| |
| |
| |
| |
| |
IV
Dikwijls dacht Marion in de weken die volgden, dat zij dezen duw van het leven nooit zoo makkelijk zou zijn teboven gekomen, wanneer niet juist in dezen tijd de groote en kleine gebeurtenissen elkaar met zulk een snelheid hadden opgevolgd.
De dag na Peter's bezoek bracht inderdaad de post de verwachte kennisgeving, die haar zeker, was ze niet voorbereid geweest, een flauwte zou hebben bezorgd, zooals ze grimmig zichzelf hoonde. Nóg trilden haar vingers toen zij de kaart uit het couvert trok en de namen las, zoo dierbaar-bekend de een: Mr. Victor Fontange, zoo vreemd en vijandig de andere: Jonkvrouwe Machteld Boudewina Louise van Swalmen van Rodenborgh, Huize ‘Rodenborgh’, Ruurlo. Een bitterheid kneep haar keel dicht en deed haar mond smadelijk krullen. Natuurlijk kon je daar niet tegen op als je maar kortweg Marion de Greeff
| |
| |
heette! Maar twee heete tranen rolden pardoes langs haar neus en zij moest twee glazen water drinken voor ze 't waagde iemand onder de oogen te komen.
Maar den daaropvolgenden dag begon de keten van gebeurtenissen, de eene uit de andere volgend, die alles ondersteboven gooiden, die haar geheel en al in beslag namen en alles van haar eischten.
Eerst Vader's bezoek... Hem hier te zien, in deze hem vreemde omgeving, háár thuis op 't oogenblik, gaf een scherpe, warme ontroering; hun handdruk was anders, de blik van hun oogen in elkaar beteekende meer dan ooit daarvóór. Veel woorden waren er nu eenmaal nooit tusschen hen.
Lang had het onderzoek geduurd. Het leek haar, bezig in de keuken, waar zij eigenlijk maar wat doelloos heen en weer liep, doordat zij haar aandacht niet bij de dingen houden kon, dat er geen eind aan kwam. Maar zij hield tenminste Jan-Keesje bezig en voor thee had ze gezorgd. Toen, het ontdane gezicht van Jan-Kees om den hoek van de keukendeur en zijn verward gestamel, dat ze maar half begreep. Operatie?
Binnen vond ze Josine bleek en ontroerd, maar met haar glimlach toch alweer.
Ja, Vader had werkelijk van een operatie gesproken. Maar met zekerheid een uitspraak doen zou hij toch pas kunnen nadat er Röntgen-foto's zouden zijn gemaakt.
‘Nee, ik vind dit niet zoo erg,’ zei Josine, met haar zachte bewogen stem, en er kwam alweer een
| |
| |
blosje op haar wangen. ‘Alles beter dan dit eindelooze wachten op een beterschap, die toch nooit komt.’
Verder was alles gegaan als in een roes, een droom. Eerst nog de conferentie van Vader met den dokter, die door de plotselinge verschijning van den beroemden chirurg wel eenigszins uit het veld geslagen was, besprekingen en toebereidselen en drie dagen later werd Josine al overgebracht naar het ziekenhuis in de naastbije stad.
Dat afscheid... Jan-Kees, die mee zou gaan in de ziekenauto, was volkomen verslagen en de kluts kwijt - Marion was dankbaar, dat zìj haar hoofd tenminste bij elkaar kon houden. De kleine Jan-Kees, wien de portee der vreemde gebeurtenissen ontging, begon ter elfder ure iets te bevroeden van wat hem bedreigde en barstte in een vloed van jammerklachten uit. En aan de stille verslagenheid van Rein en Berrie, aan den storm van wanhoop en verontwaardiging van Nelleke, dacht Marion liever niet terug. Josine zelf was welgemoed, haar oogen hadden den glans, haar mond den lach van altijd.
Vijf stille minuten hadden zij samen in dit laatste tumult van gevoelens en beredderingen.
‘Dat is m'n grootste troost, als het gebeuren moet, dat je vader zelf het doen wil en dat ik jou hier weet, terwijl ik weg ben.’
‘En denk eens, als je dan beter wordt en weer een gewoon mensch bent! Ik zal je niet kennen als je op twee beenen staat!’
| |
| |
‘Ik kan 't me nog niet voorstellen... 't Is zoo lang geleden sinds ik gewoon was.’
‘En als je dan weer flink en sterk bent... Wat zullen we dan nog een pret samen hebben, voor je me weer missen kunt.’
‘Je missen... Ik zal je nooit meer kùnnen missen, al zal ik je ééns moeten laten gaan.’
‘Och jij...’
Warm van genegenheid en ontroering waren haar oogen in elkander. Josine hief de smalle handen op, trok het gezonde, gebruinde meisjesgezicht naar zich toe. En Marion's armen waren al om haar heen, omknelden haar sterk en toch voorzichtig.
