Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur
(1936)–Wolfgang Schmitz– Auteursrecht onbekendInleiding tot een bibliografie der Nederlandse Franciscanen
[pagina 107]
| |
Hoofdstuk XI
| |
[pagina 108]
| |
Van de schrijver weten we niet veel: waarschijnlijk was hij een Noord-Nederlander, daar het boekjeGa naar voetnoot1) in 1548 te Amsterdam uitkwam.
Noord-Nederlander - van Dordrecht - was ook Matthias Weynsen, de man, wiens bescheiden werk eerst onlangs de aandacht trok, en die toch sinds lang een grote bekendheid genoot in de Geschiedenis der Kerk. Eerst, als gardiaan van Antwerpen, genoot hij de eer, de Refereynen van Anna Bijns aan zich opgedragen te zien; later, als provinciaal, werd hij degene, die de nederlandse Franciscanen afscheidde van de keulse provincie en ze tot een zelfstandige groep verenigde: vandaar de, wel eens wat onverkwikkelijke strijd met Herborn. Veel werken van medebroeders zagen door zijn stimulerende activiteit het licht; hij bezorgde uitgaven o.a. van Het Devoet boecxken, De Verweckinge der goddelijke Liefde, Fasciculus Myrrhe, Van Alen's Contemplationes; en was ook de geestelijke vader van de uitgave van Herp door de keulse Kartuizers. Zijn eigen werk is overigens minder belangrijk; we kennen enkele tractaatjes voor de Clarissen, als: Drie scoene punten; Sommighe ordinanciën en vooral Die olyven boems condiciën, een allegorie, handelend over de armoede, de bekoringen en de gehoorzaamheidGa naar voetnoot2), een mooi, fijn gevoeld stukje, waaruit grote liefde voor de Zusterkens spreekt. Hij stierf waarschijnlijk in 1547. De literatuur over hem is uiteraard zeer uitgebreidGa naar voetnoot3). | |
[pagina 109]
| |
Zijn faam wordt nog ver overtroffen door hem, die door de volksmond en de historie wordt aangeduid met de gemoedelijke naam van Broer Cornelis: meer volledig Cornelis Adriaensz. Brouwer of van Dordrecht geheten. De relletjes rond zijn persoon zijn nu zo langzamerhand wel geluwd; het mag als bekend verondersteld worden, hoe deze Minderbroeder eeuwen lang is belasterd, gehoond en beticht. Of het waar is, wat reeds Karel van Mander in 1604 schrijft, dat de auteur van de beruchte, op Cornelis' naam geschoven, Sermoenen Hubert Goltzius is geweest, laten we vooralsnog in 't midden: in een later hoofdstuk zal deze kwestie nog even worden aangeroerd. Maar heel zeker is, dat, na het grondig requisitoir van de SchrevelGa naar voetnoot1) en eveneens van KruitwagenGa naar voetnoot2), Cornelis definitief is gerehabiliteerd. En wie het waagt, als meermalen in een romanGa naar voetnoot3) gebeurde, de oude laster op te rakelen, beschouwen we rustig, zo niet als kwaadwillige, dan toch als hopeloos...onbelezene. Voor ons is deze Minderbroeder, die, in 1521 te Dordrecht geboren, een onvergankelijke roem als predikant in Brugge heeft verworven, slechts van belang als schrijver: wij hebben van hem twee doctrinaire werkjes, De Seven Sacramenten en Den Spieghel der thien gheboden. Het eerste, een geheel theologisch tractaatje, toont uitstekend de grote geleerdheid van de schrijver aan, en zijn speciaal apologetische talenten. Donatisten, Oecolampadisten, Grieken, allen krijgen hun deel. Een knap werkGa naar voetnoot4). Oók getuigend van Cornelis' orthodox standpunt - wat belangrijk is in verband met de lasterkwestie - is het tweede boekje, de Spieghel. Het behandelt de tien geboden, telkens in één lange declaratie; wat is hij thuis in de H. Schrift, met wat | |
[pagina 110]
| |
een gemak citeert hij ook profane auteurs, Plinius, Aristoteles, Ovidius, TerentiusGa naar voetnoot1). In het vorig hoofdstuk wezen wij reeds op enig latijns werk van deze grote MinderbroederGa naar voetnoot2).
