| |
| |
| |
| |
| |
VI
Vijf volle dagen duurde het eer Marion er toe kwam het in die nachtelijke uren geschrevene door te lezen. Hoe het zijn zou, zij had er geen flauw idee meer van. Zij hunkerde en popelde van nieuwsgierigheid, maar telkens weer hield de angst voor teleurstelling, voor de ontnuchterende ontdekking dat het ‘toch niets was’ haar terug. Tot zij het op een middag opeens niet meer uithield, de groente, die zij schoonmaakte, in den steek liet en zóo als zij was, met haar vuile handen en haar werkschort voor, naar boven holde en begon te lezen. En niet ophield vóor zij aan het laatste woord was.
Toen zat zij stil met de beschreven vellen op haar knieën en een wonderlijk gevoel vervulde haar. Blijdschap en teleurstelling, maar blijdschap het meest. En ook de vage verwondering, dat dit háár werk was. Want dit was wèl goed, dit was het sprookje, zoo als zij het gezien had, zooals zij het voor Rein en
| |
| |
Nelleke en Berrie had willen navertellen. Maar o, wat zou ze er nog in te veranderen hebben! Ze had maar raak geschreven, slordige zinnen, en woorden, waarvoor ze al zoo dadelijk een ander in de plaats kon zetten... Maar dat kwam allemaal goed... heelemaal opnieuw schrijven zou ze het. Hè, ze zou wel dadelijk willen beginnen en niet uitscheiden voor het af was! Maar zij herinnerde zich de in den steek gelaten bloemkool en wat er verder nog wachtte.
- Ga maar gauw aan je verzaakte plicht, meisje, spotte zij zichzelf toe. Maar voor 't eerst deed zij dezen plicht met tegenzin. Want wanneer zou zij nu tijd hebben voor dat andere...?
Natuurlijk was het weer 's nachts bij de kaarsvlam, dat zij tot ‘dat andere’ kwam. Zij brandde dien nacht een kaars op en nog een halve, maar toen zij het vlammetje uitblies en voor het open raam nog even naar het ruischen in de donkere dennen luisterde, had zij het welvoldane gevoel, dat het nu was zooals zij het hebben wou en zij het alleen nog maar in 't net had te schrijven. - Morgenavond, dacht zij erachter. - Maar dien volgenden nacht, met het witte schrijfblok voor zich, werd een ander verlangen haar te machtig en in plaats van het in 't net geschreven sprookje kwam het oolijke verhaal van Koek-Jantje op de wachtende bladzij. Zij schreef het vrijwel vlot neer en in haar plezier om deze historie, die den schuldigen Jan-Kees zulke heete tranen had gekost, zat zij, zonder het zelf te weten, in één glimlach.
| |
| |
Nu was het vrijwel eiken avond zoo. Eén kaars kostte het op z'n minst. - 't Is maar goed, dat ik voorraad heb ingeslagen, dacht zij. Het kon overdag gebeuren, dat haar handen het werk plotseling vergaten, doordat haar een verhaaltje inviel. 's Avonds zag zij in haar verbeelding het witte papier al wachten en haastte zij zich om boven te komen. ‘Marion wordt lui!’ plaagde Josine. Marion voelde zich blozen en in haar ergernis daarover kreeg haar gezicht even de oude stugge, trotsche uitdrukking. Doch eenmaal voor haar papier was zij het vergeten en schreef, en vergat óók dat het laat werd. De nachten werden wel heel kort op deze manier, maar zij was sterk en gezond, het deerde haar niet; zelfs scheen 't of zij 's morgens frisscher was naarmate zij harder en later had gewerkt.
En toen, opeens, was het uit. Het leek of zij haar gedachten niet meer kon samenvatten, of de zinnen niet meer vloeien wilden, of de woorden haar ontglipten. Met een stug-gespannen wil schreef zij en verscheurde weer wat zij geschreven had. Toen borg zij alles weg om het niet meer te zien en kroop 's avonds onverwijld in bed. Het prikkelde haar onuitsprekelijk, de dagen leken donker. Maar zij voelde nu ook dat zij moe was van dit overspannen werken van vele dagen en begreep, dat het na deze inzinking vanzelf wel weer goed zou komen.
En juist nu was er genoeg om haar aandacht van haarzelf af te leiden. Op 'n dag had de dokter, na een hernieuwd consult met den chirurg uit de stad,
| |
| |
het groote woord gesproken: ‘Nu zullen we eens probeeren weer tot den gewonen staat van zaken terug te keeren. Langzaam aan. Eerst een kwartiertje opzitten, dan wat langer. Als dat goed gaat eens een stapje door de kamer...’
Het huis had gedaverd van de opwinding. - Moeder gaat weer loopen! Jan-Kees beweerde dat de muren ervan scheurden. Berrie maakte oogenblikkelijk zijn hoogstand en schopte een kopje van de tafel, maar er was niemand die er zich iets van aantrok. - Moeder gaat weer loopen! ‘Zoover is 't nog niet,’ betoogde Jan-Kees bedachtzaam. Maar het begin was er toch. En Josine leek twintig. Zoo stralend van blijdschap als zij die eerste keer in de kussens overeind zat. ‘Nu zal je eens zien hoe gauw ik weer loop en gewoon ben! Nu komt alles goed, ik voel 't!’
‘Als jij maar beter bent. Dat is al alles voor ons,’ zei Jan-Kees, die er zijn werk voor in den steek had gelaten om dit feest van het eerste opzitten bij te wonen en wiens gelukzalige oogen niet weg waren van Josine's stralende gezicht.
