| |
| |
| |
| |
| |
V
Na al de blijde emoties van Josine's thuiskomst en de gespannen verwachting van de dagen daarvoor, was het leven dan eindelijk weer rustig en gewoon geworden. Alhoewel nog verre van stil, want nu waren Rein en Berrie met vacantie thuis en vooral Berrie, geassisteerd door den tot alles bereiden Jan-Kees, vervulde op regenachtige dagen het kleine huis met een maximum aan rommel en lawaai. Maar ook Josine, al was zij dan ook nog patiënte, had een luchtige vroolijke drukte meegebracht, die al die weken in huis ontbroken had. ‘Ik voel me volstrekt geen zieke meer,’ verklaarde zij monter, ‘en zou 't liefst maar dadelijk opstaan en aan den slag gaan. Maar lang zal 't niet meer duren, let maar op.’
Neen, lang zou dat niet meer duren, Marion begreep het wel. Josine zag er geenszins als een zieke uit. Haar smal en pipsch meisjesgezicht had hier- | |
| |
buiten in de zomerzon kleur gekregen en zich licht gebruind, was ook al wat ronder en voller geworden. En de dokters, de ziekenhuisdokter en de huisarts, met wien hij nog eenmaal had geconsulteerd, waren tevreden. Een kwestie van weken was 't nu nog maar. Eer 't najaar werd zou Josine wel op zijn... En dan was 't opnieuw maar een kwestie van weken en zij was hier niet meer noodig...
Peinzend tuurde Marion, in de vensterbank van haar eigen slaapkamertje, naar buiten, zonder iets te zien van het grauw-donkere heidelandschap en de pas gelezen brieven lagen vergeten in haar schoot. Toch waren 't juist die brieven van Moeder en Juut die haar aan 't peinzen hadden gezet over dit eene, dat den laatsten tijd al vaker en dwingender om haar aandacht vroeg, maar dat zij telkens weer als iets hinderlijks zoo gauw mogelijk van zich afschoof. De gedachte, dat over niet zoo heel veel tijd de dag zou komen, dat zij hier overbodig was geworden en naar huis terug kon gaan.
Terug naar huis... dat beteekende: het oude leven opnieuw beginnen. Wat rondhangen thuis, teaen en dansen, schouwburgen en concerten, wat nuttelooze werkjes waar niemand baat bij had, leegte, verveling... O God, maar dat kon ze niet meer, dat kòn niet! Nooit meer! Hoe goed herkende zij nu de onvoldaanheid, de landerige verveeldheid, die zij zich nooit bewust gemaakt had, maar die haar toch al die jaren na haar eindexamen van het eene naar het andere hadden gedreven, die haar prikkelbaar en humeurig
| |
| |
en veeleischend hadden gemaakt. Een verwend meisje, dat doen kon wat zij wilde en hebben kon wat zij begeerde, meenden de menschen haar. Jawel! Of 't een pretje was om te kunnen doen wat je wilt wanneer er niets is dat je doen moet omdat 't je eenige levensverlangen is! Wat was dan Juut gelukkig! die haar studie had, niet als een dorren plicht, maar als het liefste om het leven op te bouwen!
Zij nam het slordig uitgescheurde cahiervelletje, haastig volgepend met Juut's scherpe, kleine karakteristieke handschrift weer op en langzaam herlas zij:
‘En zoo kwam er dan na veel geharrewar eindelijk zooiets als overeenstemming. 't Eerst tusschen Fien en mij, maar toen Fien zoover was, zwaaide ook Emmy om en de zaak was eindelijk beslecht. Tot mijn onuitsprekelijke jubel, want hierop had ik al maandenlang gevlast. Een voetreis door de Dolomieten! Volgende week Donderdag vertrekt het trio. Ma is er maar matig mee ingenomen, maar daar er toch niets aan te veranderen valt, zorgt zij nu als een voorbeeldige moeder plichtmatig voor mijn garderobe, want met de naald ben ik nog altijd even berucht onhandig. 't Is wat dat betreft tenminste een geluk, dat wij Emmy bij ons hebben, die alleen meer vrouwelijke deugden ten toon spreidt dan Fien en ik samen.
‘Ik vind 't ongeloofelijk heerlijk om te gaan, bijna te heerlijk om Waar te zijn. En toch, wil je wel gelooven, Marion, als ik denk aan wat daarna komt, dat ik dan heelemaal naar mijn eigen zin zal
| |
| |
kunnen studeeren en mijn eigen leven krijg, dan verlang ik daarnaar nog meer.’
Marion vouwde het velletje dicht en nog eens dubbel. Langs haar verstrakten mond liepen twee scherpe trekken. Gelukkige Juut! Die had voor altijd een houvast in haar leven, wat haar ook overkwam. En die zooiets niet had die moest maar zien wat hij van zijn leven maakte.
Beseften anderen dat nu niet? Moeder bijvoorbeeld? Haar lippen krulden een beetje schamper. Moeder! Die dacht dat zij doodgelukkig zou zijn om weer thuis te komen! Die dacht dat zij in dit leven van plichten en werken naar haar luie, doellooze bestaan terughunkerde. Die kon zich haar oudste dochter immers nergens anders in haar element denken!