‘Kom maar gauw terug; we verlangen er allemaal naar.’ Zij streek over het fijne blonde haar, dat als zij was onder haar vingers. En zij lachte, helder en onbevangen om de spanning en de ontroering te verjagen. ‘En intusschen zal ik je man en je bloeien van kinders verzorgen en je uit pure barmhartigheid het relaas van m'n huishoudelijke stommiteiten besparen. Goed?’
‘Best! En ze zijn je bij voorbaat vergeven,’ lachte Josine terug. Maar haar oogen verloren hun zachte innigheid niet.
Nog diezelfde week was het pleit beslecht. Dr. de Greeff had 't, nu de foto's zijn diagnose bevestigden, ook geen dag langer willen uitstellen.
In de onrust van haar alleen-zijn op den beteekenisvollen dag werd zij verrast door de komst van haar vader, die op zijn thuisreis den chauffeur had laten
| |
| |
omrijden om haar even het eerste nieuws te brengen. Zij waardeerde het bizonder, want het beteekende een oponthoud van anderhalf uur voor hem; zij wist, dat hij moe zou zijn na het ingespannen werk en naar huis zou verlangen. ‘Aardig van u,’ prees ze spontaan en moest zelf lachen om dezen lof, haar vader toegezwaaid. Maar met het half ernstige, half ironische glimlachje, dat zij van hem kende, schertste hij: ‘Ik kan toch in plichtsbetrachting niet de mindere van mijn dochter zijn.’
De voorloopige berichten waren bevredigend, maar meer dan voorloopig konden ze nog niet zijn. - De operatie is gelukt, verder moeten we afwachten. Jan-Kees, die een uur of wat later op de fiets thuis kwam, moe en zenuwachtig, maar met een hoopvoller glans in zijn oogen dan Marion er sinds dagen in gezien had, vertelde dat hij een kwartiertje aan Josine's bed gezeten had, dat zij nog doezelig was van de verdooving, maar alweer vol hoop en moed, en dat zij hen allen groeten liet.
In de eerstvolgende dagen scheen alles saam te vloeien tot dit eene: de berichten uit het ziekenhuis. Jan-Kees fietste daaglijks heen en weer en deed omstandig verslag. De dokters waren tevreden. Josine was 't ook en Marion's vader zou den vierden of vijfden dag nog eens komen zien. Dan liet plotseling de spanning van de uren van wachten los, Marion voelde opeens den lust om alles tegelijk te gaan doen, Rein, die dokter wilde worden, zette een geleerd betoog op met zijn vader en Berrie probeerde oogen- | |
| |
blikkelijk den ‘hoogstand’ dien hij, als verrassing voor Moeder's thuiskomst, naarstiglijk instudeerde en waarbij de schrammen en builen en zoo nu en dan een gebroken kopje of zoowat de luttele bijkomstigheden waren, die men ter wille van het goede doel niet telde. Zelfs de kleine Jan-Kees werd uitgelaten in de algemeene blijheid en brak het huis haast af. Alleen Nelleke's gesloten gezichtje verried niets; koel bleven haar oogen.
‘Fijn hè,’ zei Marion eens, opzettelijk tegen haar, ‘als 't zoo goed blijft gaan zal Moeder wel gauw weer thuis komen.’
‘Ja,’ zei 't kind stug. Maar toen plotseling met levendiger belangstelling vroeg ze: ‘Hoeft Moeder dan niet meer te liggen?’
‘In 't begin nog wel, natuurlijk...’
‘Hoe... hoe lang is dat dan?’
‘Misschien een maand... of 'n week of zes...’ aarzelde Marion.
Een booze flikkering ontschoot de grijze oogen.
‘En blijft u dan ook weer al dien tijd hier?’
Marion voelde het bloed naar haar wangen vliegen. Scherp antwoordde ze:
‘Dat denk ik wel, tenzij je liever hebt dat ik weg ga en je moeder zonder hulp laat.’
Een fel en vlekkerig rood smette even het gave kindergezicht en vloeide weer weg. Maar de oogen leken nog vol van den gloed ervan, trillend en hartstochtelijk haperde de kleine stem:
‘Moeder is niet... ik... Moeder was nóóit zonder
| |
| |
hulp... ik heb altijd... àlles... voor Moeder gedaan.’
Toen keerde het ranke figuurtje zich om en ijlde weg.
‘Nel is 'n spook,’ verklaarde Berrie kalm en goedsmoeds, zijn klein genepen, goudbruine oogen, met de lachplooitjes rondom, vol zon.
