Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur
(1936)–Wolfgang Schmitz– Auteursrecht onbekendInleiding tot een bibliografie der Nederlandse Franciscanen
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk XII
| |
[pagina t.o. 116]
| |
Frans Vervoort, Die Woestijne des Heeren, Antwerpen 1554. (Den Haag, KB).
| |
[pagina 117]
| |
te bespreken, eerst drie punten van groot belang bij een kennismaking met Vervoort: zijn leven, zijn anonymiteit, en de wijze van uitgeven. | |
LevenVervoort is een min of meer geheimzinnige figuur. Niet alleen, omdat wij betrekkelijk weinig weten aangaande zijn loopbaan, maar ook, omdat wij zelfs dat weinige nog kennen langs een heel toevallige en indirecte weg: uit de brief van zijn provinciaal, Henricus Helstanus, aan de aartsbisschop van Trier, Jan van Isemburg. Deze had Helstanus een bekwaam pater gevraagd, ter assistentie in zijn diocees. Helstanus nu beveelt Vervoort aan, en die toevallige aanbeveling levert ons, wel schaarse, maar daarom des te interessantere inlichtingen aangaande onze auteur. En zelfs die brief, afgedrukt achter een van Vervoort's werkjesGa naar voetnoot1), bevat nog een geheimzinnigheid: daar het natuurlijk niet is aan te nemen, dat Vervoort's naam hier niet genoemd zou zijn, moeten we het ontbreken ervan aldus verklaren, dat de naam in de uitgave werd weggelaten, in verband met de anonymiteit van geheel Vervoort's oeuvreGa naar voetnoot2). Vervoort is geboren in Mechelen, tegen het einde der vijftiende eeuw. Op aansporen van Martinus Cuperus, wijbisschop van Kamerijk, werd hij Minderbroeder. In 't klooster muntte hij spoedig uit door grote vroomheid en geleerdheid: zo kènde hij, en wat meer was, spràk hij latijn, hebreeuws, chaldeeuws; en het was dus begrijpelijk, dat zijn provinciaal hem aanzette tot schrijven. Overheidsambten trachtte hij zorgvuldig te ontwijken; reeds uit dien hoofde is de mening van enkele geschiedschrijversGa naar voetnoot3), dat hij provinciaal zou geweest zijn, niet waarschijnlijk; wat overigens bevestigd wordt door het feit, dat de naam Vervoort niet voorkomt op de provinciaalslijst te Antwerpen. | |
[pagina 118]
| |
Toen kwam het verzoek van de aartsbisschop, dat de provinciaal natuurlijk moeilijk kon weerstaan. Met gulle woorden werd Vervoort aanbevolen. In Trier schijnt hij wel degelijk geweest te zijn, en het ambt van inquisiteur bekleed te hebben. Echter was hij spoedig weer terug in 't vaderland; waarom, blijft een raadselGa naar voetnoot1). Daar is hij, in 1555, overleden; in Mechelen, waar hij, predikend en schrijvend, 't grootste deel van zijn leven had doorgebracht. Hoogbejaard was hij bij zijn dood, wat blijkt uit zijn werk en ook uit bovengenoemde brief. In zijn geboorteplaats is hij ook begraven, op de plaats waar vroeger de Minderbroederskerk stond, bij het Sint Romboutskerkhof. | |
Anonymiteit.Het zal wel een unicum zijn in de geschiedenis der nederlandse letteren, dat het werk van een zó groot en vruchtbaar auteur is gepubliceerd onder een absolute anonymiteit. Wij weten, dat er een goede veertig werkjes van Vervoort zijn; welnu, hiervan zijn er slechts drie bekend die zijn naam dragen, en deze uitgaven hebben dan ook eerst vlak na zijn dood, dus buiten zijn toedoen, het licht gezienGa naar voetnoot2). Het is duidelijk, dat de schrijver een eeuwige onbekendheid gewenst heeft: radicale consequentie van zijn opvatting over de gelofte van armoede, gelijk sommigen menen. Dat echter die anonymiteit niet kón gehandhaafd blijven bij een zó bekend oeuvre, valt even gemakkelijk te begrijpen. Wij kennen de schrijver thans met volle zekerheid: Helstanus schreef al, dat Vervoort's werken herkend konden worden aan de stereotiepe slot-spreuk: O Heere wanneer. Het was de geliefde spreuk van de schrijver, wellicht door hem | |
[pagina 119]
| |