‘...Je vader vertelde ons, dat je taak niet licht is, maar dat je je flink door de moeilijkheden heen-slaat. Ik moet zeggen dat dit mij meevalt. Als je nu maar tot het einde volhoudt. Je kunt als je weer thuis bent weer uitrusten en genieten.
‘Wij zijn erg verheugd over Judith's geslaagde eind-examen, hoewel nauwelijks iets anders te verwachten was geweest. Zij heeft haar vacantiereisje wel verdiend. De volgende week vertrekt zij om met twee vriendinnetjes een voettocht te gaan maken. Naar mijn zin is dit niet geheel, ik vind zooiets weinig geschikt voor een drietal jonge meisjes. Maar het heet dat ik ouderwetsche opvattingen heb en Judith weet haar wil wel door te zetten.
| |
| |
‘Het zal vreemd zijn wanneer zij het huis uit is, al merkten wij niet zoo heel veel van haar. Maar wanneer jij dan van den winter weer thuis bent...’
Driftig smeet Marion het grijze velletje van zich af. Ja, dan werd er zeker van haar verwacht, dat zìj wat gezelligheid zou aanbrengen! En dat stompzinnige, nuttelooze leven maar weer voort zou zetten! O, maar ze kon het niet, ze wou 't niet, ze vertikte 't hartgrondig. Nog net zoo lief liep ze het water in! Zij moest zelf lachen om deze melodramatische ontboezeming, maar voelde tegelijkertijd hoe twee tranen langs haar neus biggelden. Zij wischte ze weg, half beschaamd, half geërgerd; welzeker, dat mankeerde er nog maar aan, dat ze hier een deuntje ging zitten grienen! Kom, het moest nu maar uit zijn met dat sentimenteele gezeur. Ze moest nu maar naar beneden gaan, hier had ze toch niets meer te doen. Opstaand liet zij nog even den blik gaan over de wijdheid van golvende hei, die vandaag somber was onder de laag voortgejaagde wolken. In de bewogen, zwart lijkende dennen was het stage gerucht van wind, die in haar open raam blies. Het was kil, het leek herfst opeens, schoon nog maar begin Augustus en Marion huiverde even in haar dunne zomerjurk.
Beneden voelde zij Josine's onderzoekende oogen op zich gericht. Zij deed of zij niets merkte en onwillekeurig trok haar mond zich samen en werd haar rug wat rechter. Maar toen zij de kamer wilde uitgaan, riep Josine haar terug.
‘Och toe, stomp mijn kussens eens wat op.
| |
| |
Ik kan zoo slecht zien als ik zoo laag lig.’
Wat 'n handig smoesje, dacht Marion ironisch, maar zij keek Josine niet aan.
‘Waarom ga je niet eens een eind loopen? Je houdt zoo van een flinken wind. En je komt zoo weinig buiten, het is een schande! Mij kun je wel laten liggen; Jan-Kees is toch thuis en bovendien heb ik in geen uren wat noodig.’
Een eind loopen! Marion voelde haar oogen blinken gaan. Hoe wist Josine zoo wat ze op 't oogenblik noodig had?
‘En dan moet je niet de jongens meenemen, 'n mensch wil wel 's alleen zijn ook.’
‘Zal niet gaan, Mevrouw!’ Marion trok een uitgestreken gezicht, maar haar oogen schitterden loos. ‘De boontjes moeten nog afgehaald, het kindergoed gestreken en de wasch opgeborgen worden.’
‘Loop rond, idioot spook!’ schold Josine hartgrondig. ‘Schei uit met het opsommen van je plichten, want je ergert me. Ga uit m'n oogen en laat ik je niet terug zien voor over 'n uur of wat.’
‘O jij! Gekkerd! Goeierd! Lieverd!’ Marion smoorde haar bijna in de omknelling van haar sterke armen.
‘Is 't uit akelig wicht?... Marion toch!...’ Rood en blazend dook Josine weer tevoorschijn. ‘Ik zal aan je vader schrijven dat je verzorging beneden critiek is, dat ik zoo nooit beter kan worden.’
‘Dan blijf ik eeuwig bij je,’ lachte Marion, haar krullen wegschuddend.
| |
| |
‘'k Zie 't al gebeuren!’
‘Dat zou je kunnen meevallen,’ schertste Marion terug, maar er was een ondertoon van ernst onder de luchtigheid, die Josine deed opkijken, al zei ze niets.
En daar liep ze nu met een kort wollen jasje over haar jurk en blootshoofds langs het hobbelige schapenpaadje, dwars door de hei. Alom de wijdheid van paarsig bruin, golvend, ruig en donker, zoover de blik ging. Schaapskooien zag zij hier niet; ver weg, aan den horizon links, streepte een blauwig donkere strook bosch tegen de lucht, die daar van een blankdoorlicht grijs was. Geruisch van wind zong donker en eentonig aan haar ooren, waarlangs haar haren woeien.
Zij liep veerend en vlug als naar een ver doel en toch zonder te kijken waarheen zij liep, haar hoofd wat achterover, haar oogen wijd en blinkend. Haar lichaam deinde sterk en licht op het rythme van haar passen; diep en regelmatig ging haar adem.