Volop rederijkerstaal en stijl bezigt Adriaan van Mechelen in zijn Onderwijs vander Biechten en Dat Weerde Heylighe Sacrament. ‘Keeret in dbeste’ is zijn spreuk; en zelfs de gebeden van 't Biechtboekje zijn in refereinen-vorm gegoten. Beide hebben èn praxis èn ontwikkeling op 't oog: het zijn echte volksboekjesGa naar voetnoot3). Mooier werk schreef de tot nu toe niet geïdentificeerde Minderbroeder van 's Hertogenbosch. Twee boekjes van diens hand behandelen dezelfde onderwerpen: De warachtige Biechte is een practijk-boekje, De Daghelicxe verwonderinge der Coninginne van Saba, een mooi meditatiewerk. Aardig vooral zijn de parafrasen op 't Onze Vader en Wees gegroet. Heel gevoelvol is ook zijn derde werkje over 't Overdencken der vier Utersten, met een sterk aansprekend realisme, b.v. als hij over de vergankelijkheid schrijft: ‘Want alle menschen sterven ende duysent geslachten sijnder geweest opter werelt daermen niet eenen tant oft een been af en vint’. Dat de schrijver Jan Knijff zou zijn geweest, blijft voorlopig nog een vrij zwakke hypotheseGa naar voetnoot4). | |
[pagina 111]
| |
Een echt middeleeuwse devotie, Die seven principale bloetstortinghen ons Heren, is naam en onderwerp van een werkje van de Nivelse gardiaan Cornelis Donthers. Ze betreffen achtereenvolgens de hoofdmomenten van de Lijdensweg: in de Hof van Olijven, de Geseling, de Doornenkroning, de Val, de Ontkleding, Kruisiging en Dood. Donthers is nogal realistisch, en geladen met overdrijvingen van die tijd: ‘(men moet) ‘contempleren, hoe dat vier onghenadige serganten onsen salichmakere Jesus seer onghenadichlyck sijn cleederen wtgeruct hebben. Ende hoedat vier straffe henckers so wreet als leeuwen hebben Jesum seer straffelyck ende oneerlyck aan die colomme gebonden ende hebben als vier hongerige rasende wolven dorstich na dat precioos bloet van dat onnoosel lammeken onmenschelyck gheslagen ghegeeselt ende ghewont ende hebben syn suyver maechdelyc lichaem over al open gescheurt met scherpsnijdende roeyen schorpioenen gheesselen ende ketenkens van ysere...Ga naar voetnoot1). Het ligt er dus wel wat erg dik op!
Een geloofsverdediging schreef Jan Adriaans van der Goude: Dat Symbolum des heyligen kersten geloofs. Hij volgt S. Athanasius op de voet en documenteert diens formule uitvoerig. Zijn methode doet aan het anachronisme van de Heliand denken: de in de vierde eeuw levende Athanasius laat hij vlot vervolgd worden door ‘Princen, Heeren, Keiser, Coningen, Hertogen, Graven ende andere die deze ketterie van Arrius aanhinghen’. Ook hebben wij van hem een werkje over de Eucharistie: Cyborie des heyligen SacramentsGa naar voetnoot2).
Reeds in het vorig hoofdstuk wezen we terloops op het nederlands werk van Nic. Tac. Zeegers. Ofschoon dit slechts vertaling is, gaf hij er toch een zeer persoonlijk cachet aan. Die Collegie der Wysheit zette hij over uit het Frans van Peter Dore. Een allegorisch werk: het geestelijk gebouw der | |
[pagina 112]
| |
deugden wordt vergeleken met een Universiteit, waarvan Christus is de ‘regent en doctoor’. Met grote bekwaamheid is deze vergelijking volgehouden. Nicolaas Grenier was de auteur, eveneens frans, van het tweede door Zeegers vertaalde boekje: Den Beuckelere des Gheloofs. Het is minder waardevol dan het vorige en blijft streng dogmatisch; evenals Het Sweert des Gheloofs, dat Zeegers van diezelfde auteur vertaalde. Het is een waardig ‘zwaard’: handelt geheel over ketterij, Lutheranen, Luther enz. En, we moeten toegeven, dat Grenier in de laatste bladzijden wel zeer streng in zijn oordelen isGa naar voetnoot1). Zeegers is het ook, die de Catechismus van S. Canisius vertaalde: een werk van grote portée, dat hiermede ook bij het nederlands lezend publiek zijn intrede deedGa naar voetnoot2). Ten slotte deed hij nog De Wech des levens van de Carthuizer Florentius van Haarlem in een verbeterde uitgave verschijnen: een zo goed als volledige handleiding voor het geestelijk levenGa naar voetnoot3).