‘Ja maar zoo meen ik het toch niet,’ zei ze, haar blik innig en warm in den zijne.
Neen, Josine bedoelde wat anders. Marion wist het wel. Het succes van Jan-Kees, de welvaart van het gezin, daaraan dacht zij bij die hoopvolle zekerheid, die zij uitsprak. Zou haar zonnig optimisme gelijk krijgen? Het was te hopen. Voor 't oogenblik leek het nog niet zoo erg rooskleurig. Jan-Kees
| |
| |
smoorde gewelddadig een zucht wanneer hij de karig afgemeten guldens neertelde voor de huishoudkas en de kwitantie van den lijstenmaker was al driemaal aangeboden en driemaal teruggestuurd. Marion bewonderde zich om de gladheid en onverstoorbaarheid, waarmee zij deze pijnlijke taak volbracht, al had zij het niet eens zoo belangrijke bedrag veel liever betaald van het geld, dat nu eenmaal toch in haar tasch zat. Maar dit waagde zij niet onder de bezwerende bedreiging van Jan-Kees anders zoo kinderlijken blik. ‘Laat hem maar wachten,’ zei deze, ‘vandaag of morgen heb ik 't wel.’ Wanneer...? Maar dat wist niemand.
Op een morgen in 't laatst van Augustus, toen als een aankondiging van den naderenden herfst een gure wind de wolken in grauwe drommen over de hei joeg, bracht de post een brief van Juut. Juut schreef nooit of er moest werkelijk iets te schrijven zijn. Wat zou er wezen? Haastig vloog Marion het kriebelig volgepende velletje door.
- Denk eraan dat 20 September Vader en Moeder dertig jaar getrouwd zijn. Feestvieren doen ze niet, maar ze rekenen er toch wel op, dat we 't niet heelemaal zóó voorbij zullen laten gaan. Zou je dan niet een paar dagen over kunnen komen? Je schreef toch dat Mevrouw vooruit gaat. Dan kunnen ze je misschien wel eens even missen...’
Onder haar werk door draaiden haar gedachten nog vaag om dit alles heen. Vader en Moeder dertig jaar getrouwd... dat ze daar nog aandacht aan schon- | |
| |
ken...! Vijf jaar geleden was er een diner geweest, en veel bloemen, en cadeaux... een hoop nuttelooze dingen... wat begonnen de menschen? Zij kocht vast geen prul... Zou nog wel 's zien. En toen opeens, wat was dat voor een heldere gedachte, was het de inspiratie van het huis? opeens wist zij wàt zij geven wilde: haar eigen portret, geschilderd door Jan-Kees.
Van dit oogenblik af had zij geen rust meer, want zij wilde de zaak zoo gauw mogelijk in orde maken en kon er toch niet zoo plompverloren over beginnen. Zij was blij met het slechte weer. Jan-Kees zou wel thuis blijven, en zij benutte de kans.
‘Mag ik nu vanmiddag eens bij je komen kijken, Jan-Kees?’
‘Dat 's best,’ stemde hij toe. ‘Ik zal er op rekenen en vast wat uitzoeken.’
‘Nee, niet uitzoeken, alles wil ik zien.’
Hij lachte eens en streek over zijn baard. ‘Ik dacht dat je kieskeuriger was.’
‘Hoe kieskeurig ik ben, dat zal je vanmiddag ervaren,’ pareerde ze met een oolijke twinkeling in het diepe grijs van haar oogen.
Het werd een ongewone middag. Zij deed het noodzakelijkste werk snel af en toen niemand haar meer noodig had klopte zij bij Jan-Kees op de deur en met een licht gespannen verwachting van het komende trad zij binnen.
‘Wat 'n bescheiden entrée!’ lachte Jan-Kees. ‘Ik ken je niet!’
| |
| |
‘Hoe ànders zou ik het heiligdom binnentreden?’ schertste zij, maar er was een ondertoon van ernst onder haar scherts.
Veel werd er niet gesproken terwijl Jan-Kees het eene stuk na het andere voor haar op den ezel zette. Soms zei ze: ‘laat dit nog even staan,’ of ‘laat nog 's even dat korenlandje zien,’ of Jan-Kees gaf een kleine toelichting: ‘dit is ginds aan den rand van het bosch, waar het groote stuk hei begint...’ En dan zwegen ze weer. Allengs voelde Marion zich warmer worden. of de opwinding om deze wereld van het schoone, die zich voor haar ontsloot, haar bloed sneller deed gaan. Jan-Kees zag den blos in haar bruine huid en het diepe glanzen van haar oogen.
En juist toen zij dacht, - zou hij mij nog iets anders laten zien dan landschappen, kwamen er een paar stillevens en dan een vrouwenfiguur, sober, tegen een sober stuk hei. Toen de kop van een ouden boer, stug en verweerd, maar met een zachte, verstilde menschelijkheid in den inzichzelfgekeerden blik. En daarna - en een schok doorvoer Marion, zóó als zij het zag - de kop van een jong meisje, half nog een kind, blozend en sterk en jong, de volle roode lippen even-open, de oogen vol zon, vol verlangen en vol geheim, in zijn lijst van korenblonde haren tegen een blauw-wazig verschiet van lucht en heuvels. zóó of een wereld achter haar openwelfde.