En toen zij een tijdlang zoo geloopen had - waren 't uren, waren 't minuten? - stond zij plotseling stil en keek om zich heen. Het was of ze nu pas in het monotone windruischen, in de wijde paarsbruine golvingen de groote, groote verlatenheid gevoelde. Zij stond er heel stil van, bevangen, bijna beklemd en merkte hoe boven haar de wolken als een ontzaglijk leger van grauwe en grijze drommen over deze wijdheid voorbij trokken. Een vreemd gevoel wrong haar keel dicht, haar hart sloeg met zware slagen. Somber
| |
| |
was dit, ja, bar van eenzaamheid, maar het was niet om droevig van te worden, want het was groot en machtig, heerlijk en vrij.
Langzaam wendde zij zich van windstreek naar windstreek en zocht zich te oriënteeren. Daar was zij vandaan gekomen, die donkere boomengroep, waarin zij het huis meer vermoedde dan zag. Links daarachter het dorp; boven het massief geboomte kwam juist het spitsje van den kerktoren uitsteken.
Als vanzelf begonnen haar voeten weer te loopen en zij besloot dwars door de heide, over de heuvels, om het dorp heen te loopen, en zoo naar huis terug. Een stevige kuier, ze zou moeten doorstappen! Vooruit maar!
Langzaam eerst, dan sterker steeg ze. Die heuvels waren altijd hooger dan je dacht. Zij keek alleen voor haar voeten, die de stevige polletjes hei als een trap beklommen. Maar boven bleef zij staan en keek om zich heen. Het land lag aan haar voeten, donker en stil rondom, en daardoorheen liep in de verte de lichte weg, die over de heuvels heen uit het bosch kwam. De wijdheid en de diepte lokten, of zij zich omlaag zou kunnen storten en toch niet vallen zou, maar zweven, eindeloos. Zij lachte luid en helder, als een jubel klonk het en met uitgestrekte armen holde zij de helling af.
‘Je lijkt wel een kwajongen, Marion,’ berispte zij zichzelf spottend. ‘Even uit het gareel gebroken en je gedraagt je als een idioot.’ Kalmer stapte zij verder, zij trok haar jasje wat af en zette haar
| |
| |
gezicht in een deftige plooi. Maar haar oogen blonken.
In een bocht liep zij om het omboschte dorp heen. De tocht werd langer dan zij geschat had. De afstanden vielen altijd tegen, hier in die groote wijdheid. De wind was wat gaan liggen; de wolken stuwden ook niet meer zoo wild. Telkens vielen er plekken blauw open tusschen het grijs en grauw.
Met kloeke veerkrachtige stappen beklom zij een nieuwen heuvel. Boven haar stak een groepje magere dennen tegen den hemel op. Weer klom zij zonder te vertragen en zonder op te zien. Nu was zij boven. Zij liep tusschen de ruwe dennenstammen over den heuvelkam, zij bleef staan en keek omlaag.
Voor haar uit, boven den horizon, had de wind de wolken uiteengescheurd; een helder goudachtig licht vloeide als uit een verre grot en tintte de grauwbruine heide daaronder met een warmen gloed. Schaduwen en lichtvegen gleden elkaar over het wijde golvende landschap grillig en snel achterna.
Marion was gaan zitten op den van naalden gladden grond, haar rug tegen een dennenstam en tuurde weg naar het wonderlijke spel van licht en schaduw, naar de diepe grot, die aldoor wijder openwelfde, waarin de goudachtige schijn al helderder en stralender scheen te worden.
Snel als het snelle licht gleden haar gedachten. Maar het waren nauwelijks gedachten meer, het was het scherp en zoet ondergaan van vreemde gewaarwordingen, een licht geheven en weggerukt zijn.
| |
| |
Breeder en hooger welfde de gouden poort, het tooverland van geluk bloeide daarachter open. Wie kon het bereiken? Hoe vonden de voeten den weg? Hoog boven haar zong het gonzend windruischen een lied van verlangen.
Traag maakte een donker wolkgevaarte zich los en dreef naar het licht. Het leek een gehelmde figuur op een steigerend paard. De ridder, die optrekt om het lichte geluksland te veroveren... Hooger steigert het paard, een licht blinkt aan zijn hoeven en aan des ridders helm, een arm strekt de ridder uit, overwinnaar... Nòg niet, hooger, hooger klimt het ros, boven de stralende lichtpoort uit, aan het tooverland voorbij. Krampachtiger strekt de ridder zijn arm, zijn lijf rekt zich als in wanhoop om wat verloren gaat. Onder hem is het paard geen paard meer, het is met zijn lichaam ineengevloeid tot een lange gebogen gestalte, een pelgrim, die daar wegstrompelt in boetekleed...
Maar daar schoof laag boven den einder een smalle grijze wolkreep. Gluiperig als een sluipend dier, dat op prooi loert, kroop de gebukte gestalte naar de gouden poort, den rug gekromd, het hoofd half geheven in behoedzaam loeren. Nader, nader... Zoo sluipt heimelijk en laf de hebzucht, die verraderlijk nemen wil wat haar niet toekomt. Nu, nu hebben de loerende kop, de gekromde rug de poort van het licht bereikt, nu... Maar sterk en helder schiet het licht omlaag, 't is of 't het grijze, ineengedoken sluipdier neerdrukt, ineenpriemt; als een vormloos
| |
| |
vernietigd dier schuift het daar weg, laag boven den einder, onder het zegevierende licht...
