En ze gaapt nog eens want ze heeft erge slaap.
Maar wat is dàt nu? Is ze wel goed wakker, of droomt ze nog? Wat zit daar beneden op het haardkleedje? Is dat Fiet-Fiet? Is die zo stilletjes binnen gekomen terwijl ze sliep? Maar wat heeft hij aan zijn kop? En wat zit er aan zijn poot? De Hertogin tuurt en tuurt en valt haast over het randje van de schoorsteenmantel van verbazing.
‘Ben jij dat?’ vraagt ze eindelijk, nog niet bekomen van haar verwondering.
‘Ja,’ zucht Fiet-Fiet op diep-triestige toon, ‘dat ben ik.’
Ja, nu ziet ze 't wel, zijn kop zit in een witte lap gepakt, waar zijn flaporen zelfs in verdwijnen, en zijn linkervoorpoot, die hij een beetje omhoog houdt, is ook al verbonden.
‘Wat zie jij er uit! Wat is er gebeurd? Heb je moeten vechten voor een prijs?’
‘Ik h... h... heb geen prijs,’ hakkelt Fiet-Fiet verslagen.
O gelukkig! wil de Hertogin roepen, maar zij bedenkt zich nog bijtijds. Nu pas voelt ze goed hoe jaloers ze geweest zou zijn als Fiet-Fiet heus met een medaille was thuis gekomen, maar voor geen tien gebakken botjes zou ze dat hardop zeggen. En huichelachtig-lief zegt ze: ‘Och wat jammer! Wat spijt me dat verschrikkelijk voor je! Maar heb je een ongeluk gehad?’
‘Ach...’ zucht Fiet-Fiet, ‘als ik ze maar niet geroken had, in 't begin al!’
‘Wàt geroken?’ vraagt de Hertogin kwaad. Ze is dol nieuwsgierig naar wat er gebeurd is, al zou ze dat ookal weer niet graag laten merken. ‘Vertel toch niet altijd zo mal en begin bij het begin.’