Stil en gespannen, bijna ademloos keek zij en het was haar of zij nooit genoeg zou krijgen van dit beeld van jeugd en levensverwachting, zoo sterk en een- | |
| |
voudig, dat het een openbaring leek. Ontroering klopte in haar keel, zoo warm als vreugde.
‘Nee Jan-Kees, na dit niet meer,’ hield zij hem tegen toen hij iets anders wilde neerzetten. Zij hoorde zelf den trillenden, diepen klank van haar stem. Zij schudde haar krullen naar achteren en stond op. - Géén sentimentaliteiten, Marionnetje, vermaande zij zich en zoo beheerscht en gewoon, dat Jan-Kees zich over den plotselingen overgang verbaasde, zei ze, haar oogen lachend in de zijne:
‘En nu Jan-Kees kom ik je vragen of je mijn portret wilt schilderen.’
Verbluft keek hij haar aan en vond geen antwoord.
‘Ik bedoel,’ ging zij verder, ‘niet voor jòùw plezier, maar voor het mijne. Niet zoomaar voor de aardigheid, maar serieus, “op bestelling”, zie je.’
Zij zag een vervaardheid over zijn rustig blond gezicht trekken en begreep welke bedoeling hij achter haar voorstel vermoedde. Kalm, bijna zakelijk, ging zij verder:
‘Nee Jan-Kees, het is niet zooals jij denkt, dat ik dit nu maar verzonnen heb om jullie te helpen. De zaak zit anders. Volgende maand zijn Vader en Moeder dertig jaar getrouwd, dáárvoor wou ik het hebben. Je hebt me wel zelf op 't idee gebracht, toen je laatst zei, dat je me schilderen wou... Maar ook zonder dat... nu ik dìt gezien heb... zou ik 't waarschijnlijk zelf wel hebben bedacht. Of trekt het model je niet meer aan, Jan-Kees?’
Hij lachte en was zijn verwardheid nu te boven.
| |
| |
‘Waarachtig wel. Niets liever dan dat. Ik wil je schilderen, maar voor mìjn plezier en jij krijgt het cadeau.’
‘Och sufferd!’ schold ze ongeduldig. ‘Hoe kan ik m'n Vader en Moeder nou iets cadeau doen, dat ik zelf gekregen heb! Hoor eens, spartel nu niet tegen. Ik weet wat ik wil en ik drijf altijd mijn zin door. Daar zal je je bij moeten neerleggen. Afgesproken dus. We zullen 't heel zakelijk aanpakken. Je geeft me je condities op, zooals je dat aan ieder ander zou doen en je houdt daarbij in 't oog, dat het is voor iemand, die 't dubbel en dwars betalen kan.’
‘Nee, dat doe ik niet,’ zei Jan-Kees schorrig... ‘Jij doet zooveel voor ons, dit is nu eens een gelegenheid, dat ik tenminste iéts terug kan doen.’
‘Pardon Jan-Kees, dit is de gelegenheid juist heelemáál niet. Die kòmt nog wel eens. Dìt is een záák, heel nuchter. Nou, wil je zaken doen of niet?’
‘'t Zal wel moeten,’ zei hij met een lachje in zijn baard. ‘Je krijgt immers toch altijd je zin!’
‘Alleen in 't redelijke, mijnheer!’ zei ze met een uitgestreken gezicht en tintelende oogen. Er klopte een groote blijdschap in haar.
‘En nu gaan we 't dadelijk aan Josine vertellen!’ zei Jan-Kees, plotseling opgewonden. Josine schrok wakker uit een dutje en begreep aanvankelijk het nogal verwarde verhaal van haar echtvriend maar half. Maar na Marion's zakelijke toelichting was ze opeens klaar wakker en begonnen haar oogen te blinken.
| |
| |
‘Had ik nu geen gelijk toen ik zei, dat alles nu goed zou komen?’
‘Ja maar, op zóó'n manier! Dan is er geen kunst aan!’ meende de altijd redelijke Jan-Kees. ‘Dit noem ik den loop van het lot geweld aandoen!’
‘Wacht maar!’ lachte Josine, ‘we zijn er nog niet!’
Het begon er op te lijken of Josine in haar gewone optimisme nu toch door een voorspellenden geest bezeten was geweest. Want het was nog geen halve week later toen Jan-Kees op 'n namiddag van een tocht naar de stad terugkeerde, met een geheimzinnig gezicht, drie nog geheimzinniger pakken en een extra verwarden haardos, een verschijnsel, dat altijd op iets bizonders duidde. Hij legde de pakken op de gedekte tafel, midden tusschen de borden en schalen, want zij zaten aan het avondeten, waarvoor hij minstens een half uur te laat was, en hij zei niets anders dan ‘Maak maar open,’ maar de uitdrukking van zijn gezicht vervulde ieder lid van het gezin met de uitbundigste verwachting. Toen, nog voor alles uitgepakt was... een doos taartjes, een flesch limonade, fijne vruchten... riep Josine opgewonden uit:
‘Vader heeft wat verkocht! Zeg gauw of 't niet waar is!’
‘Natuurlijk is 't waar,’ zei Jan-Kees plechtig. ‘Je hebt 't immers zelf voorspeld.’
‘Wàt Jan-Kees, en aan wie?’ vroeg Josine, met groote glanzende oogen naar hem kijkend.
‘'t Schilderij van de zandafgravingen, je weet
| |
| |
wel, met dat donkere dennenboschje in de verte...’
‘O dàt!’ zei Josine, met ontzag in haar stem.