Met wijde oogen staarde Marion in de breed gewelfde lichtpoort, waaronder warm-goudig en fonkelend purper de welvende aarde kleurde. Zij bewoog zich niet; diep en langzaam ging haar adem, met zware slagen klopte haar hart.
Toen kwam daar een klein licht wolkje aangedreven, fijn en doorschijnend tegen het grauw. Het is zoo blank en teeder, het glijdt daar zoo luchtig en licht, als een kind dat zingend en argeloos langs de velden loopt. Langzaam drijft het, langzaam stijgt het, vederluchtig en als vanzelf naar de lichtpoort. Nu vangt het den eersten gouden lichtschijn en plotseling is het heelemaal goudig doorlicht. Gouden franjes zwieren van de ijle gestalte, die daar dralend toeft voor den ingang van het tooverland, een schuchter kind. En al ijler en doorzichtiger wordt de gestalte, zoo doorschenen van het licht, dat het zelf licht wordt en zich oplost in het licht.
De hoogmoed mocht het geluksland niet bereiken, de begeerte vond er zijn vernietiging, maar het argelooze kind ging er binnen als in zijn eigen huis.
Hooger en wijder spande de hemelpoort, waaruit het tintelende licht wegvloeide, stralender, goudener, heller... Tot plotseling de felle lansen van de zon onder de hoogste welving uitschoten, de ruimte in en de vonken deden gloeien in het rosbruine krulhaar van het meisje, dat daar stil en verzonken onder de zingende dennen op den heuvel zat.
| |
| |
Met een snelle beweging sloot zij de oogen en bedekte ze met de hand en zag nog in dit duister het vurige merkteeken van het licht.
Langzaam en vreemd verloren liep zij den heuvel af. De wereld was veranderd. Alom was het wolkendek vaneengescheurd, ijle en kleurige flarden dreven langs het blauw, dat al diep werd van kleur. En daaronder lag de aarde, warm bruin en paars en een trillende zomergloed hing tegen het donkere geboomte, waarachter het dorp lag. Zij keek om zich heen en zag dit alles en zag het toch eigenlijk niet. Nog staarde haar verbeelding op dat wonderlijke spel, dat zij, even, als de werkelijkheid had gezien. - Was het zoo mooi en zoo bedrieglijk suggestief als ik het gezien heb? vroeg zij zich af, of was het alleen maar zoo in mijn verbeelding? Maar wat doet het ertoe, wat doet 't ertoe?! juichte het door haar heen. Ik heb 't gezien en ik hou 't vast. Het ìs van me! Zij lachte zachtjes voor zich heen en keek de wereld aan en het leek haar toe, dat de dingen veranderd waren. Ja, de wereld was veranderd, want met haarzelf was 't anders geworden.
Of zij uit een vreemd ver land terugkeerde, zoo was 't haar toen zij weer thuis kwam. Zij wilde wel ineens door naar boven loopen om op haar eigen kamertje alleen te zijn met dit nieuwe, maar de plicht, die haar in deze maanden zoo'n streng meester was geworden, dreef haar vanzelf naar binnen, het eerst naar Josine. Deze stopte knollen van gaten in een paar sokken van Jan-Kees, die sjouwend met zijn
| |
| |
schilderrommel over de ongelijke heipaden nog meer sleet dan zijn jongens, en de vergenoegdheid van haar meisjesachtig gezicht was weinig in overeenstemming met de onaantrekkelijkheid van het karweitje.
‘En ben je nu heusch niets te kort gekomen? Jan-Kees is een beste kerel, maar een nalatige ziekenverpleger.’
‘Spreek nu geen kwaad van hem, Marion. Hij heeft tweemaal thee ingeschonken en een boterhammetje geroosterd op de kachelplaat die nog warm was en drie keer mijn kussens opgeschud, hoewel het heelemaal niet noodig was. Dat is dus naar de mate van zijn zwakke mannenkracht al heel wat. En toen is hij erop uit getrokken.’
‘Uitgegaan!’ stoof Marion verontwaardigd op. ‘En jou alleen laten liggen!’
‘Och, ik heb immers niets noodig,’ weerlegde Josine luchthartig. ‘En de kinderen spelen bij het huis; ik heb maar even te roepen.’
‘Ik dacht zoo stellig, dat hij thuis bleef,’ pruttelde Marion teleurgesteld. ‘Anders was ik niet gegaan.’
‘Dan is 't maar net goed zoo. Hij was 't ook eerst volstrekt niet van plan, maar opeens was hij niet meer te houen, ik zag 't wel al zei hij niets, omdat 't zoo mooi werd buiten met die brekende lucht en die zon daardoorheen.’
‘O prachtig was dat!’ zei Marion en een gloed schoot naar haar wangen en haar oogen. En toen zweeg zij abrupt of zij zich erop betrapte, dat zij bijna teveel had gezegd.
| |
| |
Zij was al klaar met de zorg voor 't avondeten, maar Jan-Kees was nog niet thuis.
