening’ te bepleiten tusschen mystische aanschouwing en verstandelijk positivisme, een verzoening in den trant van een compromis tusschen geloof en wetenschap. Zoolang er sprake kàn zijn van een ‘verzoening’ tusschen onze innerlijke mystische ontroering en onze controleerbare, verstandelijke, positieve meeningen, | |||||
[pagina 7]
| |||||
zoolang is onze mystische ziening en onze positieve verstandelijkheid nog niet geheel en al één leven. En, waar mystiek en positivisme niet geheel en al één zijn, zullen ze elkaar van nature tegenspreken, moeten tegenspreken, en een verzoening is daar een compromis, een toegeven dat wijst op gebrek aan innerlijke eerlijkheid, gebrek aan openheid. Positivisme zal om te beginnen alle mystische aanschouwing onwerkelijk noemen en dweeperig en zelfs leugenachtig. Mystiek zal om te beginnen alle positivisme grofheid verwijten en zelfs heiligschennis. Dat is goed: laat dien strijd gestreden worden en tracht geen kunstmatige verzoening teweeg te brengen. Kunstmatige verzoening is oneerlijk. Als de strijd tusschen positivisme en mystiek geheel is uitgestreden, zal de mystiek eindelijk positief blijken en het positivisme zal door en door mystisch zijn - en dan is er geen verzoening meer noodig. Waar twee het hartroerend ééns zijn, heeft verzoening geen zin. Een voorbeeld moge verduidelijken wat ik bedoel. Wat heeft de ‘moderne theologie’ willen doen, en was het wel goed wat zij deed? De moderne theologie werd geboren in een tijd, toen oude christelijke leerstellingen het niet meer konden uithouden tegen de critiek der wetenschap. De moderne theologie ontstond, toen er begon getwijfeld te worden aan de historische echtheid der evangeliën en vooral aan de godheid van Jezus-Christus. De moderne theologie consta- | |||||
[pagina 8]
| |||||
teerde dien twijfel en wilde het geloof (dat in wezen mystische ontroering is) redden. Hoe trachtte ze dat te doen? Ze liet iets vallen van het strenge orthodoxe geloof, en ze liet iets vallen van de strenge, positieve wetenschap. Het geloof moest iets toegeven en de wetenschap moest iets toegeven, zoo zouden beide in rustigen vrede kunnen leven: de wetenschap zou voldoen aan de behoeften van het verstand en het geloof zou voldoen aan de behoeften van het hart. Dat klonk allemaal heel mooi, ‘verzoening’ was het parool. Als we echter geheel onbevooroordeeld luisteren naar de belofte van die verzoening, moeten we toch wel iets oneerlijks in die belofte vernemen. Met dat woord ‘oneerlijk’ bedoel ik natuurlijk geen oneerlijkheid in gewonen zin. We mogen de moderne theologen gerust laten gelden als heel eerlijke, brave menschen, die het goed meenden met het geloof hunner gemeentenaren en die het ook goed meenden met de wetenschap. Maar gebrek aan hoogere, innerlijke eerlijkheid was er tòch: gebrek aan het geheel-opene erkennen van de natuur van het menschelijk, religieus geloof, en de natuur van het menschelijk verstand. Het was een zoet-houden van menschelijke vermogens, die uiteraard ‘absolutistisch’ zijn, die niet kùnnen toegeven, die niets kùnnen laten vallen van hun vorderingen als ze hun natuurlijken aard niet verloochenen. Het geloof is onverzoenlijk, zoolang het eerlijk is. De wreedheid van inquisitie en | |||||
[pagina 9]
| |||||
brandstapel is geen toeval in de geloofsgeschiedenis, maar een uiting van de natuur van het geloof, dat onverzoenlijk is zoolang het zijn eigen aard niet verbergt. Ook het verstand is onverzoenlijk, zoolang het eerlijk is. Het verstand kàn zich eenvoudig niet eerlijk neerleggen bij een tegenstrijdigheid. Het verstand kan zich evenmin neerleggen bij een onbegrepenheid, waar er nog hoop is, dat het onbegrepene eens begrepen kan worden. Waar geloof en verstand, dieper gezien, waar mystische ziening en positivistische verstandelijkheid met elkaar in strijd komen, daar zullen ze zich niet eerlijk met elkaar kunnen verzoenen, daar zal hun absolutistisch karakter hen drijven tot strijd op leven en dood. En dan zullen beide zieningen eindelijk worden opgeheven tot de hoogere eenheid van positieve mystiek, of: één van beiden zal het voorloopig moeten afleggen en zich onderwerpen, volstrekt, zonder praatjes. Een duidelijk voorbeeld van die onderwerping zien we in de Katholieke Middeleeuwen, waar de wetenschap onbeschroomd genoemd werd de ‘ancilla theologiae’, de dienstmaagd der theologie. Een ander voorbeeld, dat ons misschien niet zoo gemeenzaam is maar eigenlijk nòg duidelijker spreekt, is het Boedhisme. De Boedhist ziet de concrete realiteit om zich heen, zijn mystische ziening komt daarmee in strijd, met het radicale gevolg, dat hij die realiteit eenvoudig loochent. De zintuigelijk-waarneembare realiteit is illusie, zegt hij, niets dan | |||||