En Jan-Kees vertelde hoe hij bij den kunsthandelaar kwam binnengestapt, precies op 't goede moment, of de goden hem gestuurd hadden. Want er was een meneer, die op 't punt stond iets te koopen, maar het schilderij van zijn keus te duur vond. En een ander, dat vijftig gulden goedkooper was, beviel hem niet zoo goed. ‘Wolters was al bang, dat 't nog heelemaal zou afspringen, en toen kwam ìk net binnen. En we raakten aan 't praten en ten slotte betaalde hij den vraagprijs tòch. Ik zag er zeker erg hongerig uit,’ beëindigde Jan-Kees zijn relaas.
Het was een tumult van belang, want natuurlijk praatten ze, zooals hier in bewogen momenten de gewoonte was, allemaal door elkaar. Tot de kleine Jan-Kees, toen hij meende dat niemand op hem lette, langs slinksche wegen een taartje trachtte te bemachtigen, wat door Nelleke nog juist hardhandig werd verhinderd, waarbij echter, tot verhooging van het algemeen plezier, beide partijen onder de slag-room raakten. Midden in de vreugde hierover deelde Jan-Kees mee:
‘En dan krijgen we overmorgenavond visite.’
Visite! Dat was wel een ongewone gebeurtenis binnen deze muren!
‘Wie?’ vroeg Josine geïnteresseerd.
‘Koos en Koos. Ik ontmoette ze bij Wolters. 't Is nu alweer zoolang geleden, dat we hen eens hier zagen... al zoo lang als je ziek bent. Maar
| |
| |
ik dacht... nu ben je toch wel zoo ver dat...’
‘O ik vind 't fijn,’ zei Josine.
‘Koos en Koos,’ lachte Marion. ‘'n Leuke firmanaam is dat!’
‘Dat is het echtpaar Frankendaal, Jacob en Jacoba,’ lichtte Josine toe. ‘Ouwe vrinden van ons, van Jan-Kees eigenlijk. Ze schilderen allebei, dat wil zeggen, hìj is echt schilder, zij illustreert eigenlijk alleen maar. Vooral kinderboeken. Eénige dingen. Zoo geestig! Nietwaar Jan-Kees?’
‘Ja, eigenlijk heeft zij meer talent dan hij. Oorspronkelijker vooral. Zeg Marion,’ zwaaide hij ineens over naar een ander onderwerp, ‘kan je dan morgenmiddag nog 's een uurtje voor me poseeren? Vandaag is een verloren middag geweest en ik wou graag achter elkaar opschieten.’
‘Ik kom,’ beloofde zij, ‘al zou je heele huishouden er voor in 't honderd loopen!’ Hem aanziend besefte zij met blijdschap hoezeer hij aan 't veranderen was: 't leek of al de zorgelijke rimpels langzaamaan uit zijn gezicht werden gestreken.
‘Prachtig,’ prees hij dankbaar. ‘Je bent 'n ideaal model. Zooveel animo. De meesten hebben er 't land aan.’
‘O, ik heelemaal niet,’ zei ze en Jan-Kees wist dat zij de waarheid sprak. Hij zag 't terwijl hij werkte wel aan de uitdrukking van haar gezicht, die telkens wisselde, maar aldoor levendig bleef. Geen oogenblik van inzinking of moeheid of verveeldheid.
| |
| |
En werkelijk gleden haar gedachten van het eene naar het andere, maar keerden toch telkens tot dit eene terug, dat zij hier voor hem poseerde en als 't ware meewerkte aan wat hij tot stand ging brengen. Ook van haar hing 't af. Zij zag de toewijding en de drift, waarmee hij werkte, soms lang zwijgend en met een gezicht, zóó veranderd, dat zij er zijn gewone wezen nauwelijks in herkende. Zóó te werken, heerlijk moest 't zijn! Zij dacht weer aan haar eigen werk, en er trilde iets in haar van blijdschap en verlangen. Ze zoù weer werken, zij wist 't, ze voelde 't! En opeens, eigenlijk zonder dat ze 't zelf wilde, zoomaar vanzelf, zei ze:
‘Ik heb wat geschreven, Jan-Kees. Kleine dingen, voor kinderen.’
Zijn penseel bleef midden in de lucht steken en in zijn oogen, strak van aandacht voor het werk, kwam een uitdrukking van verraste blijdschap. Toen zei hij triomfantelijk:
‘Dat heb ik wel gedacht, dat je vandaag of morgen met zooiets voor den dag zou komen!’
Marion moest er om lachen, maar het gaf haar toch ook een gelukkig gevoel.
‘Waarom had je dat wel verwacht, Jan-Kees?’
‘Wel, je hebt geest en fantasie. En je vertelt zoo aardig.’
‘Het op te schrijven is heel wat anders.’
‘Natuurlijk is 't dat. Maar... je bent nu eenmaal iemand van wie 'n mensch wat bizonders verwacht.’
Zij lachte zachtjes; haar hart sloeg met blijdebonzen.
| |
| |
‘Wie weet hoe 't tegenvalt. Misschien vind-je 't niks.’
‘Je kunt straks de proef op de som nemen en wat voorlezen. Zien hoe de kinderen erop reageeren.’
Een poos werd er zwijgend gewerkt. Toen zei hij plotseling:
‘Hoe ben je daar eigenlijk zoo mee begonnen?’
En zij vertelde hem, met een paar woorden, van haar ondervinding, dien middag op de hei, en hoe dit als 't ware een openbaring voor haar was geweest.