‘We moesten nog maar even wachten,’ zei Marion. ‘We hebben geen haast en de pap staat op een hoekje van 't fornuis.’
‘Maar 't wordt te laat voor de kinderen,’ vond Josine. ‘Geef Jan-Kees dan maar vast een boterham, die moet 't eerst naar bed.’
‘Wat geeft dat nou! 't Is toch vacantie!’ argumenteerde Rein, die met zijn lange beenen door het raam naar binnen klom, wat weliswaar niet de gemakkelijkste maar volgens hem de naaste weg was.
‘Laat dat Rein,’ verbood zijn moeder goedsmoeds, ‘je hakken trappen de laatste verf van de vensterbank. En je broeken zijn toch al zoo dun.’
‘Kan Vader d'r toch wel weer nieuwe verf op smeren, hè Tante Marion?’ zong Berrie. Hij had de armen om Marion heengeslagen en hield haar stijf omvat. Hij keek blijmoedig tot haar op, zijn warme goudsprankelige oogen lachend in de hare.
‘Kind, wat 'n profanatie! Je vader is geen verver!’ protesteerde Marion. Zij nam er nog maar even haar gemak van, lui in een laag stoeltje.
‘Nou, verf is toch maar verf. Of je 't nou met je penseel op een schilderij smeert of op... op 'n vensterbank of zooiets, dat 's toch hetzelfde,’ vond Nelleke logisch-nuchter.
‘Schaap, je bent niet wijs!’ snoof Rein minachtend. ‘Dus als je een mooi schilderij maakt, een landschap bijvoorbeeld, of... e... of 'n vaas met bloemen,
| |
| |
dat 't net echt is... dat vindt jij net eender of dat je maar stomweg een kwast met verf langs een deur haalt?’
‘'t Is toch allebei maar verf!’ hield Nel koppig vol, maar haar kleurtje bewees, dat zij iets anders meende dan zij uitsprak.
‘Nel houdt er hevig radicale opvattingen op na,’ lachte Josine. ‘Die zie ik later nog wel eens in de krant schrijven over kunst.’
Waarop Nel opstandig verklaarde, dat zij dan toch lekker zou zeggen wat zij vond en dat 't haar dan niemendal kon schelen of iedereen het gek vond. En zij hadden allemaal erg veel pleizier om Nel, die dan natuurlijk met een grooten uilenbril, een dikke vulpen en een geleerd gezicht aan een kolossaal schrijfbureau zou zitten pennen, lange stukken die alle menschen onwijs vonden.
Maar geen van de aanwezigen had tijdens dit geanimeerde dispuut bemerkt, dat Jan-Kees, zijn half opgegeten boterham versmadend, zich listiglijk had meester gemaakt van het schaaltje gesneden koek en er slinks mee onder de tafel was verdwenen.
‘Jullie bent vervelend allemaal,’ verklaarde Berrie met gemoedelijke openhartigheid, ‘laat Tante Marion liever nog 's wat vertellen.’
‘Hè ja, alstublieft,’ zei Nelleke gretig, de diepzinnige discussie opslag vergetend.
‘Vertellen! Jullie denken geloof ik, dat ik een verhaaltjesautomaat ben! Zooiets van druk op den knop en er komt een verhaaltje uit.’
| |
| |
‘Hè leuk!’ glunderde Berrie, half op haar schoot. ‘Waar zit de knop, Tante Marion? Op uw voorhoofd? Hij rekte zich op zijn teenen omhoog en zocht haar gladde voorhoofd af. ‘Hier!’ zei hij, een niet al te schoonen vinger tusschen haar krullen drukkend. ‘Zoo!’ schreeuwde hij. ‘Nou moet u ook beginnen. Als ik op uw voorhoofd druk, dan komt er een verhaaltje uit uw mond. Of weet u echt niks?’ vroeg hij teleurgesteld.
‘Och knul, natuurlijk weet Tante Marion wel wat, maar ze heeft toch niet altijd zin om te vertellen,’ meende Rein wijs.
Geen zin... had ze geen zin? vroeg Marion zich af, terwijl ze peinzend een krul van Berrie om haar vinger wond. Ach nee, maar ze had het gevoel, dat ze niet zou kunnen vertellen, ze was veel te vol voor een geregeld verhaal. Ze was veel te vol van dat eene, en dat kon ze nog niet vertellen.
‘Nu niet,’ zei ze. ‘Aanstonds komt je vader thuis. Een ander keertje hoor.’
‘Och, weet u dan niet een heel kleintje?’ soebatte Berrie met zijn onweerstaanbaarste bakkesje.
Marion bukte zich om een lossen veter in zijn schoen te stoppen en bij die beweging gleed haar blik onder de tafel en werd haar de wandaad van Jan-Kees geopenbaard.