Maar in Marion sloeg een vreemde verstilling de boosheid neer. Zij had opeens iets begrepen van wat dat gesloten hartje al dien tijd had verborgen en toch niet verbergen kòn: de jalouzie jegens de vreemde, die een plaats had in Moeder's leven en háár hulp, groot naar de mate van haar krachten, overbodig had gemaakt. Dat ze dit niet eerder begrepen had! Hoe had ze zoo blind kunnen zijn! Schaamte en deernis welden warm in haar hart. Maar zij zocht geen gelegenheid om in 't reine te komen met het kind, dat haar trouwens schuw en trotsch ontweek. De gelegenheid zou vanzelf wel 's komen, vertrouwde ze.
Toen, of de gebeurtenissen geen eind namen, Nel ziek. In den grauwen morgen stond Marion met Jan-Kees, die haar geroepen had, aan het bed van het kind, dat woelde en kreunde, vreemd verhit. Toch was de dokter er 's middags pas toen Jan-Kees, bleek van onrust al naar 't ziekenhuis was, en constateerde een lichte longontsteking.
Al gauw merkte Marion dat met dit alles het leven zwaarder werd dan zij aankon. Het huis schoonhouden, eten koken, kleeren heelhouden, zorgen voor de gezonden en dan nog de zorg voor een ziek kind,
| |
| |
dat veel naloop noodig had. Zij nam de dingen nu wel niet zoo erg serieus, maar het noodzakelijke moest toch gedaan. Den derden dag, terwijl Jan-Kees naar 't ziekenhuis en Rein en Berrie thuis waren, stapte zij resoluut naar vrouw Kramers, het heksje in het manufactuur-zaakje, die een dochter thuis had en met de allure van een zelfbewuste mevrouw, huurde zij deze, een pootig vrouwmensch van in de dertig, getooid met den ontoepasselijken naam van Zwaantje, voor twee dagen in de week.
Ze moest er heimelijk om meesmuilen terwijl ze naar huis terugsnelde, als op gevleugelde voeten, want zij vertrouwde het niet erg, het huis met een ziek kind en het woelwaterig Jan-Keesje onder de hoede van Berrie en Rein. Alhoewel Rein bezadigd genoeg was. Zij dacht aan het gezicht, dat Jan-Kees zou trekken, wanneer hij de nieuwe huishoudelijke aanwinst zou zien verschijnen. Zeker zou hij, zoo niet zeggen, dan toch denken: - waar moet 't vandaan komen? Zooals bij alles van de laatste weken. Arme kerel, het leven was wèl onbarmhartig voor hem! Al deze bizondere en kostbare beslommeringen en dan moest je niet eens geld hebben voor het gewone! - Geld genoeg in de wereld! had ze luchtig gezegd. En ook hiervoor zou wel geld komen, wàs al geld. Jan-Kees hoefde niet te piekeren. Vader rentmeesterde over een fondsje, waarvoor dìt een pracht-geval was. En dit nieuwe factotum had zìj nu eens gehuurd, voor haar privé genoegen en gemak. Jan-Kees had daarover niets te zeggen.
| |
| |
Meer dan een week duurde het, eer er in Nelleke's ziekte een keer kwam. Tien volle dagen van tobben en zorg - al was er geen dadelijk gevaar - een zorg, die Jan-Kees met den dag moeilijker voor Josine verborg. De dagen waren zwaar, de nachten kort geweest; nu pas zegende Marion het, dat zij zoo jong, gezond en sterk was.
De tiende dag, voor 't eerst geen koorts. Maar hoe 't kind afgevallen was zag je nu pas. Eten en rust, en dan de zon... als die maar komen wou. Al dagen lang leek het herfst, met de grauwe wolken laag boven hei en dennen, schoon 't midden zomer was.
Maar twee dagen later opeens was de zomer er en geholpen door Jan-Kees bracht Marion overdag de kleine zieke naar de huiskamer die op 't Zuiden lag en waar, met den geur van de warm-gestoofde dennen, bijna heel den dag de zon door de open ramen naar binnen kwam. Onder het wolklooze trillende blauw lag de golvende heide naar verren einder open.
Nelleke, welverzorgd en bewaakt, tusschen de witte lakens aanvaardde zonder bijval of protest den nieuwen staat van zaken. Zij liet zich willig helpen, trachtte gehoorzaam te slapen als de tijd daartoe gekomen was en vocht met haar tegenzin in de puddinkjes, pannekoekjes en soepjes, waarop Marion haar best had gedaan, alsof haar verdere levensheil de inzet was. Maar zij sprak weinig en lachte zoowat alleen tegen den kleinen Jan-Kees. Vaak tuurde zij lang naar buiten en soms lag zij met dichte oogen,
| |
| |
stil, en Marion wist nauwelijks of zij dan sliep of niet. Dit was anders dan de gewone gereserveerde geslotenheid die Marion van haar kende en het kon gebeuren, wanneer haar oogen die van het kind ontmoetten, dat zij er een schuwe zachtheid in meende te zien.