‘Zie je wel! Die middag, toen je hier naar dat studietje keek, heb ik ook voor 't eerst dat ongewone aan je gezien, maar ik begreep 't niet precies.’
‘'t Zal misschien maar heel gewoontjes blijken te zijn, Jan-Kees,’ schertste zij.
‘Nee Marion, ik heb wat bizonders van je verwacht, nu reken ik ook op je.’
Er popelde wel even iets in haar keel toen zij dien avond in den kring, die van den kleinen tot den grooten Jan-Kees voltallig was, met haar eerstelingen voor den dag kwam. Zij begon met de kleine verhaaltjes, waarbij er een paar waren, die zij al eens had verteld, maar die onder het schrijven toch weer nieuw geworden waren. Zij genoot van de overgegeven aandacht van Nelleke en Rein, van het plezier van Berrie die niet stil kon zitten, maar glunderend voor zich heen fluisterde; ‘Dat ken ik! Fijn!’ En zij genoot van de booze oogen en de vooruitgestoken pruillip van Jan-Keesje, toen zij Koek-Jantje voorlas. Het laatst las zij het sprookje en zag het blosje dat
| |
| |
Nelleke's smal gezichtje kleurde, de schittering van haar oogen.
Even bleef het muisstil toen zij klaar was en zij voelde plotseling het gloeien van haar wangen. Maar toen praatten ze dan ook allemaal tegelijk en het kostte moeite er een begrijpelijken zin uit op te diepen. Tot Josine eindelijk de kans kreeg om zich boven haar kroost uit verstaanbaar te maken en met de armen naar Marion uitgestrekt haar toeriep:
‘Kom hier en laat me je omhelzen, zuster!’
Ze moesten allen lachen om den theatralen toon, maar Marion zag den warmen, vochtigen glans in Josine's heldere oogen en voelde er de warmte van in haar hart.
‘Hè ik vond het sprookje van het geluksland het mooist,’ verzuchtte Nel.
‘Maar ik geloof toch,’ zei Josine, ‘dat dat andere méér je genre is, die ondeugende, geestige dingen. Die vind ik zoo frisch en oorspronkelijk!’
‘Dat geloof ik zelf ook, die schrijf ik ook liever. Ik heb 't gevoel,’ zei Marion nadenkend, ‘dat ik daarbij meer mezelf ben.’
Josine bekeek haar glimlachend en sprakeloos, een lange poos.
‘Dat we nu toch opeens een schrijfster in ons midden hebben!’ zei ze dan. ‘Ik kan er maar niet over uit!’
‘Mij heeft 't niets verbaasd,’ verklaarde Jan-Kees. ‘Ik heb wel zooiets van haar verwacht.’
‘Maar wat ga je er nu mee doen, Marion?’ vroeg
| |
| |
Josine, altijd wat zakelijker dan haar echtvriend. ‘Je houdt ze toch maar niet in je zak?’
‘Lieve hemel! Daar heb ik nog heelemaal niet over gedacht.’ Marion lachte, haar oogen schitterden, er was een warme gloed in haar gezicht.
‘Schrijft u er nog een heeleboel, tante Marion?’ vroeg Nelleke, ‘en maakt u er dan een dik boek van?’
‘Schrijft u ze dan voor ons, tante Marion?’ Berrie had de armen om haar heen gekneld; zijn zonnige bruine oogen lachten in de hare.
Zij boog zich plotseling naar hem over en klemde hem in haar armen. Een brandende. jubelende dankbaarheid doorstroomde haar.
‘Ja voor jullie,’ zei zij zacht en innig. ‘Want aan jullie heb ik dit te danken.’
Berrie ‘gaf kopjes’ als een poes, hoewel het aandeel, dat hij in deze zaak had, hem niet al te duidelijk was.
‘Marion, 'n idee!’ riep Josine opgewonden. ‘Morgen zijn Koos en Koos hier. Vraag die maar eens. Zij zal je zeker raad kunnen geven, want zij werkt voor allerlei kindertijdschriften. Nietwaar Jan-Kees?’
‘O ja, dié weet den weg.’
Het klonk wel erg hoopvol, zóó, alsof haar eigen weg eigenlijk ook al was gebaand. Maar dat zou nog wel anders uitkomen. - Verbeeld je nog maar niemendal! zei ze spottend tot zichzelf.
Klokslag acht den volgenden avond deden ‘Koos en Koos’ hun intrede, lachend en verwaaid, want
| |
| |
zij waren door een storm komen fietsen. Marion, die hen het pad op zag komen, was geamuseerd door de komische ongelijkheid van het paar. Hij was groot en forsch en blond, een breedgeschouderde reus, met haar zoo rechtop als een borstel boven zijn blozend gezicht; zij klein, tenger en levendig, met een verwarde massa kort zwart krulhaar rond een matbruin gezichtje. Maar eèr de avond halverwege was, die avond met zijn merkwaardige gesprekken, anders dan zij ze ooit had bijgewoond, zag Marion geen ongelijkheid meer, maar trof haar de eenheid van deze twee menschen, die 't eene oogenblik konden dollen als twee stoeische kinderen en het andere oogenblik met eenzelfde oogenglans, eenzelfde stem-trilling spraken over wat hen beiden 't naast was: het werk, de liefde voor het schoone, dat zij beiden zochten.