[pagina 10]
| |||||
illusie; kleur en klank en alle stof is illusie, want mijn mystische ziening wil dat zoo. Zie, dàt is een voorbeeld van het absolutisme der mystiek en wie zulk voorbeeld goed in zich heeft opgenomen, zal geen ‘verzoening’ meer bepleiten tusschen mystiek en positief weten. Neen, geen verzoening van mystiek en positivisme, maar éénheid! Hiertegen kan onmiddellijk gezegd worden: Mystiek en positivisme leven in twee verschillende menschelijke vermogens. De mystiek leeft in het gevoel, het positivisme in het verstand. Hoe zouden mystiek en positivisme dan één kunnen worden? 't Is waar, dat de mystiek leeft in het gevoel, en de rijpe mystiek leeft in het rijpe gevoel, dat ‘wil’ moet heeten. 't Is waar, dat het positivisme leeft in het verstand, en het rijpe positivisme leeft in het rijpe verstand, dat den naam van ‘rede’ draagt. Omdat mystiek en positivisme in die verschillende vermogens leven, kunnen ze niet identiek zijn. Maar dat sluit hun éénheid, hun levende, organische éénheid niet uit. Mijn hoofd en mijn hand zijn ook niet ‘identiek’. Maar als mijn hand een daad verwerkelijkt van een wil, die plaats grijpt in mijn hoofd, dan zijn hoofd en hand één, organisch één. Zóó is rijpe mystiek, en rijp positivisme niet identiek, maar één, organisch één. Bepaalder gezegd: Een mystische levensbeschou- | |||||
[pagina 11]
| |||||
wing zal, als ze consequent blijft, eindelijk niets anders uitzeggen dan pure, positief-controleerbare werkelijkheid. Is dat waar? Dat zal moeten blijken uit het vervolg van dezen cursus. We zullen b.v. ter gelegener tijd een positief-mystische verklaring geven van fundamenteele natuurvormen en dan zullen we erkennen, dat positief-mystisch aanschouwen alléén ons een controleerbaar levend inzicht in natuurvormen geven kan, terwijl blootoorzakelijke verklaringen ons nooit meer bieden kunnen dan een inzage die bij zakelijkheid blijft, bij het inwendige en uitwendige maar nooit het innerlijke en uiterlijke raakt. Overigens, reeds nu, bij het verklaren van de zuivere methode der positieve mystiek, zal ik u ter overweging kunnen geven, hoe volledig-menschelijk, hoe àlmenschelijk en daarom: hoe objectief die methode is. Ook zal ik, bij het bespreken dier methode, u reeds ter overweging kunnen geven, hoe essentieel positieve mystiek het begrijpen vooronderstelt, het exacte begrijpen. Maar eerst moet ik nog een nadere verklaring geven van die twee woorden: positieve mystiek. Ik vooronderstelde een vaag begrip van mystiek en een vaag begrip van positivisme, en dat hebben we ook wel, allemaal. Maar dat is niet voldoende. Om met vrucht te kunnen voortgaan moeten we eerst een helder begrip vormen van mystiek, meer bepaaldelijk van positieve mystiek. | |||||
[pagina 12]
| |||||
Wat is dan eigenlijk ‘mystiek’? Het woord ‘mystiek’ hangt samen met het grieksche woord ‘mysterie’, dat ‘verborgenheid’ beteekent. De mystiek zegt vóór alles, dat de werkelijkheid nooit door een uitwendige behandeling te onthullen is, maar gezien kan worden alleen voor zooverre zij zich zelf openbaart aan hare natuurlijke uiting of oppervlakte; dat dus het wezen der werkelijkheid geen raadsel is om op te lossen, geen ding om te ontleden, geen begrijpelijkheid om te begrijpen, maar een mysterie om te aanschouwen. Een mysterie, zeg ik, om te aanschouwen. De innerlijkheid immers is geen verborgenheid zonder meer, maar een leven dat zich wezenlijk verbergt voor alle gemaaktheid en zich even wezenlijk openbaart aan alle natuurlijkheid. Daarom brengt ware liefde voor het natuurmysterie noodzakelijk een afkeer mee tegen alle gemaakte geheimzinnigheid. We kunnen de mystiek bepalen als: de ziening van het mysterie of: de ziening van het wezen der werkelijkheid, die mysterie is. Ik zeg: ziening van het mysterie. Het mysterie is, als zoodanig, zeker nooit te begrijpen want het is het onbegrijpelijke zelf. Maar het mysterie is wèl te aanschouwen, klaar en helder te aanschouwen, zóó klaar, dat het vóór ons staat als een werkelijkheid, die we doorzien tot haar diepsten levensinhoud. Het mysterie is wèl te aanschouwen, zóó bewust te | |||||