Met de hulp van Zwaantje, die in een dag werken heel wat verzette, had Marion het wel merkbaar makkelijker gekregen. Zij vond nu tijd om rustig bij Nelleke's bed te zitten of wat te spelen met Jan-Kees. Soms echter had hij geen zin in spelen; het bleek dat hij dol was op voorlezen en vertellen en daar hij alle voorradige boeken en boekjes allang van buiten kende, verzon Marion voor haar onverzadigbaren toehoorder de meest fantastische geschiedenissen die soms niet anders waren dan brokken en flarden van bekende verhalen, oude sprookjes met een kersversch slot of een heel nieuwe geschiedenis waarin oude personen figureerden. Gewoonlijk begon ze naar het toeval haar ingaf, zonder bizondere aandacht. Maar al vertellende voelde zij zich warm worden, gepakt door het eigen verhaal, gesteund en gestuwd door Jan-Keesje's o's en och's en ongeduldige en toen's?. Zij zag zijn stevige wangen rooder, zijn blauwe oogen grooter en donkerder worden. Zij zag soms ook een flauw blosje Nelleke's bleeke wangen kleuren. Vaak verbaasde zij zich erover, dat vertellen zooiets gezelligs kon zijn.
Maar juist nu, nu de taak niet meer zoo drukkendzwaar op haar schouders lag en er wat rust kwam
| |
| |
na de stormachtige gebeurtenissen van de voorbije weken, kon zij soms plotseling met heftigheid weg-verlangen naar iets anders. Over de stugge hei sjouwen wilde ze, heuvel op heuvel af, onder de groote lucht in het geweldige licht van den zomerdag. Zalig moe worden en zich ergens languit neergooien. Of ver weg trekken, deed er niet toe waarheen, andere menschen zien, andere streken. En ook aan de stad dacht ze, aan het bont vertier, het meeslepende vroolijke leven, den vriendenkring... Maar wanneer zij zich afvroeg of het dat leven van thuis was, dat haar lokte, dan hielden haar gedachten aarzelend stil en voelde zij dat, waar zij vandaan kwam, als iets zoo vreemds en oneigens, dat het nauwelijks meer het hare scheen. Nee, het was alleen maar haar onrust, haar behoefte aan beweging; zij had te lang in huis gezeten. Of was het...? Haar hart verwierp het al, gekrenkt en opstandig, vóór haar gedachten het nog geformuleerd hadden. Neen, om hèm zou zij zich geen muizenissen meer maken, dat was voorbij. En terwijl zij het hoofd in den nek gooide, besefte zij met een gevoel van verwondering en bevrijding, hoe ver ook dit al weggedreven leek. Een gekrenktheid die nog wel schrijnde, maar geen echte pijn...
Mocht het werk al lichter zijn - het huishoudelijk bestier kostte juist in dezen tijd hoofdbreken genoeg. De huishoudportemonnaie leed aan chronische inzinkingen en juist nu was er veel noodig: de extraatjes voor Nel, en Rein moest noodzakelijk nieuwe schoolkousen hebben en Jan-Keesje raakte zoowat overal
| |
| |
uitgegroeid. Zij verstond niet, als Josine, de kunst om van een oud buisje van Berrie een nieuw voor Jan-Keesje te maken.
Na het laatste huishoudgeld had zij Jan-Kees, die zorgelijk keek, niet om nieuw durven vragen. Hij had al zorgen genoeg. Bovendien wist ze wel zeker, dat hij het toch niet had, dus kon ze 't net zoo goed niet vragen, vond ze logisch. Maar geld moest er toch zijn, want er moest gegeten worden en de dingen die noodig waren moesten er wezen. Weer, als vaker, overdacht ze met verwondering hoe 't mogelijk was, dat menschen zoo leven konden, altijd in nood, nooit genoeg, nooit zonder zorg... Maar lang vertoefden haar gedachten hierbij niet. Zij besloot, dat 't het eenvoudigst was haar eigen geldschietster te zijn - zij had 't immers liggen, en wat deed ze hier in de rimboe nou met geld? - en met de als door een wonder herboren huishoudbeurs voelde zij zich rijker dan ooit.
Toch gaf dit haar, vreemd genoeg, een gevoel van schuld. Kwam het voort uit de zekerheid, dat Jan-Kees, als hij ervan wist... Lieve hemel, ze moest er niet aan denken, Jan-Kees, wien alle verplichtingen zoo zwaar wogen. Maar hij was zoo argeloos en onnoozel als een klein kind en blonk wezenlijk uit in onbegrip omtrent de waarde van het geld. O nee, Jan-Kees zou hier geen erg in hebben...
Maar op een morgen terwijl ze bezig was de pas gekochte eieren uit het mandje in het rekje te zetten, peinzend over een puddinkje, dat ze voor Nelleke
| |
| |
wilde maken, stond hij plotseling voor haar en zonder inleiding, als was 't het slot van een voorafgaand gesprek, vroeg hij, een beetje hulpeloos en benepen:
‘Ja... e... dat geld van laatst... heb je daar... kom je daar nog mee toe?’