‘Ja, dat is het ellendige in ons vak,’ zei Koos, terwijl hij een versche pijp stopte, ‘als je verkoopen wil moet je “gevalletjes” maken. De smaak van het publiek in 't gevlei komen. En vooral wij, die hier in een streek zitten van niks dan “gevalletjes”... schaapskooien en hutten en poeteloerige interieurtjes, moeten dubbel oppassen daarboven te blijven.’
‘De lui in de groote steden zijn wat dat betreft gelukkiger,’ meende Jan-Kees. Die zitten niet meer zoo aan de uiterlijke verschijning, aan 't model vast, zooals wij hier. Daar gaat de kunst vanzelf een andere richting uit. Daar wordt 't meer een veruiterlijking van de innerlijke beleving.’
| |
| |
‘Maar als je hier in 't achterland met abstractheden aan zou komen...’
‘Och, dat hoeft toch ook niet. In het weergeven van de realiteit kan je ook een innerlijke beleving uitdrukken. De kleine, gewone dingen groot en persoonlijk zien... dan wordt 't vanzelf iets van algemeene waarde. Dan overwin je 't “geval”!’
‘Jullie met je zwaarwichtigheid!’ stoof het levendige. zwarte vrouwtje op. ‘Zeg 't maar eenvoudig, dat er maar één ding is, waar 't op aan komt: je persoonlijkheid. En dat je dié zoo zuiver mogelijk uitdrukt. Dan doet 't er tenslotte niemendal meer toe waarin je dat doet, of 't een vaas met bloemen is of een groene juffrouw zonder neus en met één paars oog!’
‘Koosje zit weer op 'r stokpaardje,’ plaagde Koos, terwijl ze allemaal lachten.
‘Maar als je nou geen persoonlijkheid hèbt om uit te drukken?’ veronderstelde Josine vermaakt.
‘Wel dan wordt je werk nóóit kunst, hoe je 't ook aanpakt! Dan kan 't hoogstens erg handig zijn, of erg knap, en misschien ook wel mooi-om-te-zien... voor 'n oogenblik. Maar verder ook niets! Leeg!’
‘En juist die uiterlijke handigheid camoufleert zoo dikwijls een tekort aan persoonlijkheid,’ peinsde Jan-Kees. ‘En daar vliegen er een heeleboel in.’
‘Ik háát 't,’ zei Koosje fel. ‘Soms krijg ik verhaaltjes te illustreeren, om je bij dood te grienen, zoo leeg, zoo afgesabbeld, zoo zonder een aasje persoonlijks! En de versjes zijn dikwijls nog erger. En
| |
| |
boeken, zoo knap en gladjes, o, respectabel van knapheid, maar zooals er al duizend geschreven zijn, en als je 't uitgelezen hebt, dan ben je 't meteen weer vergeten. En die onbenulligheden, die leegheden moet je dan “in beeld brengen”!’ Zij snoof smalend. ‘Ik ben volstrekt niet overmatig met mezelf ingenomen, maar dààr zijn mijn prentjes toch te goed voor!’
Er was even een gespannen stilte, waarin Marion haar hart voelde bonzen. Waar zou zij nù den moed vandaan halen om te zeggen: - ik heb ook een paar verhaaltjes geschreven. 't Zou zijn of ze bedoelde: - lees die maar eens dan zal je wat anders zien. Nee, ze zweeg als 'n mof. Zij haalde de kopjes op en ging nog eens theeschenken.
‘Soms krijg ik zooveel van die holligheid achter mekaar, dat ik eraan wanhoop ooit nog eens iets werkelijk frisch en aardigs tegen te komen.’
‘Misschien is 't dichter bij je dan je denkt,’ zei Josine op 'n orakeltoon.
Marion, aan de theetafel, met haar rug naar allen toe, deed of zij niets hoorde en ging kalm verder met de kopjes vol te schenken. Maar er was, ondanks haarzelf, een popelend verwachten in haar.
Josine draalde niet met haar explicatie, die met verbazing en bijval werd ontvangen.
‘Wat plezierig zoo'n kersversch talent!’ genoot Koosje. ‘Ik ben dol-benieuwd naar uw stukjes! Mag ik ze lezen? Of leest u ze ons voor?’
‘Leest u ze maar liever zelf,’ wimpelde Marion
| |
| |
af, lachend en warm. ‘Ik zal ze u meegeven, dan zie ik tenminste uw gezicht niet als 't u erg tegenvalt.’
‘Lieve hemel! Is m'n gezicht dan zóó expressief?’
‘Ja nogal!’
Maar midden in het gelach zei Josine:
‘Nee Koosje, laat ze ze nu voorlezen! Ze leest en vertelt zóó aardig!’
‘Nòg 'n talent,’ constateerde Koos met een welwillenden knik in haar richting.
Maar Marion liet zich niet vermurwen en toen ‘Koos en Koos’, ieder met een slingerende lantaarn aan de fiets, met veel geroep en gelach in het donker naar huis gingen, zaten haar ‘manuscripten’, zooals Koosje het deftig uitdrukte, in de diepte van Koos z'n binnenzak geborgen. Even had zij het gevoel, dat zij iets waardevols en dierbaars uit handen gaf en blij zou zijn als ze het weer terugzag. Maar zij schold zichzelf een eend en dwong zich aan iets anders te denken.
En de eerstvolgende dagen waren er ook alweer genoeg andere dingen, die haar aandacht in beslag namen. Berrie kwam thuis uit school met een gat in zijn hoofd, waaraan de dokter te pas kwam, Josine hield haar eerste loopoefeningen en Jan-Kees legde de laatste hand aan haar portret. Waarlijk, zelfs hier in de rimboe had het leven emoties genoeg.