Ook Arnold Meerman bespraken wij reeds in ons vorig hoofdstuk. Hier is nog noemenswaardig zijn Remonstrance van het purgatoir, een werkje vol geleerdheid, dat in drie boeken vrijwel volledig de katholieke leer in deze materie weergeeft, en daarbij terloops de diverse eschatologische dwalingen bespreekt. Het is een teken des tijds, evenals, in nog veel sterkere mate, de zeer interessante Missive aan alle catholycke menschen. Dit suggestief boekje is gesteld in de vorm | |
[pagina 113]
| |
van een brief, strekkend tot troost van de vervolgden. .'t Verscheen in 1567. In een lange litanie van ‘Het is nu de tijt...’ wil de auteur de gelovigen tonen, hoe alle tegenwoordige rampen en ellenden voorspeld en voorzegd waren. Het heeft dan ook iets apocalyptisch. Ook is er nog een Boeck van den heylighen Sacramente; hiervan vonden wij tot op heden geen exemplaar, en slechts een enkele bronGa naar voetnoot1).
Van Peter Slupick, genoemd naar zijn geboorteplaats Sluipwijk, vlak bij Gouda, hebben wij een zeer zeldzaam werkje: De Christelycke Practyck van bidden. Volgens de titel is deze Minderbroeder biechtvader geweest bij de Clarissen in Delft en op verzoek van zijn auditorium is dit boekje dan ook samengesteld. 't Is een lange serie ‘contemplacien’, een minutieus zelf-reflecterend werkje, zeer uitgeplozen en enigszins scholastiek onderscheidend. Zó groeide het uit tot een systematisch opgezette theorie om tot de gebedspraktijk te komenGa naar voetnoot2).
Meer van kerk-historisch belang dan uit literair oogpunt noemenswaardig is Hendrick Pippinck: een van die Franciscanen, die het eigenaardig talent hadden anderen tot werken aan te zetten, zonder zelf bijzonder uit te munten, en die zodoende zich toch veel verdiensten verwierven. Deze Kasselse Minderbroeder was achtereenvolgens predikant en gardiaan te Antwerpen en werd in 1564 tot provinciaal gekozen. Van zijn eigen hand hebben wij slechts een bundel onuitgegeven preken, Gheestelycke Leeringen; hij publiceerde echter veel van anderen. Zo hebben Vervoort, Zeegers | |
[pagina 114]
| |
en Anna Bijns een deel van hun literaire bekendheid aan Pippinck te dankenGa naar voetnoot1).
Ten slotte nog enkele rederijkers. We zouden geen rederijkers-cultuur vermoeden bij de in onze Katholieke Kerk zo beroemde Nicasius van Hees, een der glorievolle Martelaren van Gorcum. Het geldt hier slechts een simpele vertaling van het Soliloquium van Gerlach Peeters: De Innighe Alleensprake, dat Van Hees al vroeg vertaalde, doch dat eerst jaren na zijn dood door een ander gepubliceerd werd. Het vloeit over van rederijkersterminologie: certeyn, faelgeren, patientelyk; en de duivel wordt nog hoofs betiteld met: Prince der Ondeugden. Zo hebben dan toch ook de veel gesmade rederijkers hun Martelaar en PatroonheiligeGa naar voetnoot2). Peter de Koning, tot provinciaal gekozen in 1549, kan in de godsdienstige woelingen van die dagen een grote rol gespeeld hebben, als schrijver is zijn betekenis minder groot. Zijn Ghemeen Discours over het H. Sacrament, in de vorm van een polemiek tussen een Katholiek en een Calvinist, heeft dan ook alleen als strijdschrift waarde. En van zijn tractaat over De Wil Gods kennen we slechts het voormalig(?) bestaanGa naar voetnoot3). IJverige handen van kloosterzusters hebben de preken opgenomen van Mahusius, over wie wij in het vorig hoofdstuk spraken; het zijn de Sermoenen uit den perelenden mont van | |
[pagina 115]
| |
den zeer wijsen pater Jan Mahusius. Ze dateren van 1563 en 1566, doch zijn nooit gedrukt, slechts in handschrift bewaard geblevenGa naar voetnoot1).
Mooi, gevoelvol - voor zover de rederijkerstrant dat toeliet - is de Werck-Clocke des Eeuwighs Levens van Philip van der Vaedt, een Minderbroeder uit Mechelen afkomstig, die in 't midden der zestiende eeuw het klooster van Gent bewoonde. Zijn refereyn - er staan er enkele in dit proza-boekje - zijn niet zo kwaad, en doen aan Anna Bijns denken: ‘Och ziet nae den wech die niet en wilt dolen’ zou ook een prachtige ‘stok’ van háár kunnen zijn, evenals het ‘o broedere o moedere maeckt mij deelachtig’. Het middenstuk echter van dit werkje is een meditatie-in-proza over het leven van Christus. Juist door zijn onmiddellijk aanspreken van de lezer bereikt de auteur een zekere suggestieve krachtGa naar voetnoot2). |
|