‘Geloof maar dat dat zeer doet,’ fluistert Fiet-Fiet, ‘als ze zo'n been, dat gebroken is....’
‘Schei nou alsjeblieft uit,’ zegt de Hertogin, die weer kribbig wordt, ‘je weet, dat ik van die akeligheden niet horen kan.’
‘Je had erbij moeten zijn toen het gebeurde,’ peinst Fiet-Fiet, ‘dan was je zeker wel van je stokje gegaan.’
‘Hoe gebeurde het dan precies?’ vraagt de Hertogin, gauw erbij nu Fiet-Fiet wat spraakzamer wordt.
Fiet-Fiet is op een puntje van het kleedje gaan zitten, één oor hangend en één oor staand, want met dat ene opstaande oor luistert hij, of hij boven ook iets hoort. De warmte van de vlammen is lekker aan zijn kop; nu voelt hij pas hoe koud hij is van al de schrik en de narigheid.
‘Precies weet ik het niet eens meer, het ging allemaal zo gauw en het was zo verschrikkelijk... We liepen dan in de Breestraat, moet je weten, ik en de kleine Baas, en daar is het altijd vreselijk druk. Maar ik kijk nooit zo erg om me heen, zie je, want ik heb het altijd al druk genoeg met snuffelen langs de grond, of er ook iets ligt om op te eten. Maar opeens schrok ik op van een groot lawaai, van alles door mekaar, schreeuwen en roepen en paardengetrappel en ik hoorde de kleine Baas iets gillen, wàt, dat verstond ik niet. En in datzelfde ogenblik zie ik hem van me wegspringen, midden in de herrie... vlak voor een paard! Denk eens even! En dat paard steigerde en de mensen gilden. Ik kan je verzekeren, dat ik stokstijf stond van de schrik. En daar zie ik hem meteen bukken en voor de poten van het paard een klein kind wegtrekken, dat ik nog niet eens