‘O ja,’ zei ze en in haar oogen twinkelde de pretlach, die zij met moeite inhield, ‘een kleintje weet ik nog wel. Dat 's een aardig verhaaltje en het is des te aardiger omdat ik het jongetje eruit zelf ken. Nou
| |
| |
luister maar...’ En jolig van ingehouden plezier vertelde zij een snel geïmproviseerd verhaaltje van Jantje, die met z'n ontbijt niet tevree was en huis en hof in den steek liet om Luilekkerland op te zoeken. En hoe hij om daar te komen inplaats van door den gewonen rijstebrijberg, zich door een dijk van koek moest heeneten. En hoe zijn ontstelde verwanten, uitgetogen om Jantje op zijn tocht te achterhalen, hem vonden, halverwege in den koekdijk. ‘En zijn haar zat vol met koek en zijn kleeren zaten vol met koek, en zijn neus en zijn handen... Ja, hij had zooveel koek gegeten, dat hijzelf al meer dan half van koek geworden was. En zijn moeder, toen zij geen tranen meer had om om hem te huilen, besloot dat zij hem nu maar bij den bakker in de étalage zou zetten, dan kon die hem misschien nog als koekenvrijer verkoopen...’
Al vertellend lette zij met oog en oor op den onzichtbaren toehoorder onder de tafel. Maar ook Josine was plotseling oplettend geworden en zocht argwanend naar haar jongsten telg, want lang voor het melodramatische slot van Marion's smakelijk verteld verhaal was zij de waarheid achter de fantasie gaan vermoeden.
‘En toen?’ vroeg stralend Berrie, die altijd nog verder wou dan het eind.
‘Wel, ik denk, dat z'n moeder dat toen maar gedaan heeft ook,’ zei Josine met een blik van verstandhouding naar de vertelster. ‘Wat had zijzelf nog aan zoo'n koekjongen?’
| |
| |
‘Jawel, maar de bakker vond hem zóó toch niet mooi genoeg,’ fantaseerde Marion verder, ‘eerst moest hij andere oogen hebben. Daar nam de bakker twee krentjes voor... en voor z'n neus een rond rood kersje... en z'n tanden... ja, dat was me wat, die waren van al dat koek-eten zoo slecht geworden, dat ze vanzelf uit z'n mond rolden en daar zette de bakker toen maar pepermuntjes in. Stond keurig...’
Nel gierde. ‘O Tante Marion! En als hij die poetste dan smolten ze!’
Op dit oogenblik kwam er een zacht gesnuif van onder de tafel, een geschuifel. Marion bukte zich en met een snellen greep lichtte zij het tafelkleed op. Daar zat hij al, klaar om zijn vrijwillige afzondering te verlaten, de ontredderde Jan-Kees, met verwarde haren, een vuil gezicht en een schort vol koekkruimels en zag met verwilderde blikken den kring rond. Naast hem het koekschaaltje met een laatste stukje, dat zelfs voor zijn begeerigheid teveel was gebleken.
‘Daar hebben jullie nou 't koekjongetje,’ stelde Marion voor. ‘In levenden lijve. Heusch, ik geloof, dat hij al bijna van koek is.’
Maar de verslagen Jan-Kees beantwoordde het smadelijk gelach van zijn verwanten met een wanhopig geschrei.
‘Jakkees niette krentjes in ze ooge... en... enne... niette... pepemuntjes om te poesse... O!... En...ne... niette bij de bakker om te vekoope... Jakkees hep se tandjes nog allemaal...’
Josine, als een ontaarde moeder ongevoelig voor
| |
| |
het leed van haar spruit, lachte tranen. Maar Marion tilde het kruimelige, snikkende gevalletje handig van den grond, liep ermee naar het raam en schudde het als een stoffig matje buiten uit, zoodat het links en rechts koekkruimels en tranen regende. En juist terwijl zij daarmee bezig was kwam vader Jan-Kees het pad op.
‘Daar komt Vader!’ riep zij. Zij zette den kleinen Jan-Kees in de vensterbank, trok zijn kleeren recht, streek zijn kuif op en veegde zijn tranen af.
‘Nu niet meer huilen, Jan-Kees,’ vermaande zij. ‘Nu gaan we allemaal eten en dan krijgt Jan-Kees een lekkere boterham met koek.’
Met zijn nog natte oogen keek hij haar weifelend aan, in 't onzekere blijkbaar of dit als een belofte of als een dreigement viel op te vatten.
Natuurlijk kreeg Vader het koekdrama in kleuren en geuren te hooren. Hij lachte en streek zijn zoon en naamgenoot beschermend over het looze bolletje. Maar onder zijn verwarde strookleurige haar keken zijn oogen zoo afwezig de verte in, dat Marion wel zag, dat 't toch niet tot hem doordrong en zijn oogen eigenlijk iets anders zagen dan hen allemaal rond de tafel. En toen zij na het eten over de gang liep en hem zijn atelier zag binnengaan, vroeg zij:
‘Wat heb je vanmiddag gemaakt, Jan-Kees?’
Hij stond stil, getroffen door den ongewoon zachten klank van haar stem en door haar warmen blik. Duidelijk voelde hij in haar woorden iets anders dan een banale of gedachtelooze vraag.
| |
| |
‘Kom maar kijken,’ noodde hij, de deur voor haar openhoudend.
