kamer, een zaaltje, en daar zou het dan mogen wezen.’
‘Wat een prachtig plan,’ zegt zijn moeder, ‘maar zou Piet z'n moeder dat prettig vinden, denk je?’
‘O ja, vast wel,’ weet Jaap, ‘en zouden we dan hier mogen vergaderen voor de eerste keer om alles af te spreken? Ik zit in de commissie, ziet u, ik en Bert en Karel en...’
‘Ik’ voorop,’ lacht Moeder.
‘Nou ja,’ zegt Jaap met een kleur, ‘dat is omdat ik de voorzitter ben.’
‘Toe maar, dan zal het wel in orde komen!’ plaagt Moeder. ‘Maar ik vind het goed hoor. Vraag het dan maar aan Vader.’
En dan gaan ze samen weg en is het stil in de kamer.
‘Hoe vind je nou zoiets?’ vraagt Fiet-Fiet, die er maar niet overheen kan, dat het kleine Baasje niet met hem spelen wou. ‘Hij keek niet eens naar me!’
‘Je eigen schuld,’ zegt de Hertogin, ‘als mensen over ernstige dingen praten, dan moet jij je domme neus daar niet tussen steken. Maar zet je oren eens recht! Je ziet er zo mal uit! Of je een scheef petje op hebt.’
‘Wat gaan jou mijn oren aan?’ moppert Fiet-Fiet. ‘Kijk jij naar je eigen oren!’
De Hertogin vindt het niet de moeite waard hierop te antwoorden en zij heeft ook wel iets anders aan haar hoofd.
‘Die kinderen verbeelden zich al heel wat,’ zegt zij en likt eens langs haar poot. ‘Vergaderen als grote mensen en op reis gaan als grote mensen...’
‘Wie gaat er dan op reis?’ vraagt Fiet-Fiet