‘Nog één keer zitten. Er zijn nog 'n paar kleinigheden. De uitdrukking van je mond is nog niet heelemaal zooals ik 't hebben wil.’ Jan-Kees, met strak gezicht en felle oogjes bezag haar door zijn wimpers.
| |
| |
‘Je bent niet gauw tevreden, Jan-Kees.’
‘Als je 'n beetje kunstenaar bent, ben je nóóit tevreden. Omdat je altijd het verschil ziet tusschen wat je bedoeld en wat je bereikt hebt.’
‘Bereik je wat je bedoeld hebt dan nooit?’
Jan-Kees zweeg even, nadenkend.
‘Nee,’ zei hij dan, ‘ik geloof 't niet. Want we streven naar het volmaakte en dat is nu eenmaal niet voor 'n mensch.’
Marion zuchtte, bijna beklemd.
‘Wat hopeloos! En wat vermoeiend!’
‘Nee, dat is juist het eenige dat ons op gang houdt en ons altijd opnieuw prikkelt tot nieuwe inspanning. En dààrdoor alleen bereikt een mensch het hoogste dat hij bereiken kan.’
Zwijgend keek Marion hem aan. Hij zei 't zoo eenvoudig, maar het leek een getuigenis, dat uit 't diepste van zijn hart kwam.
Een vreemde ontroering beving haar toen zij voor het voltooide portret stond, dat haar méér openbaarde naarmate zij het langer bezag. Ben ik dit...? Ben ik zóó? Wie zag zichzelf ooit duidelijker in den spiegel dan de mensch, wien aldus den spiegel van het begrijpend inzicht werd voorgehouden? Trek voor trek herkende zij haar wezen, niet het uiterlijke wezen alleen, maar het verborgene, ook wat voor haarzelf nog verborgen was geweest. Er rees een oprecht ontzag in haar hart voor dezen man met zijn kinderlijke oogen en zijn diep inzicht. Of intuïtie, wat was 't?
| |
| |
Josine keek met vochtige, schitterende oogen naar haar Jan-Kees.
‘Ik vind dit heusch bijna volmaakt. O wat ben ik toch blij, dat je dit gemaakt hebt!’
‘Ja, het is... er zijn wel goeie dingen in, dat zie ik wel.’ Jan-Kees had nu weer zijn gewone onzekere manier van spreken. ‘Maar ik zie ook best wat eraan ontbreekt. Een heeleboel.’
‘Je bent gek!’ betoogde Marion hartstochtelijk. ‘Als ik nog eens ooit van mijn leven iets mag maken, dat maar half zoo goed is als dit dan ben ik een gelukkig mensch.’ En toen bloosde zij fel om deze veronderstelling, wel zonderling-vermetel voor wie nooit anders had ‘gemaakt’ dan een paar kinderverhaaltjes.
En dat was vast niet veel bizonders, want van Koosje hoorde ze maar niets. - Ook al goed, dan wàs 't maar niks! Ze zou er niet van doodgaan. Met een ruk trok zij de schouders achteruit, haar mond trok samen, maar er was een kleine pijn binnenin haar, die zij niet voelen wilde.
Toen, op een middag, terwijl zij met Josine, die haar daaglijksche loopoefeningen hield, rond de tafel wandelde, zagen zij Koosje het pad komen opfietsen. Er begon iets in haar te bonzen, maar zij dwong zich tot bedaardheid. Niets laten merken. Net doen alsof...!
‘Zoo nieuwe ster aan den litterairen hemel!’ lachte Koosje's hooge stem haar al tegemoet. ‘Je had me zeker al zoowat afgeschreven.’
Een blijdschap begon Marion te doorzingen; haar oogen gingen stralen.
| |
| |
‘Toch niet. Voor zoo onbetrouwbaar had ik je niet aangezien.’
‘Voor 'n beetje dus toch wel. Ja, ik wist wel, dat je doorzicht had. Maar ik val mee,’ Zij trok een schijnheilig gezicht. En nu denk je zeker, dat ik je je spullen kom terugbrengen, met een stevig commentaar erbij?’
Marion's oogen lachten tintelend in de hare.
‘Ik denk niets. Ik wacht alleen maar.’
‘O wat 'n verstandig meisje! En zoo netjes als ze iets zeggen kan! Want dat beteekent in goed Hollandsch: - sta niet te raaskallen en schiet 'n beetje op.’ Opeens veranderde ze van toon, haar gezicht werd bijna ernstig: ‘Ik zal je niet langer laten wachten. Hier, lees maar...’ En zij legde een vierkant wit briefvel voor Marion neer.
Heel stil was 't nu. Vaag hoorde zij het suizelen van die stilte om zich heen, terwijl zij met oogen die eensklaps wel befloerst leken, den brief doorvloog en er aanvankelijk niets samenhangends uit begrijpen kon. Alleen het briefhoofd had zich dadelijk in haar besef gebrand; de naam van een bekend weekblad voor de jeugd. Als losse flarden trokken de zinnen aan haar driftig ongeduld voorbij: ‘...van de kleine verhalen van Mejuffrouw de Greeff, die u ons met uw illustraties zond... Met u eens... bijzonder talent, dat wij gaarne aan ons blad... dus met genoegen deze stukjes aanvaarden... Wanneer u ons... adres van Mejuffrouw de Greeff... ons met haar in verbinding stellen...’
| |
| |
Verbijsterd liet Marion den brief zakken en keek van Koosje naar Josine. Even was 't haar of hetgeen zij beleefde geen werkelijkheid kon zijn. Toen drong de beteekenis van dit eerste, belovende succes tot haar door en zij voelde zich warm worden van blijdschap. Zij gooide Josine den brief toe. ‘Hier, lees eens!’ Haar stralende oogen gingen naar Koosje. ‘Ik ben niet zoo overmatig bescheiden, maar dìt had ik nooit gedacht!’