Vaak was zij hier nog niet geweest en altijd maar kort. Jan-Kees hield zijn heiligdom zelf schoon, ook Zwaantje's pootige naarstigheid werd hier geweerd. Van zijn werk gezien had ze nog niet veel, altijd was er een schroom of een trots geweest, die haar weerhouden had te vragen, een vrees opdringerig te schijnen en onbescheiden. Hier voelde zij zich de vreemde, de buitenstaanster, het meisje dat uit andere kringen kwam, waar niemand zich met kunst ophield. Maar nu viel dit weg. Jan-Kees sloot de deur en er was een sfeer van vertrouwdheid en rust tusschen de donkere houten wanden, onder het bovenlicht, dat, warm getint door den naderenden avond, gedempt binnenviel. Alles was sober en zonder sier, donker van ernst en werken, de muren met hier en daar een studie, waarvan de onderste punten omkrulden, de bruine vloer zonder mat of kleedje, de schildersezels en de etspers, de groote antieke tafel, die vol lag met tuben en penseelen, volle en afgekrabde paletten, stukken doek en nog veel meer. Op den grond, tegen de muren, stonden de schilderijen, groote en kleine, in dikke rijen, maar zij zag alleen de ruggen. Een groote portefeuille stond tegen een tafelpoot geleund en over een hoogen boerenstoel hing een vracht kleurige lappen, de eenige lichte noot hier. Het was er vol, maar er was een soort rustige orde in de rommeligheid, zoo alsof hij die hier thuis hoorde toch precies wist waar zijn hand de dingen vinden kon.
| |
| |
Jan-Kees nam een kleine opgespannen studie en zette haar op den ezel. ‘Dit is 't,’ zei hij en deed een paar stappen terug.
Met een vreemd gespannen verwachting keek Marion en een schok van ontroerd herkennen bonsde door haar borst. Een plotselinge vreugde straalde uit haar oogen en spontaan en verrukt zei ze:
‘Dat heb ik ook gezien vanmiddag. Daarginds, achter de heuvels. Prachtig hè?’
Hij ving verrast haar bezielden blik en zag den snellen blos over haar wangen gaan.
‘Ja,’ zei hij, ‘het was mooi. Mooier dan ik het geven kon. Maar dat is altijd zoo.’
Zij lachte zachtjes.
‘Je zucht zoo tragisch, Jan-Kees. Maar als ik naar je schilderijtje kijk dan vind ik dat je meer reden hebt om te lachen dan om te zuchten.’
‘Niemand weet beter hoeveel eraan mankeert dan ikzelf. Maar het is dan ook maar een indruk, iets van 'n oogenblik.’
‘Maar meer is toch ook niet noodig! Het wàs maar een oogenblik... en hierin vind ik het heelemaal terug. Dezelfde indruk, bedoel ik, dezelfde stemming.’
‘Dat kan toch ook in een doorwerkt schilderij. Het is alleen zooveel moeilijker om dan den indruk zuiver vast te houden, doordat er dan zooveel meer is dat je beheerschen moet. Daar zuchtte ik daarnet om, zie je.’
‘Och jij! Als ik zooiets moois gemaakt had dan
| |
| |
zou ik zoo gelukkig zijn als een engel en heelemaal niet nog meer verlangen.’ Opnieuw verloor zij zich in den aanblik van dit kleine doekje, waarop zij het gouden lichtwonder van dien middag zoo zeldzaam zag herleven.
‘Dat zou je niet,’ weersprak Jan-Kees ernstig. ‘Daarvoor ben jijzelf teveel een mensch uit één stuk. Dat is 't zie je, dan kan je nooit tevreden zijn met “bijna” of “tennaastebij”, dan kan je niet rusten voor je het hoogste hebt bereikt.’
‘En bereik je dat wel eens?’ vroeg zij oolijk.
‘Nee, dat is 't juist! En toch kan 'n mensch niet laten ernaartoe te zwoegen, altijd weer.’
Zij voelde zich plotseling ernstig worden en tegelijk warm ontroerd. Zij begreep iets van het verbeten zwoegen van den kunstenaar, van zijn heilige taak, van zijn moeiten en zijn vreugden.
‘Jan-Kees,’ vroeg zij zacht, ‘mag ik een anderen keer nog eens meer van je zien? Nu moet ik Jan-Kees naar bed brengen en afwasschen... Het zou te laat worden. Maar ik zou graag veel van je zien... alles.’
‘Wanneer je maar wil,’ zei hij hartelijk en zij zag een genegenheid in zijn kinderlijke blauwe oogen, die haar regelrecht naar 't hart ging.
En Jan-Kees, terwijl hij haar zoo zag staan onder het warm-kleurige vooravondlicht, dat een fonkelenden gloed ontstak in haar roestbruine krullen en met haar groen-grijze oogen, zoo diep en warm in het jonge zelfbewuste gezicht, dacht plotseling: - zoo zou ik haar willen schilderen. Mooi is ze
| |
| |
zoo, sterk en gezond. Enkel levenskracht. En toch met nog iets anders ook. Ik heb 't nog nooit zoo opgelet als nu... of er iets in haar omgaat, dat haar vervult... iets...
‘Wat bestaar je me, Jan-Kees? Kijk 't moois niet van me af, het moet nog langer mee.’
‘Ik overdenk,’ zei hij langzaam, ‘dat ik je wel zou willen schilderen zoo.’
‘Hoe kom je op dat idee?’ vroeg zij verbaasd door dit niet verwachte.
‘Ik vraag me af hoe ik er al niet veel eerder op gekomen ben,’ antwoordde hij laconiek.