Zij schrok er zoo van, dat ze de laatste eieren bijna uit haar handen liet vallen. Ze voelde haar wangen gloeien. Maar in het oogenblik, noodig om het mandje leeg te maken, half van hem afgewend, had zij zichzelf herwonnen.
‘Dat geld,’ zei ze achteloos, met een loos gezicht langs hem heenkijkend, ‘o, dat 's nog lang niet op.’
Misschien had ze 't nu wat al te mooi gemaakt. Het scheen tenminste zelfs Jan-Kees niet geloofwaardig voor te komen. Hij kwam een stapje naar haar toe en zijn gezicht verloor iets van het hulpelooze.
‘Hoe is dat nou mogelijk! Ik heb... gisterenavond in bed heb ik 's liggen nadenken en ik heb uitgerekend dat je... dat 't nu toch wel zoowat op moet zijn...’
‘Och jongen, wat weet jij nou van rekenen?’ plaagde ze overmoedig, weer zeker van zichzelf. ‘En je deed beter met 's avonds in bed te slapen in plaats van begrootingen te maken, die toch niet kloppen.’ Zij duwde hem een eindje opzij. ‘En maak me nou niet in de war, want ik ga een pudding maken, waarbij ik al m'n aandacht noodig heb.’
‘Dat ìs 't juist... puddinkjes en allerlei extra's, die anders nooit in huis komen... je moet nou niet denken, dat ik heelemaal stekeblind ben!’
‘Ga dan zelf kijken en overtuig je!’ viel zij kwasi- | |
| |
kribbig uit. ‘Binnen ligt hij op de schoorsteenmantel.’
Ze wist wel beter: de huishoudbeurs lag hier, onder haar bereik, in de la van de keukentafel. Maar Jan-Kees vloog er, zooals van hem verwacht werd, behoorlijk in, en toog op zoek. Marion rukte de la open, deed een greep in de beurs, gooide de la weer dicht. In haar schortzak het verdonkeremaande. Klaar! Er was zelfs geen lachje om haar mond, toen zij, ijverig bezig met eiwit kloppen, Jan-Kees van zijn vergeefsche expeditie zag terugkeeren.
‘Hij is er niet,’ kondigde deze benepen aan.
‘Is hij er niet?’ riep Marion met schaamteloos geveinsde verwondering. ‘O, maar dan moet hij hier ergens zijn...’ Zij liet haar oogen zoekend rondgaan, maar stak geen vinger uit. ‘In de kast misschien?... Leg ik 'm wel 's meer... Jan-Kees zocht gedwee. ‘Of op 't lepelrekje, achter de lepels...’ Haar oogen twinkelden van pret; ze was blij, dat Jan-Kees haar niet aankeek. Nu moest ze maar zeggen: ‘of in de tafella,’ maar de goden waren haar behulpzaam, Jan-Kees zelf trok de la al open. ‘Kijk 's,’ verbaasde zij zich glunder, ‘daar is-t-ie!’ Jan-Kees telde al met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Nou, ik begrijp 't niet,’ zei hij met een zucht. ‘Ik kan 't... natuurlijk kan ik het niet narekenen, maar 'n raadsel ìs 't me.’
‘Je bent 'n ouwe zeur, Jan-Kees! In plaats je te verheugen, dat ik zoo zuinig ben!’ schertste ze, naarstig doorkloppend, want zij durfde hem opeens niet meer aanzien.
| |
| |
Hij sloot de la en stond op om weg te gaan. Even draalde hij nog:
‘Marion, je moet me niet bedotten... denk eraan... Dat wil ik niet.’
Zij hoorde den eigenaardigen klank van zijn stem en opziende zag zij den verlegen en toch vasten blik van zijn blauwe oogen.
‘Nee Jan-Kees, dat... zal ik niet...’ zei ze ongewoon timide, met weer dat schuldbesef, dat ze al eerder had gevoeld en een gêne, die haar deed verlangen, dat hij nu maar dadelijk weg zou gaan.
Maar alleen gebleven werd ze plotseling nijdig. Zij gooide haar krullen naar achter en voelde het bloed naar haar wangen schieten. De idioot! Wat wou hij nou eigenlijk? Wanneer hij zelf nu toch zonder geld zat op 'n oogenblik... Moest er dan niet gegeten worden en moesten zijn kinderen soms op bloote voeten naar school? Wat kon 't hèm schelen waar 't vandaan kwam, àls 't er maar was! Zij leegde haar schortzak weer in de huishoudbeurs, maar borg die nu veilig weg, buiten ieders bereik.