reeds gevonden, niet alleen in psalm 41, maar ook in Herp's SpieghelGa naar voetnoot1). Tevens lezen wij in een nog tijdens zijn leven gedrukt werkje: ‘Eerst is dit boeck van eenen Godminnenden Minrebroeder ghescreven, te Mechelen gheboren, met alle dander die onderteekent zijn met dat woort o Heere wanneer’Ga naar voetnoot2). Door Vervoort is deze spreuk dan ook populair geworden in de eerstvolgende tijden. Hoe hij die anonymiteit meende te handhaven, hangt ten nauwste samen met de wijze waarop zijn werk is uitgegeven. | |
Wijze van uitgeven.Het is namelijk gepubliceerd door vrienden. Jan Verbrugghen, pastoor van Neckerspoel in Mechelen, en Peter Goens (ook Peter Godefridi genaamd), generaal der Beggarden in Antwerpen, schijnen de grote stoot te hebben gegeven: ze waren zó nauw met de zaak verbonden, dat ze dikwijls voor de schrijver zelf zijn gehouden. Met een zekere Aerdt Peters vroeg Verbrugghen octrooi aan en sloot contracten met de drukker Hans van Liesveldt voor notaris Jan Thielens. Het was, zegt Verheyden, als bestond er in Mechelen een moderne vereniging zonder winstbejag, die goede lectuur uitgaf en verspreidde. Petrus van der Borcht ontwierp de houtsneden; later traden nog toe pastoor Anthonis van der Voort (op wiens naam natuurlijk ook boekjes gesteld zijn), Jasper Kersavent en Marten de Cuyper. Deze allen hebben Vervoort's anonymiteit verzekerd en beschermd, en intussen voor de uitgave van zijn werk zorg gedragen. | |
WerkenZijn werken hangen overigens als schakels aan elkander. | |
[pagina 120]
| |
Wie de schrijver eenmaal kent, zal hem aanstonds terug kennen in ander werk: stijl, plastiek, gevoel, realisme zijn hem héél eigen. En dan, behalve het stereotiepe ‘O Heere wanneer’, komen nog talloze onderlinge verwijzingen de zaak vergemakkelijken. En vele lijsten doen de restGa naar voetnoot1). Wij kennen dan op die wijze vier en veertig titels van boekjes, heel zeker door Vervoort geschreven, de slechts-waarschijnlijke nog niet meegeteld. Hiervan zijn veertien werkjes uitgegeven en bekend; van de dertig andere weten we slechts het - misschien voormalig - bestaan. We beschouwen ze zo veel mogelijk in chronologische volgorde.
Die Woestijne des Heeren behandelt in veertig - latere uitgaven dertig - dagreizen het Lijden van Christus. Een mooie, gevoelvolle meditatie: nu eens zuiver beschouwend, dan Christus toesprekend, dan weer de mensen. Innig, roerend, smekend. Elke dagreis gevolgd door een hartelijk gebed. Een ‘soet sermoen’ op de Paasdag sluit het geheel. Een heerlijk werk: waard, om véél, véél meer gekend en gelezen te zijn dan thans nog het geval is: simpele, zuivere lyriek. Interessant ook voor de geschiedenis van de devoties, in verband met die van het H. HartGa naar voetnoot2). In Des Vyants Net spreekt de schrijver van de vele soorten verleidingen in de wereld. Over twaalf (latere uitgaven zestien) capittels is de stof verdeeld: Hoe die werelt is die groote wilde zee. Hoe die heylighe kercke is die Arcke Noe...En zo verder. Wat een overtuigingskracht, wat een smeek-vermogen in | |
[pagina t.o. 120]
| |
Explicit van Die Woestyne, Antwerpen 1557. - Links het stereotiepe ‘O Heere wanneer’ - (Den Haag, KB).
| |
[pagina 121]
| |
die aansporingen om voorzichtig door het leven te gaan!Ga naar voetnoot1). Groot is 's schrijvers liefde tot het H. Sacrament, in De Pane Angelorum. De behandeling hier is meer leerstellig: voorafbeelding in het Oude Testament, Materia en Forma, Tegenstelling tussen de etende Adam en de etende Christen. Vervoort toont hier ook zijn grote belezenheid in de H. Schrift. Na elk hoofdstuk volgt een innig gebedGa naar voetnoot2). Medecijn der Sielen is een sterfboek. Het gaat uit van de tekst: Aegrotavit rex Ezechias usque ad mortem. Een boek voor priesters en leken, om zichzelf en anderen voor te bereiden op een goede dood, geheel en al ingesteld om van practisch nut te zijn: minder lyriek, meer doctrine. Onder het stereotiep terugkerende hoofd: Statutum est hominibus semel mori, behandelt de auteur in een en twintig hoofdstukken het sterven. Een enkele keer richt hij zich tot een denkbeeldige zieke: mijn lief KintGa naar voetnoot3).