[pagina 13]
| |||||
aanschouwen, dat wij zijn wezen zelf construeeren kunnen van innerlijkheid uit. Zoo staat de mensch tegenover alle werkelijke schoonheid: hij begrijpt haar niet, maar hij ziet haar, hij doorziet haar, hij aanschouwt haar, hij doorschouwt haar, hij bewondert haar. Te begrijpen is het mysterie, als zoodanig, niet. Van het oogenblik af, dat ik het mysterie begrijpen zou, d.i. dat ik het mysterie-zelf uiteen en ineen zou gedacht hebben in samenstellende ‘bestanddeelen’ of zou erkennen als niets anders dan een schakel van een uiteen- en ineengedachte reeks van oorzaken en gevolgen - van dat oogenblik af zou het mysterie ophouden mysterie te zijn. Zoo zou alle schoonheid ophouden schoonheid te zijn als ik, tot hoogste kennis van haar wezen, haar had ‘in bestanddeelen ontleed’ of ‘oorzakelijk verklaard’. De mensch moet wel veel begrepen hebben vóórdat hij het mysterie positief, d.i. in volledige bewustheid en voltooide helderheid aanschouwen kan Zeker, geen schemerende vaagheid wordt opgeheven tot positieve aanschouwbaarheid zonder voorafgaand begrijpen. Maar dat begrijpen is maar middellijke voorbereiding, 't is niet meer dan een voorloopigheid, wier functie ophoudt als het aanschouwen-zèlf plaats grijpt. Zoodra de mensch het mysterie-zèlf menschelijk raakt, zwijgt alle voorbereidend begrijpen en treedt de aanschouwing in, de aanschouwing van aanschijn tot aanschijn. | |||||
[pagina 14]
| |||||
En die aanschouwing is dan volstrekt geen ‘conclusie’ van ons begrijpen, geen dóórwerken van ons begrijpen, maar een geheel nieuwe kennis, een ‘openbaring’. Zoo moeten we b.v. eerst de beteekenissen begrijpen van de woorden, die in een literair kunstwerk voorkomen, vóórdat we het kunstwerk geheel bewust als literaire schoonheid erkennen kunnen. 't Is wel mogelijk, die schoonheid vaag aan te voelen zònder dat, door de vage bekoring van klank en rythme, maar het bewust erkennen van literaire schoonheid vordert voorbereidend begrijpen. De schoonheidsvisie-zèlf is echter géén begrijpen maar een onmiddellijke aanschouwing die op het begrijpen volgt en toch niet uit het begrijpen is ‘af te leiden’. Zoo moeten we ook de verschillende toonfiguren van een muzikale compositie kunnen uiteen- en ineendenken vóór we die compositie geheel bewust in ons kunnen opnemen als muzikale schoonheid. 't Is alweer mogelijk, die schoonheid vaag aan te voelen zònder dat, maar het geheel bewust erkennen van muzikale schoonheid eischt voorbereidend begrijpen. Dat erkennen-zèlf echter is géén begrijpen maar gehooraanschouwing, die op het begrijpen volgt en toch niet uit het begrijpen is ‘af te leiden’. Zoo moeten we ook de lijnen van een beeldend kunstwerk kunnen uiteen- en ineenhouden vóór we dat werk geheel bewust kunnen ‘zien’. Dat zien-zèlf echter is wezenlijk te onderscheiden van alle voorbereidend begrijpen. | |||||
[pagina 15]
| |||||
Het menschelijke begrijpen staat tot het menschelijke grijpen als het voorloopige tot het definitieve. Het menschelijke ‘grijpen’ echter is de daad van menschelijk in-bezit-nemen van een werkelijkheid. En op welke werkelijkheid hebben wij, menschen, echt-menschelijk eigendomsrecht? Welke werkelijkheid kunnen wij, menschen, genieten als onze werkelijkheid? Die werkelijkheid, die ons aanschouwingsvoorwerp is, die we dus doorzien tot haar innerlijken levensinhoud. Onze hand is een symbool van menschelijk begrijpen en grijpen. De palm der hand komt overeen met den menschelijken wil: onze wil is het centrum van al ons leven. De vingers der hand komen overeen met ons begrijpend verstand: gelijk onze vingers een voorwerp ‘be’tasten, ‘be’voelen, ‘be’grijpen vóór het ‘grijpen’, zoo begrijpt ons verstand vóór het aanschouwen; en gelijk onze ééne handpalm tot veelheid uiteengaat in hare vingeren, zoo gaat onze wil tot veelheid uiteen in het ontledende, verdeelende, begrijpende verstand. De greep van onze hand nà het betasten komt overeen met de menschelijke aanschouwing: gelijk door den greep der vuist de veelheid der vingeren weer één wordt met de ééne hand, zoo wordt door de aanschouwing het menschelijke kennen weer één; door het aanschouwen staat de mensch weer als éénheid van wil èn verstand tegenover de werkelijkheid, zijne werkelijkheid nu. De eenheid van wil en verstand | |||||
[pagina 16]
| |||||
is de bewust-aanschouwende mensch, en zijn leven is: positieve mystiek.