Of 't aan haar strijdlustige stemming lag viel niet uit te maken, maar de pudding, de moeilijke pudding, die nog niet één keer heelemaal geworden was zooals 't behoorde, werd ditmaal een ongedacht succes. Toen zij hem 's middags op het schaaltje stortte en zich al deemoedig en gelaten voorbereidde op het smadelijk inzinken van haar wrochtsel, aanschouwden haar verbaasde oogen een schuimig goudgeel pronkstuk, waarvoor geen meester der edele kookkunsten zich
| |
| |
had behoeven te schamen. Zij stapte er onverwijld mee naar binnen om het door Nel, voor wie het bestemd was, te laten bewonderen.
‘Wat zeg je ervan?’ vroeg ze, haar triomfantelijk gezicht boven het lokkende wonder.
‘Prachtig!’ prees Nel in oprechte bewondering en Jan-Kees, als een altijd hongerige vogel erbij wanneer er wat te eten viel, kwam onder de tafel vandaan schieten, trok zich op aan tante Marion's jurk.
‘Je ziet, ik word zoo langzamerhand een phenomeen van kookkunstige knapheid. Allemaal voor jou!’
Marion zag het lachje, dat stroef en moeilijk over het smalle gezichtje trok, de oogen, met hun dringenden blik, toch dadelijk weer weg gewend. - Dat kan ze niet hebben, dat ik dat voor haar doe, flitste het door haar heen. En wat ze wit zag vandaag, en smalletjes...
‘Wil je meteen eens proeven?’ animeerde ze luchtig-opgewekt erover heen.
‘Nee,’ weigerde het kind kort, en keek naar buiten.
‘Jakkees wil wèl poeve,’ trachtte deze begeerige jongeling de kans, die hij zag ontsnappen, vast te houden.
‘Jij bent nog niet aan de beurt,’ verklaarde Marion hardvochtig, haar meesterwerk in veiligheid brengend.
Zij boog zich over het rustbed. ‘Nel, is er wat? Je hebt toch geen pijn of zoo?...’
Met een ruk sloegen twee armen zich om haar
| |
| |
nek, trokken haar hoofd omlaag; een gloeiende wang vleide zich aan de hare. Een fluisteren aan haar oor, hortend, gesmoord:
‘O, tante Marion... ik wou... u... Ik ben zoo blij, dat u... bij ons bent...’
Niet anders dan deze paar kinderwoorden. Maar wat was er meer noodig? Zij had het tengere trillende figuurtje al in haar armen, drukte het tegen zich aan.
‘Gekkerd,’ schertste zij, plagend-luchtig over haar gevoel heen, ‘je zult nog veel blijer zijn als ik weer weg ga.’
‘Nietwaar!’ weerde het kind hartstochtelijk. ‘Ik... al wou u altìjd blijven!’
Welk ‘peccavi’ kon deemoediger en vollediger zijn?
‘Jij schat,’ zei Marion getroffen en kuste het gloeiende voorhoofd. ‘Maar als ik wegga, dan is Moeder beter. Zie je nu wel dat ik gelijk heb, dat je dàn nog veel blijer zult zijn!’
Nelleke moest er om lachen, al glipte er meteen een heimelijke traan weg. ‘Maar zoo bedoelde u 't niet,’ wist ze gevat.
‘Nóu gaan we poeve,’ decreteerde Jan-Kees, die vond, dat dit onbegrijpelijke intermezzo nu lang genoeg geduurd had.
‘Ja, nu gaan we de vredespudding eten,’ lachte Marion. ‘Een klein stukje, Nel?’
‘Alstublieft,’ zei Nelleke zacht, met een verheerlijkt gezicht en twee warme blosjes. ‘Maar ù ook!’
‘Natuurlijk! Alle drie.’ Zij had al drie bordjes
| |
| |
tevoorschijn gehaald. ‘En als hij straks heelemaal op is, dan is dat ook niet erg. Dan maken we er morgen weer een, een heele groote voor allemaal.’
Zij bleef bijna heel dien middag aan het smalle rustbed zitten, zonder zich er iets van aan te trekken, dat in de keuken het werk lag te wachten. Zij zag hoe op het smalle gezichtje een vleugje kleur teruggekomen was. En zoo weerloos en zacht was het anders zoo stug gesloten mondje, zoo warm van stille aandachtigheid de grijze oogen... nieuw en ongeweten lief was haar dit kindergezicht.
‘Fijn dat u niet weg hoeft,’ verzuchtte Nel genietend. ‘Heb u nou niks meer te doen?’
‘O kind, bergen!’ biechtte Marion. ‘Maar ik ben allerverschrikkelijkst lui vandaag!’
‘Gezellig!’ lachte Nel.
Het streek Marion warm over 't hart. Ze had ook wel veel alleen gelegen, het kleine ding, bedacht ze verteederd.
‘Verveel je je dikwijls?’ vroeg zij.