Zeer origineel is de schrijver in Bruydegoms Mantelke, een geheel apart kruis-boekje, het best wellicht te vergelijken met Thomas a Kempis' Navolging. Het thema is gelijksoortig: over de kruisiging van onszelf in dit leven. Wat wij zo al moeten ‘uit-doen’ om Christus na te volgen. Zeven klederen moeten wij, voor ons kruis staande, uittrekken, om Hem gelijkvormig te worden, en dan met de nagels van Geloof, Hoop en Liefde met Hem aan het kruis geslagen te worden. VolksmystiekGa naar voetnoot4). | |
[pagina 122]
| |
Meer compilatiewerk is Hortulus animae of Hoofken der Sielen: gebedenboek voor dagelijks gebruik. Ook de vijftien bloedstortingen, de nog wat duistere en nog niet geheel verklaarde devotie, vinden we hierin. Over de Passie is de schrijver hier weer op z'n best. Leuk is de naïviteit, waarmee de schrijver hier - en elders - zijn eigen werk aanprijst, als de jood op de marktGa naar voetnoot1). Een soortgelijk werkje is Het ghulde Gebedeboeck, een collectie gebeden voor elke dag der week, waaruit, voor de devotiegeschiedenis, blijkt, dat reeds toen litanieën in de volksgunst stonden. Niet onbelangrijk om zijn terminologie zijn hierin: ongevioleerde moeder, alder voorsienighste maget, exellent vat der devotien. Het latere Nieuw-Gulde Gebedeboek is een omwerking hiervanGa naar voetnoot2).
‘Cuius est imago, haec et superscriptio’ werd het motto, waaronder Vervoort zijn Tkeysers Munte uitgaf. Het behandelt de Geloofsvraag: de munt is het ware geloof. Een valse munt is ‘licht, geconterfeyt, quaet’. Het boekje is met krachtige overtuiging geschreven, maar mist het mooie, diepe gevoel van het andere werkGa naar voetnoot3).
Een bijzonder mooi werkje is De Begijnkens van Mechelen, een boekje dat in twaalf punten het leven der begijntjes bespreekt, vol vermaningen omtrent de specifiek vrouwelijke ondeugden. Wat een fijn aanvoelen hier van de begijntjes-ziel. Wat een piëteit. Wat een liefde tot die ‘alderliefste maghdekens’. Schrijver wil bespreken, maar gaat meermalen over | |
[pagina 123]
| |
in aanspraak: mijn lieve kinderen, alderliefste reyn herten ende maegdekens in Christo Jesu. ‘De maechdekens betaemt tael-weerdicheydt ende reynicheyt van buyten ende van binnen...daerom is uw habyt simpel ende grau der aerde ghelyck’. En dan, hoe slecht is de wereld; ze moeten héél voorzichtig zijn: ‘Eenen vollen buyck is 's duyvels oorkussen, eenen droncken mensch is 's vyants trommel’. Wat een simpele ootmoed in die zelfconfessie, waar hij aanspoort tot eenvoud in kleding: ‘al en heb ick altijdt hier inne niet voorsichtich geweest dat my leet is’Ga naar voetnoot1).
Vertaalwerk leverde Vervoort in De Sermonen van Sint Bernardus: drie en zeventig preken van den abt van Clairvaux, waaronder enkele in vraag-en-antwoord-vorm. Ze waren gericht tot zijn zuster en handelen over diverse geestelijke zakenGa naar voetnoot2). Eveneens vertaald zijn De Bedieninghe op de Psalmen der Penitentien, van Sint Gregorius. Hierin valt de grote hoeveelheid der rederijkerstermen op; interessant ook - maar niet mooi - is het ketting-gebed dat aan 't einde van dit werk staat. Zéker: het feit, dat in dit boek geen enkele verwijzing naar of aankondiging van een ander werk staat, is een tamelijk sterk argument voor de mening, dat dit het laatste werk van Vervoort is geweestGa naar voetnoot3).