* * *
Niet voor àlle mystische ziening is dit voorbereidend begrijpen noodzakelijk. 't Is mogelijk, dat een mensch alléén uit aangeboren aanleg en kunnen het mysterie der werkelijkheid aanschouwt. Maar zulk een aanschouwen, hoe echt ook, zal geen volledig-bewust aanschouwen zijn in voltooide helderheid; het zal poëzie zijn van meerdere of mindere kracht en diepte, het zal zich misschien artistiek gaan uiten in bizonderen smaak en bizonder temperament, maar het kan zich nooit geheel inschakelen bij de objectief-controleerbare werkelijkheid. Zulk een aanschouwen, hoe echt ook, zal zich nooit kunnen waarmaken, objectief waarmaken voor alle menschen van voldoende ontwikkeling en waarheidlievenden wil. Want wie een diepmenschelijke meening objectief wil waarmaken, wie, m.a.w., een ander voor een diep-menschelijke ziening wil voorbereiden, moet die voorbereiding eerst in eigen leven hebben ervaren. We kunnen anderen niet leeren veroveren wat we zelf zonder eenige moeite verkregen hebben. Kortom: onvoorbereide mystische aanschouwing kan wel echt zijn, maar ze is niet positief. Het positieve karakter eener ziening bestaat immers | |||||
[pagina 17]
| |||||
juist hierin, dat ze volledig-bewust is, voltooidhelder en controleerbaar door alle menschen van voldoende ontwikkeling en waarheidlievenden wil. Dààrom eischt positieve mystiek voorbereiding, verstandelijke voorbereiding: voorafgaand begrijpen. Ik zal weldra spreken over de methode van dit voorafgaand begrijpen. Maar eerst moet ik u verzoeken, u goed in te denken in het gemoed van den positief-mystischen mensch, om hem wèl te ondérscheiden van den ‘wijsgeer’. De mensch van positief-mystischen aanleg gelooft van nature aan het Leven als aan een overweldigende Schoonheid. Hij voelt dat Leven als een geliefde, die hij eeuwig trouw wil zijn, die hij zóó mooi vindt, dat hij in alle eeuwigheid niets anders willen kan, dan haar aanschouwen, aldoor aanschouwen in haar eeuwig wisselende bekoorlijkheid. En in zooverre is hij gelijk aan ieder mystisch aangelegd mensch. Maar nu ga ik zeggen, wat hèm dwingt, positief mystisch te zijn. In het begin van zijn bewustwording vindt hij het Leven zoo ongenaakbaar vreemd: want hij heeft van nature een scherp verstand, een levendig verstand, waardoor alle vertrouwelijke omgang met onbegrepenheid hoogst moeilijk wordt. Donkere nevelen voelt hij alom, en als hij zijn verstand vraagt, wat dat gevoel van nevelen beduidt, dan zegt het: ‘Te begrijpen heb ik nog zooveel wat onbegrepen is, te ontraadselen heb | |||||
[pagina 18]
| |||||
ik nog zooveel wat nog een oplossing eischt, plaag me toch niet met je vage, mooie Leven’. Hij ervaart àl het gebiedende van dit antwoord, want zijn verstand is scherp en zijn wil is rechtvaardig, hij zal zijn verstand niet dwingen tot tegennatuurlijk zwijgen. Dit is zijn innerlijke tragiek: hij weet, dat het Leven onbegrijpelijk mysterie is, hij weet dat zijn verstand het Leven nooit begrijpen kan, en toch wil hij met het Leven ‘vertrouwelijk’ zijn, hij wil het Leven omvatten, want hij brandt van liefde, van kwellende liefde. Als hij een wijsgeer was zou hij begrijpen om de lust van uiteendenken en ineendenken, de lust van beter uiteendenken en ineendenken dan àndere wijsgeeren - het stoere worstelspel van gespierd intellect. Maar nu zijn verstand sterk is en hij tòch geen wijsgeer blijkt, blij òm die sterkte .... nu laat hij zijn verstand begrijpen omdat hij rechtvaardig is en dus zijn verstand geen onrecht wil aandoen. Maar langzaam wordt in zijn begrippenleven zijn wil bewust, en zijn wil wordt bewuste kracht, die ziet: die ziet, dat zijn verstand nu begrijpen gaat, niet òm te begrijpen, maar om ten slotte te aanschouwen. Nu ziet hij zijn verstand de nevelen tusschen hem en het geliefde Leven uiteendenken, uiteenscheuren de dichte begripsdingen tusschen hem en het mysterie, maar met geen ander doel dan het mysterie onontleed, onaangetast te laten zien door de begripsdingen heen .... Hij heeft nu veel begrepen, wègbegrepen. | |||||
[pagina 19]
| |||||