‘Dikwijls niet, nee... eigenlijk nooit...’ peinsde het kind. ‘Er is zoo'n boel, de boeken en de nieuwe poppenjurk... en Jan-Kees... En zoomaar liggen en wat denken is ook wel prettig. Je kunt ook niet altijd lezen... Maar de poppenjurk is haast af...’
‘Misschien kan je nog wel iets voor Moeder maken vóór ze thuiskomt,’ peinsde Marion.
Nelleke, met een kleurtje van opwinding, vloog er bijna van overeind.
‘O, tante Marion, wat 'n dol ideetje! Wat zal ik
| |
| |
dan maken, denkt u? Weet u al wat? En helpt u me dan 'n beetje?’
Marion moest lachen om den stroom van vragen, die haar overstelpte, maar bij die bede om hulp trok ze toch een scheef grimas. ‘Ik bèn nogal handig! Daar zal dan wat van terecht komen!’
‘Dat zegt u maar.’ lachte Nel.
‘Kind, ik ben een sukkel met de naald,’ bezwoer Marion. Maar Nel weigerde geloof te hechten aan deze roekelooze bekentenis.
Warm en stil stond de zomermiddag om het huis. Door het breede open raam tuurde Marion over de wijdheid van het weggolvende land, dat daar in de hitte-trillingen open lag onder de eindelooze lucht. In wazen van warmte leken de heuvelende einders te vervloeien. Soms stak zij het hoofd buiten het raam om eens te kijken naar Jan-Kees, die daar, in de schaduw van de beschuttende dennen rond het huis, zich in zijn eentje amuseerde. Meestal bleek hij nogal te vertrouwen en water was er gelukkig niet in de buurt. Maar soms was hij zoo verdacht stil, dat zij plotseling een onheil vreesde. Doch aanstonds zouden Rein en Berrie wel thuiskomen.
‘Ik geloof dat ik toch al wat weet, tante Marion!’ deed Nel haar plotseling opschrikken. Haar grijze oogen straalden warm. ‘Een groote zak om aan haar stoel te hangen... waar ze van alles in kan doen...’ Overduidelijk was de explicatie niet, maar Marion begreep het toch wel. Josine was altijd in de weer met een oud werkmandje, volgestopt met velerlei
| |
| |
nuttige en noodelooze zaken, dat telkens weer op het critieke moment juist buiten haar bereik bleek te staan. Zoo'n tasch, die aan een knop van haar stoel kon hangen, zou een uitkomst zijn. Waarlijk, een vondst van het kind!
‘Wat 'n pracht-idee!’ prees ze enthousiast. ‘Kind, je bent een genie!’
‘Nee, dat ben ik pas als ik er een máák,’ zei Nelleke ad rem. ‘En dan moet ie eerst nog maar mooi worden ook! Maar tante Marion.’ vroeg ze, opeens bedrukt, ‘waar haal ik nou de spullen vandaan? Ik heb heelemaal niets...’
‘Morgenmiddag zal ik voor je naar de stad zien te fietsen.’ beloofde Marion. ‘Hier in 't dorp hebben ze niets. 'k Zal 't mooiste meebrengen wat ik vinden kan, en véél kleuren, dan kan je kiezen. Goed?’
‘Fijn,’ zei het kind, stil van gelukzaligheid.
‘Zou ik wel op je moeder's fiets mogen?’
‘'Tuurlijk wel!’ verzekerde Nel met vuur, en Marion bedacht met hoeveel hooghartige stelligheid ditzelfde Nelleke haar tot voor kort het gebruik van haar moeder's eigendom zou hebben verboden. Zij moest erom glimlachen, geamuseerd en verteederd tevens; hoe had toch zoo plotseling dat weerspannige hartje zich overgegeven? Of wàs het niet plotseling? Leek het alleen maar zoo?...
‘Als ik nou maar tijd genoeg heb! Als ik 't nou maar af krijg voordat Moeder thuis komt!’ agiteerde Nel zich opeens. Zij trok er, nerveus en gauw uit haar evenwicht nog, wit
| |
| |
van weg om haar neus, met twee scherpe blosjes.
‘Och welja,’ suste Marion, ‘zóó gauw is Moeder er niet! We doen 't heel kalm aan, hoor, je mag je nog niet druk maken, Nel. Eiken middag slapen, en flink eten en melk drinken. Anders beginnen we er niet eens aan. Moeder moet je met ronde wangen vinden als ze thuiskomt!’
‘Ik zal alles opeten wat u me geeft,’ beloofde Nelleke strak van ernst.
‘Wat een lammetje zal jij worden!’ lachte Marion.
Nelleke antwoordde niet meer, maar over het smalle gezichtje trok een lach, die het wonderlijk zacht maakte. En Marion's gedachten volgden die van het kind: Moeder weer thuis... Josine terug... wanneer?...