Het Hooglied der H. Schrift gaf motief en inhoud voor Het Bruilocht Cleedt der Liefden Gods. Onder de tekst Vulnerata charitate ego sum behandelt Vervoort de Liefde Gods. 'tWerk groeide uit tot een van zijn grootste boeken, en werd een brok volks-mystiek in de beste zin van het woord. Niet zo diep en | |
[pagina 124]
| |
verstandelijk als Ruusbroec, is dit soort heel wat lichter te verduwen; door diep gevoel en fijne overredingskracht boeit het sterk. ‘O alle jolijt orghelen ende musyck spelen moeten daer wycken als die geminde inder minnender zielen beghint te spreken. O alle digniteiten gaven ende rijckheit moeten swijghen, want sy niet en sijn als die Heere zijnen schat der gratie ende genaden zijnder Bruyt wilt openen. Wiens minste gratie eens een half ure te gebruycken verre te boven gaet in soeticheden des werelts een iaer lanck...Och oft ick van myn selven heel mocht ontbreken ende in U verslonden worden ende ghetransformeert ende dàt wt dye gheweldicheit uwer vernielende liefde...’Ga naar voetnoot1). Eenvoudiger is de beschouwing in De Berch van Myrrhen, ‘seven graden der Contemplatie, devotelyck sprekende vande Passie en Doot Jesu Christe’. Het werd oorspronkelijk geschreven voor zijn biechtkinderen. Mooi vooral is hier de parallel Christus-Adam. Om practische redenen werd het in meditaties ingedeeld voor elke dag der weekGa naar voetnoot2); evenals het laatste hier ter sprake komende werkje, Handboexken der Christenen menschen, allereerst voor de practijk bedoeld, dat dus de schoonheid van Vervoort's andere werken vrijwel mistGa naar voetnoot3). Den troost Gods ten slotte, het laatst gevondene werkje, is zéker anders van stijl, maar mag daarom nog niet aan de schrijver ontzegd werden: de tegenovergestelde mening biedt meer houvastGa naar voetnoot4).
De vijftien hierboven beschreven werkjes zijn alle teruggevonden, en thans over de verschillende bibliotheken verspreid. | |
[pagina 125]
| |
Toch vormen deze nog slechts het kleinste deel van Vervoort's machtig oeuvre. Het heeft enige tijd geduurd, eer men tot de samenstelling van de volledige (?) lijst van 's schrijvers werk kon komen. We zagen reeds, hoe, door aanvankelijke anonymiteit, veel werk op naam van anderen kwam te staan. Wel zijn er lijsten aanwezig in sommige werkjes zelfGa naar voetnoot1), maar uiteraard zijn deze nog onvolledig. Onderlinge verwijzingen, de spreuk ‘O Heere wanneer’, letterlijke overeenkomst van sommige fragmenten, aanduidingen omtrent de persoon van de auteur: dit alles moest onderling verbonden, vergeleken, en samengevoegd worden, om uiteindelijk te komen tot een enigszins volledig overzicht. Prosper Verheyden vooral heeft zich hierbij grote verdiensten verworven: ook in de samenstelling van de, nu volgende, lijst van niet-meer aanwezige, of althans nog niet bekende werken, waarvan wij dus slechts, met enige aanvullingen, de titels kunnen geven. Hier volgen ze: Den gulden berch der godlijcker kennisse. - Coninx Wynkelder. - Verclaringhe op Davids Psalmen. - Sinte Bernaert opt boek Cantici Canticorum. - Dat hemelsche Jherusalem. - De Maechden dans. - Den Schat der Wysheyt. - Den Wyngaert des Heeren. - Leliendaal der Contemplatien. - Dat Evangelieboeck Jesu Christi in sermoenen gestelt. - De Sleutel des Kersten Gheloofs. - Den Minnenbrief der sielen. - 't Conincrijck der sielen Gods. - Den Spieghel der geestelycker menschen. - Sinte Augustinus Belydenissen. - Sinte Augustinus Brieven. - Sinte Augustinus boecken vander Biechten. - Sinte Hieronymus Brieven. - Raimondi de Sebonde boeck der natuerlicken Wysheyt. - Boeck der dwalender gheestenGa naar voetnoot2). - Dat Licht der heylicher kerckenGa naar voetnoot2). - Het huys ons HeerenGa naar voetnoot2). - Den wech der Novitien. - Redelyck bewijs der dolinghen van ses parochiaenenGa naar voetnoot3). - Nog andere titels worden genoemd, maar ze worden niet | |
[pagina 126]
| |
aangetroffen in een van Vervoort's werken; hiervan is dus het auteurschap waarlijk twijfelachtigGa naar voetnoot1). Daarom noemen wij ze vooralsnog niet.
Frans Vervoort is een schrijver van groot formaat. Kwantitatief en kwalitatief heeft hij werk gepresteerd, waarbij talloze, wèl-de-eeuwen-door-genoemde auteurs in 't niet zinken. En bovenal: door zijn heel biezondere hoedanigheden van volksmysticus, neemt hij óók een heel biezondere plaats in, in het culturele leven van het zestiende eeuwse geslacht. De figuur van Vervoort is enig in onze letteren-historie. We mogen dan ook slechts hopen, dat spoedig een biografie het licht zal zien; en dat ook spoedig het werk van deze grote Nederlander in een moderne standaard-uitgave toegankelijk worde voor geheel het literatuur-lezend nageslachtGa naar voetnoot2). |
|