En nu wordt helderder en helderder het geliefde Leven, al naakter en aanschouwbaarder wordt hem het mysterie, dat hij zien wil, aldoor maar zien in haar eeuwig wisselende betoovering. Hij heeft het mysterie niet verstandelijk ‘ontleed’, maar verstandelijk ‘ontkleed’, nu kan het mysterie zichzelf openbaren. En hij kan het nu aan anderen toonen ook. Want hij kan nu aan anderen leeren begrijpen wat hij begrepen heeft, streng-verstandelijk begrepen òm eindelijk te kunnen aanschouwen van aanschijn tot aanschijn. Zoo is de positief-mystische mensch. En .... zoo is ieder vrijdenkend mensch van onzen tijd, meer of minder. Het nieuwe denken, dat langzaam maar zeker plaats grijpt in alle menschen die menschelijk leven, begrijpt niet meer òm te begrijpen: abstracte wijsbegeerte is hier en daar nog een gezellig tijdverdrijf, hier en daar nog een intellectueele parade, maar de levende mensch van onzen tijd is geen wijsgeer meer. De levende mensch van onzen tijd denkt om eindelijk in al zijn menschelijkheid te zien, controleerbare en levende werkelijkheid te zien. Tot zoover over het wezen der positieve mystiek. Nu over haar methode.
't Is natuurlijk onmogelijk, de mystische aanschouwing-zelve onder een methode te brengen. De mensch aanschouwt vanzelf wat hij aanschouwen kàn en wat zichzelf van nature open- | |||||
[pagina 20]
| |||||
baart. Een aanschouwing wordt geheel vanzelf ‘geboren’ of zij is geen aanschouwing, maar kunstmatig opgewekte illusie. Het voorbereidend begrijpen echter kan wel degelijk methodisch zijn. De mensch kan wel degelijk vrij begrijpen onder tucht, onder eigen, welgewilde tucht, die orde en richting geeft aan zijn denken zonder de spontaneïteit van zijn denken aan te tasten. Wordt ook alle ware aanschouwing vanzelf geboren, het begrijpen, dat de aanschouwing ‘positiveert’, wordt niet vanzelf geboren, maar eischt moeizamen èn spontanen (i.e.w: ‘methodischen’) arbeid. De methode, welke dien arbeid regelt, wordt, om te beginnen, door twee grondgedachten of denkwetten beheerscht:
Ter verklaring der eerste wet onderscheid ik gemaakte woorden en geboren woorden of levenswoorden. Gemaakte woorden zijn zulke, die we gemaakt hebben in onderling overleg tot uitsluitend practische doeleinden of uitsluitend verstandelijk verkeer. Tot die woorden behooren | |||||
[pagina 21]
| |||||
o.a. alle zoogen. ‘technische’ woorden. Het woord ‘telefoon’ b.v. is een technisch woord, een gemaakt woord. Het is afgeleid van een doode taal en is daarom, àls woord, niet direct ingeschakeld in frisch-levende werkelijkheid, 't is alleen uitgedacht om een zeker voorwerp practisch aan te duiden. Tot de gemaakte woorden behooren ook alle uitsluitend wetenschappelijke termen. Zoo zijn b.v. de geneeskundige termen gemaakte woorden. Woorden als ‘peritonitis’ zijn ‘gemaakt’, ze dienen alleen om een bepaald ziektebeeld aan te duiden en er verstandelijk over te spreken, geheel buiten het werkelijke menschelijke leven om. Zulke woorden hebben we zeker noodig, en in een beschaafde samenleving zullen wij ze moeilijk kunnen missen. Zelfs als we spreken over het intiemste menschenleven zullen we dikwijls gemaakte woorden moeten bezigen, omdat in een beschaafde wereld ook het intiemste menschenverkeer raakt aan verstandelijkheden en practische werktuigelijkheden. Maar een direct rapport met het levensmysterie geven ons die woorden niet. Al luisteren we nog zoo lang naar woorden als telefoon of peritonitis, het Leven-zelf zal in die woorden niet tot ons spreken, omdat die woorden niet uit het Leven-zelf geboren zijn. Gemaakte woorden zeggen begrippen, die begrippen blijven en niet verworden van begrip tot emotie en van emotie tot aanschouwing. Naast de gemaakte woorden echter en door de | |||||
[pagina 22]
| |||||