‘O, maar ìk wel! Mij verwondert het heelemaal niet!’ zei Josine en zij zag er zoo gelukkig uit, of haarzelf iets bizonders was tebeurt gevallen.
‘Wij willen je argelooze bescheidenheid graag zoo lang mogelijk bewaren, maar ik wou je toch even zeggen, dat die dingetjes van je het beste zijn dat ik in langen tijd las.’
Marion ademde eens diep. ‘Wat heb je hen eigenlijk gestuurd?’
‘Alles. Behalve de twee kleuterverhaaltjes “Koek-Jantje en dat andere. Die zijn ergens anders heen.”
Marion voelde zich er stil van worden.
“'t Is geweldig wat je voor me gedaan hebt! En de illustraties... wat had ik die graag gezien.”
“O, dat komt altijd nog vroeg genoeg. - Maar zeg's, nu zal je vandaag of morgen wel 'n brief van die heerschappen krijgen, want je adres heb ik opgegeven...”
“Wat hebben die me dan nog te schrijven?”
“Ze dienen je toch behoorlijk te vragen of je met het honorarium accoord gaat! En misschien zullen
| |
| |
ze 't hebben over vaste medewerking. Maar laat ik, ouwe rot, je waarschuwen: geef geen ondoordachte toezeggingen en als je raad noodig hebt, hièr is 't adviesbureau! Ik reken maar twintig percent.”
En toen was opeens de kamer vol vroolijkheid, want Jan-Kees was uit zijn heiligdom komen toeloopen en moest het glorieuze nieuws in bizonderheden weten en toen kwamen Berrie en Nelleke binnenvallen en hoorden daar, dat die verhaaltjes, die voor hen bedacht en aan hen 't eerst verteld waren, in een tijdschrift zouden worden gedrukt, met plaatjes erbij en dit was hun van alle verhaaltjes die tante Marion ooit verteld had, het allerwonderbaarlijkste.
“Ik laat 't aan iedereen zien, en dan zeg ik dat 't mìjn tante Marion is,” verklaarde Nelleke. En Berrie, die probeerde met armen en beenen tegen haar op te kruipen, fleemde fluisterend; “tante Marion, schrijft u dan 's op 'n keer een verhaaltje waar wij allemaal in voorkomen, ik en Rein en Vader en Moeder en Nel...”
“Wie weet!” lachte zij, en dan jij voorop hè, net zooals je 't daar zegt?’
En plotseling, terwijl zij rondzag, trof haar de sfeer van warmte en genegenheid, en met een diep-vervullende dankbaarheid besefte zij, dat al deze harten die zij won, hun liefde en hun aanhankelijkheid, duizend maal meer waard waren dan alle litteraire successen.
Maar toen zij dien avond laat op haar donker kamertje, in het open raam geleund, naar het wee- | |
| |
moedige ruischen luisterde en den kruidigen herfstgeur opsnoof, dien de wind aanwoei, peinsde zij over dit nieuwe in haar leven, zoo plotseling gekomen als een geschenk dat men ontvangt, en al zoo vast en hecht haar eigen geworden, als was 't altoos het hare geweest. Gedachten rezen in haar op, en verlieten haar weer, denkbeelden voor verhalen, die zij schrijven wou, beelden zag zij in snelle opvolging, een ongeduldig verlangen stuwde haar bloed. Zij zou willen beginnen, nu dadelijk... En ze zou nauwelijks weten wáármee ze beginnen moest. Dat je toch zoo boordevol kon zijn, of 't uit onzichtbare ruimten in je viel! Wat 'n zaligheid zou dat zijn als ze alle dagen den tijd had, alle dagen werken kon! Voor 't eerst besefte zij wàt zij gewonnen had, welk een keer haar leven nemen ging. - Het wàs in me, maar in mijn oude leven zou ik het waarschijnlijk nooit ontdekt hebben. Hier heb ik het gevonden, hier, waar ik uit 'n gril naar toe gegaan ben... Of was 't toch eigenlijk geen gril? Was mijn weggaan zonder dat ikzelf 't wist een vlucht...? Langs wat wonderlijke wegen toch ging je leven, buiten je eigen wil om! Als 'n vreemd verhaal was 't... En opeens, als een flits van helderheid, doorschoot haar de gedachte: dìt was een verhaal om te schrijven, haar eigen geschiedenis! Haar hart sprong er met driftige bonzen van op. Moest dat dan worden wat Berrie had verlangd: ‘een verhaaltje, ‘waar wij allemaal in voorkomen’? Maar een verhaaltje werd dat zeker niet. Dat werd iets grooters... Hoe overzag je zooiets? Hè, ze kreeg 't er warm van.
| |
| |
Maar hieraan durfde ze toch zoo gauw niet denken. Voorloopig nog maar kleine dingen, niet grijpen naar wat boven haar macht ging... Er was toch al zooveel... Als ze weer thuis was, van den winter...
Zij glimlachte tegen den vaag doorschenen nacht en zag een verschiet, dat vol licht was.
|
|