‘Nou, je vergeet 't maar weer hoor!’ lachte Marion. ‘Denk je, dat ik hier ben om voor jou te poseeren? Wel wat anders te doen.’
Jan-Kees glimlachte raadselachtig. ‘Komt wel in orde.’
Zij verbaasde zich over de kalme zekerheid waarmee hij dit zei, maar terwijl zij over de gang liep, zich haastend om den verloren tijd in te halen, vergat ze het alweer. Wat ze nu allemaal nog doen moest! Eerst Jan-Keesje naar bed, het was al laat voor hem.
‘Kom Jan-Kees, opschieten!’ maande zij. ‘Je hoorde al te maffen als een marmot.’
‘Eerst nog een vehaaltje vetelle,’ marchandeerde deze looze jongeling.
‘Terwijl ik je uitkleed,’ beloofde Marion en nam het vrachtje alvast op. ‘Nu allemaal genacht zeggen. Moeder nog 'n zoentje... Zoo, we gaan.’
‘Alweer een nummer van het programma afge- | |
| |
werkt,’ schertste zij voldaan, toen zij terug kwam en allereerst Jan-Kees z'n zwervende bezittingen uit hoeken en gaten bijeengaarde. ‘Ik geloof dat hij al sliep voor ik de kamer af was, maar naar het slot van het verhaaltje heeft hij toch nog geluisterd.’
‘Waar je toch al die verhaaltjes vandaan haalt,’ verbaasde Josine zich. ‘Je bent een vat vol verrassingen.’
‘'k Heb zelf ook nooit geweten, dat ik zoo vol zat,’ lachte Marion. ‘Maar toen ik eenmaal begonnen was met vertellen kwam 't vanzelf. Ik geloof hoe meer ik er vertel hoe meer ik er weet.’
‘Waarom schrijf je ze niet eens op? Je vertelt ze ook zoo aardig.’
‘Ja maar, dat is heel wat anders,’ meende Marion bedachtzaam, maar met een innerlijke trilling toch.
Maar dien avond, toen het heele huis al sliep, zat zij in haar pyama aan haar kleine tafeltje en over het schrijfblok, dat voor haar lag, liet het onrustige kaarslicht flakkerende schijnsels loopen. Roerloos, haar kin in de kom van haar handen, tuurde zij weg naar het donkere venster, dat zij gesloten had voor de muggen die op het licht afkwamen en zag tegen dat donker het lichte wonderland van dien middag, boven de verre kim, zag de fantastische sprookjesgestalten, die uit de wolken waren geboren. Dan nam zij haar pen op, maar aarzelde, fel bebeten haar witte tanden haar lip. Met groote bonzingen liep de ontroering door haar heen, als stond zij voor de deur van een vreemde kamer, haar hand al op den
| |
| |
knop om open te doen en wist niet wat zij daarbinnen vinden zou...
Even zag zij het voor zich als een sierlijk en diepzinnig sprookje, in dichterlijke zinnen neergeschreven. Maar haar voorhoofd trok in rimpels van afkeer. - Dat kan ik immers toch niet! wist ze. - Maar dat wil ik niet ook! Geen sprookje-voor-groote-menschen! Heel eenvoudig wil ik het vertellen, zoo, dat Rein en Nelleke het begrijpen kunnen.
Toen vielen er een wonderlijke rust en zekerheid over haar en in die zekerheid schreef zij de eerste woorden, de eerste zinnen. met haar kloeke zelfbewuste letters: ‘Ergens achter den horizon, waar de menschen maar niet zoo alle dagen komen, daar ligt een heerlijk licht land, het geluksland.’ En terwijl zij schreef groeide de zekerheid, groeide ook iets anders: de zacht-kloppende vreugde, die gloeide in haar polsen en slapen, die het bloed sneller en warmer stroomen deed, die haar gedachten leek te stuwen en leven leek te geven aan de woorden. Beneden sloeg de klok, maar zij hoorde het niet; een muis ritselde aan het beschot, het drong niet tot haar door. Daarbuiten beschreven de sterren hun wegen aan den donkeren nachthemel en weer sloeg de klok en nog een keer...
Toen legde zij de pen neer met een vreemd licht gevoel in haar hoofd... moeheid, bevrijding...? Of was 't blijdschap alleen? Zij keek naar de beschreven vellen. naar de nog natte streep onder den laatsten regel. Zij wilde ze opnemen en bijeenleggen, maar
| |
| |
opeens greep een huivering haar schouders. Zij voelde dat zij doodmoe was, koud van moeheid. In een plotselingen tegenzin schoof zij de papieren van zich af, haar gezicht trok samen of zij huilen zou. Toen blies zij snel de kaars uit en tastend in 't donker opende zij 't raam. Als in een vreemden droom rook zij de nachtkoelte en zag de rust der sterren. Maar haar bewustzijn liet 't alweer los; er was maar één verlangen: slapen... slapen...
In de donkere rust strekte zij zich uit en zuchtte. Heel haar lichaam leek te zuchten van ontspanning. Haar zware oogen waren al dicht en terwijl zij het hoofd nog verlegde zonk zij al weg in een warme diepe onbewustheid.
|
|