gemaakte woorden heen leven de geboren woorden.Ga naar voetnoot1) Zij zijn spontaan leven in strikten zin. Zij houden wel begrippen in, scherp te omlijnen begrippen, maar dàt zijn begrippen, die niet uitsluitend verstandelijke begrippen blijven; dàt zijn begrippen, die in zich dragen de levende profetie van het aanschouwen. In het begin dezer voordracht gaf ik al een voorbeeld van echt-geboren woorden: innerlijkheid en inwendigheid, zakelijkheid, werkelijkheid en waarheid. Zulke woorden hebben we zeker niet samengesteld uit onderling overleg, maar ze worden en ze leven, even natuurlijk als bloemen en boomen; ze zijn het menschelijke leven zèlf in zooverre het opdiept, moèt opdiepen uit zijn innigst wezen. Als we naar de natuurlijke beteekenis van geboren woorden luisteren, bedachtzaam en belangloos, dan zijn we weliswaar aan 't aanschouwen nog niet toe: het bepalen van de zuivere beteekenis van een woord is nog ‘begrijpen’. Maar dàt begrijpen houdt voortdurend rapport met het diepe Levenzèlf waaruit de levenswoorden groeiden; dàt be- | |||||
[pagina 23]
| |||||
grijpen maakt ons ontvankelijk voor pure aanschouwing; dàt begrijpen verdrijft de nevelen tusschen ons en het levensmysterie. Als we b.v. goed begrijpen, waarheidlievend begrijpen, wat zakelijkheid, werkelijkheid en waarheid beteekenen, dan blijven we zeker niet bij het constateeren van doode zakelijkheid. Dan blijven we in rapport met het Leven-zèlf, dat alle zakelijkheid tot werkelijkheid schept en al het werkelijke tot waarheid verinnigt. En in de waarheid rust alle begrijpen, in haar kleurt en lijnt het aanschouwbaar-ééne, het grillig-wisselende en toch ééne: het mysterie.
Ter verklaring van de tweede denkwet hebben we een onderscheid te maken tusschen radicale en niet-radicale ontleding. Ook in het toepassen van de tweede denkwet blijven we voorloopig bij het verstandelijk ontleden, het begrijpen. De tweede denkwet schrijft een begrijpen voor, dat in onvoorwaardelijk-opene fantasie zijn materiaal vindt, zijn materiaal, dat het begrippelijk ontleedt. Door die tweede wet worden in 's menschen fantasie natuurvormen en natuurverschijnselen verstandelijk ontleed, zóó radicaal als maar eenigszins denkbaar is. ‘Stel uw fantasie onbevangen en bedachtzaam open voor natuurvormen en natuurverschijnselen, totdat gij ze aanschouwen kunt als eenheid van levensinhoud en levensuiting’. Dat vooronderstelt een begrippelijke ontleding | |||||
[pagina 24]
| |||||
tusschen levensinhoud en uiting. Want een natuuruiting aanschouwen àls één met haar levensinhoud, dat kan ik eerst, nadat ik dien levensinhoud en zijn uiting bewust onderscheiden heb. Volkomener, radicaler uiteendenken kàn er niet zijn, en daarom juist zal dàt uiteendenken, dàt begrijpen, niet bij begrijpen blijven maar eindelijk aanschouwing worden. Om dit te verduidelijken moeten we ons even indenken in het andere ontleden van een natuurwerkelijkheid, dat wèl bij ontleden blijft. We kunnen een levende werkelijkheid, b.v. een dierlijk organisme, verstandelijk ontleden in verschillende onderdeelen. Tegen die verstandelijke ontleding zal zich het Leven niet radicaal verzetten, zelfs al gaat die verstandelijke ontleding gepaard met een grof-stoffelijke ontleding, die de ledematen en spieren in letterlijken zin van elkander scheidt. Het dierlijk organisme zal in dat geval wel tegenspartelen, maar ten slotte bezwijkt het toch en wordt ontleed. Nu kan ik, nà die grofstoffelijke ontleding, de verschillende bestanddeelen wel weer kunstmatig bij elkaar voegen, maar het wordt geen levend organisme meer: de ééne levende werkelijkheid is tot vele doode zakelijkheden ontbonden voor goed; en de ontbinding zal zich voortzetten, dat is de natuurlijke gang van ieder organisme als het niet meer als ééne werkelijkheid leeft. Ik kan ook de verschillende bestanddeelen, die ik ‘uiteengedacht’ | |||||
[pagina 25]
| |||||
heb, wel weer ‘ineendenken’, maar daardoor alleen ontstaat nooit meer een kennen van het éńe levende dier. Ook de verstandelijke werkelijkheid correspondeerend met dat dier, d.w.z. ook mijn begrippencomplex ‘dit bepaalde levende dier’ is, na de verstandelijke ontleding, tot vele doode begrippen ontbonden voor goed; en die ontbinding zal zich voortzetten totdat ten slotte dat begrippencomplex geheel uit elkaar gaat of ‘vergaat’, dat is de natuurlijke gang van ieder organisme, ook van een begrippenorganisme als het niet meer als ééne werkelijkheid leeft. Maar met de radicale begrippelijke ontleding van een natuurwerkelijkheid gaat het heel anders. Die ontleding welke in 's menschen fantasiemateriaal levensinhoud en levensuiting onderscheidt kan geen ontbinding blijven, juist omdat zij zoo radicaal is. Geen bepaald organisme protesteert spartelend tegen zulke radicale ontleding, maar het Leven zelf verzet er zich radicaal tegen. Het Leven zelf verzet zich radicaal tegen een blijvende, radicale onderscheiding van levensinhoud en levensuiting. En daardoor gebeurt het dan, dat de mensch ná die radicale verstandelijke ontleding, natuurvormen en natuurverschijnselen zich ziet reconstrueeren, zoodat hij ze eindelijk aanschouwen moet als éénheid van levensinhoud en uiting. Een enkel voorbeeld. Het cirkelvlak is een natuurwerkelijkheid, die, min of meer volmaakt, zeer dikwijls in de natuur voorkomt. Ontleed | |||||
[pagina 26]
| |||||
dat cirkelvlak in inhoud en uiting. Zijn levensinhoud, (niet zijn zakelijke inhoud of ‘inwendigheid’) is het centrum, zijn uiting is de omtrek. Probeer nu maar die ontleding in uw fantasie te bestendigen. Probeer maar het centrum gescheiden te houden van den omtrek. Probeer het centrum blijvend te zien, gescheiden, verlaten van zijn omtrek, en probeer den omtrek blijvend te zien, gescheiden, verlaten van zijn centrum. Dat zal u niet gelukken. Integendeel: weldra ziet ge nu den cirkel als levende werkelijkheid zich weder opbouwen; vanuit het centrum ziet ge straalbeweeg leven in alle richtingen, en ge ziet dat straalbeweeg verlijnen tot omtrek, zoodat ge omtrek èn centrum weer als eenheid aanschouwt. Dat is een plastische visie van den cirkel, die vanzelf in u groeit na die radicale verstandelijke ontleding in centrum en omtrek. Zoo zal de mensch alle natuurwerkelijkheid àls beeldende levensuiting gaan zien als hij ze in opene fantasie eerst zoo radicaal ontleedt.
Zal dan onze mystische ziening na deze methodische voorbereiding waarlijk positief zijn, d.i. zal ze ons scherpe, controleerbare werkelijkheid openbaren? Onderscheid weer goed werkelijkheid en zakelijkheid. Zakelijkheid openbaart ons geen mystiek en dus blijft ze ook verre van de contrôle der zakelijkheid. Zaken en zaakjes, dingen en dingetjes | |||||
[pagina 27]
| |||||
controleeren we door preciese observatie, daar gebruiken we maten en gewichten voor en vergrootingstoestellen. Zóó controleeren we zakelijkheid .... en, als we daar nooit boven uit komen, ‘verzaken’ we zoo de werkelijkheid en alle kennis der werkelijkheid, alle werkelijke en zeker alle ware kennis. De werkelijkheid echter, de levende werkelijkheid, controleeren we met onze eigen levende werkelijkheid, onze eigene menschelijkheid. Niet met onze individueele apartheid maar met onze algemeen geldende menschelijkheid. En wat is onze algemeen geldende, levende menschelijkheid? Ons algemeen menschelijk taalgevoel en ons algemeen menschelijk vormgevoel: Niet een speciaal-artistiek taalgevoel dat alleen aan speciaal-aangelegden iets te zeggen heeft; niet een speciaalartistiek vormgevoel dat alleen aan speciaal-aangelegden iets te verbeelden heeft, maar algemeen-menschelijk taalgevoel en algemeen-menschelijk vormgevoel. Dàt gebruiken we in onze contrôle der werkelijkheid, want dàt spreekt van levenden mensch tot levenden mensch, dàt openbaart dus algemeen geldend leven: objectief leven. Welnu, onze eerste denkwet doet een beroep op dat taalgevoel, onze tweede denkwet doet een beroep op dat vormgevoel. Onze methode geeft dus objectief-menschelijke contrôle. Objectief-menschelijke contrôle. Een wetenschap, die alléén tot het verstand spreekt, is, strikt genomen, niet objectief, niet algemeen geldend. Zij | |||||
[pagina 28]
| |||||
geldt wel voor alle verstand, maar niet voor den heelen mensch. Een mensch met scherp verstand maar grof taal- en vormgevoel is onevenwichtig ontwikkeld, abnormaal, ziek. Nu weet ik wel, dat taalgevoel en vormgevoel, hoe algemeen ook, niet even fijn luisteren bij iedereen. Het algemeen-geldende taal- en vormgevoel heeft oneindig vele graden van volkomenheid. Maar dat zegt alleen, dat er graden zijn van menschelijkheid en dus ook graden van zuiver menschelijke kennis. In ieder geval: ons taal- en vormgevoel is geboren uit onze heele concrete menschelijkheid, houdt daar dus contact mee en blijft niet zweven in abstract gefilosofeer of abstract gefantaseer om ons heen. In ieder geval: ons taal- en vormgevoel is onze eigen menschelijkheidzèlf. Zoo dikwijls ik dus in dezen cursus een beroep zal doen op taal- en vormgevoel, doe ik een beroep op u zèlf. Komt ge daardoor tot een of ander inzicht, dan is dit dus uw inzicht geworden, uw eigen inzicht, en geloof aan een buitenstaande autoriteit is geheel uitgesloten. Dit is de eenige wijze om kennis waarlijk objectief mede te deelen: die kennis te onderwerpen aan de contrôle van den mensch, als heelen mensch. En dan: taal- en vormgevoel is levende menschelijkheid, die groeit en doende zich oefent. Taal- en vormgevoel is als éénheid het diepst menschelijke instinct zelf, dat om te beginnen primitief is en vaag, maar dat van nature komen wil tot rijp en | |||||
[pagina 29]
| |||||
scherp bewustzijn, tot controleerbare exactheid, in één woord: tot positiviteit. Het diepst-menschelijke instinct te positiveeren, dàt is de wezenlijke bedoeling van dezen cursus. | |||||
[pagina 30]
| |||||
Vragen.1e. Spreekt positief-mystische waarheid tot de massa? Ja en neen. Ja, in zooverre positief-mystische ziening niet noodwendig een speciaal talent (b.v. ‘artistiek’ talent) vooronderstelt. Neen, in zooverre positief-mystische ziening een waarheidlievenden wil vooronderstelt, zóó zuiver als slechts bij weinigen gevonden wordt. Neen, in zooverre positief-mystische ziening eenige ‘algemeene ontwikkeling’ vooronderstelt. Ja, in zooverre alle positief-mystische menschen innerlijke gedachtewerkelijkheid uitzenden van mensch tot mensch, en daarom het denken en voelen der geheele menschheid min of meer beinvloeden.
2e. Welk verschil is er tusschen positieve mystiek en kunst? De kunstenaar is mysticus, in zooverre hij levende werkelijkheid aanschouwt. Maar positief mysticus is de kunstenaar als zoodanig niet, omdat hij als kunstenaar zijn mystische ziening niet methodisch voorbereidt en | |||||
[pagina 31]
| |||||
daarom ook anderen niet methodisch daartoe voorbereiden kan. Hij kan dus zijn ziening niet objectief waarmaken en spreekt alleen tot gelijkgestemden. Hij wacht op ‘geïnspireerde’ ziening.... en laat anderen ook wachten. De kunstenaar heeft zeker ook methodische voorbereiding noodig. Zijn ‘techniek’ immers is het resultaat van volhardende voorbereiding. De methode echter van den kunstenaar bereidt niet de ziening voor, maar de uiting ervan, ná de inspiratie. Daarom wordt de artistieke ziening- zelve niet positief, al is haar uiting wellicht in hooge mate ‘realistisch’. Realistische kunst is realistisch van uiting en karakteriseert die uiting als volkomen ‘echt’, zonder de minste ‘exaltatie’. Kunst echter, ook realistische kunst, maakt niets objectief waar van de ziening die erin geuit wordt. Kunst is àls kunst de bizondere uiting van een bizonder temperament.
3e. Is de uiting van positieve mystiek dan geen kunst? Neen, zij is, in strikten zin, geen kunst. Terwijl kunst, in strikten zin, de bizondere uitdrukking is van een bizonder temperament, doet de positieve mysticus juist àl zijn best, in zijn uitingen niet bizonder te zijn. De positieve mysticus wil in zijn uitingen blijven bij de algemeene, objectiefgeldende menschelijkheid, welke hij tot concrete uiting verwerkelijkt en tot levende waarheid ver- | |||||
[pagina 32]
| |||||
diept. In hem is het bizondere (het ‘individueele’) voorondersteld en opgeheven tot het levend en concreet algemeene (het ‘persoonlijke’). De zuivere uiting van positieve mystiek is geen kunst, maar tot concreetheid verwerkelijkte en tot beeldend leven gerijpte wijsheid, boven alle vakkennis en vakbedrevenheid.
4e. Is dan de uiting van positieve mystiek vreemd aan de kunst? Volstrekt niet. Zij schept in de kunst wat we, in strikten zin, ‘stijl’ noemen. De ‘stijl’ is in de kunst; het algemeene ondanks het bizondere. Door den stijl wordt de kunst ingeschakeld in het algemeene cultuurleven. Stijl is algemeen geldende, mystische levensuiting, die de aparte, artistieke schoonheden doet meebewegen met het breede cultuurleven. |
|