Het was een vraag, die allen zich stelden, heimelijk of overluid, eiken dag opnieuw. De berichten, die Jan-Kees meebracht waren nog onzeker; de dokter noemde nog geen dag, en Marion, die op een middag de bezoekbeurt van Jan-Kees had overgenomen, vond in het witte ziekenhuisbed een Josine, bleeker en smaller dan zij verwacht had, al wachtte zij zich wel deze teleurstellende ondervinding aan wie ook te biechten.
Had Josine de teleurstelling op haar gezicht gezien? ‘Je moet bedenken,’ argumenteerde zij, ‘een ingrijpende operatie... en door het liggen en ziek-zijn vóór dien tijd was ik al veel weerstand kwijt.’
Ach natuurlijk, zoo wàs 't ook! Zij waren te ongeduldig allemaal, zij wilden opeens teveel. En Josine
| |
| |
met haar geduld en opgeruimdheid was alweer de verstandigste van allen.
Maar eens komt er toch aan alle wachten en verlangen een eind. Op een middag bracht Jan-Kees de blijde mare mee: - eind van de week, Vrijdag of Zaterdag, komt Moeder thuis!
Zaterdag... en nu was het Dinsdag... Nog vier nachtjes slapen verduidelijkte Rein den kleinen Jan-Kees, die door de algemeene opwinding werd aangestoken. Over Rein's ernstig-rustig jongensgezicht lag een zeldzame glans. Vreemd. overdacht Marion, van Rein merkte je eigenlijk het minst, niet één maal had zij hem bedroefd gezien, of hem hooren klagen om Moeder's afwezigheid. En nu straalde er uit heel zijn wezen een blijdschap, waarin hij een nieuwe jongen leek. Wat wist je toch weinig van elkaar... Even, terwijl zij hem 200 aanzag, ontmoetten hun oogen elkander. Iets schaamachtigs, als voelde hij zich betrapt, gleed door zijn blik, maar zij knikte hem toe met dezelfde blijdschap, die hèm vervulde, ook in háár oogen, een hartelijke, warme verstandhouding.
‘Nou, ik ken 't allemaal best,’ constateerde Berrie vergenoegd, toen hij het heele ‘programma voor Moeder’, een hoogstand op den grond, een hoogstand tusschen twee stoelen en een wandeling op zijn handen één keer om de tafel heen, zonder pauze had afgewerkt en tot vermeerderde veiligheid van zijn omgeving, weer met zijn voeten op het ondermaansche stond. ‘Moeder zal 't wel prachtig vinden,
| |
| |
denken jullie niet?’ Zijn zonnige goudbruine oogen in den krans van lachplooitjes vorschten verrukt den kring rond.
‘Nou, dáár zal Moeder blij mee zijn!’ snoof Nelleke met de oude, hooghartige geringschatting, die Marion den laatsten tijd niet zoo vaak meer van haar zag. ‘Daar heeft ze immers niets an!’
‘Hééft ze daar niks an?’ herhaalde Berrie, en de lach in zijn oogen leek plotseling te dooven. Hij veegde de eeltige binnenkanten van zijn handen aan zijn kousen af en sjorde zijn kleeren weer op hun plaats. Maar de lachgloed kwam alweer terug in zijn klein genepen oogjes.
‘Nou, je zal 's zien,’ profeteerde hij met triomfantelijke zekerheid. ‘Ik... ik heb daar ommers minstens zoo'n hoop werk an gehad as jij an die tasch!’
‘Net of dàt nou...’ mopperde Nel. Maar Marion's vingers sloten haar mond.
‘Stil jongens, geen ruzie. Moeder is immers blij met àlles wat jullie van harte voor haar gedaan hebt!’
Nel bloosde en zweeg. Haar oogen kregen weer hun zachteren blik. En Berrie, stralend van tevredenheid, holde, met den kleinen Jan-Kees struikelend achter hem aan, naar buiten, waar zij een tent maakten tusschen de dennen.
- Zaterdag Moeder thuis, dan maken we Zondag feest, verklaarde Marion, toen zij aan tafel zaten, na welke aankondiging een ware storm losbrak. ‘Maar wanneer jullie zoo tekeer gaat, dan gebeurt
| |
| |
er niets, want Moeder moet 't rustig hebben, en géén kabaal,’ zoo zette zij er meedoogenloos den koudwaterstraal op. Zelfs Jan-Kees Jr. en Berrie, die bij aandoeningen van blijden aard nooit konden stil zitten, zaten eensklaps als muizen. ‘En eten, Nel,’ maande zij deze jonge dame, die in de vreugde haar laatste restje eetlust prijsgaf, maar zich nu repte het hoog bevel te gehoorzamen - zij 't met moeite.
‘Je hebt den wind er onder, dat moet ik zeggen,’ lachte vader Jan-Kees, met oprechte bewondering in zijn stem.
Maar Rein, zakelijk en rustig, informeerde: ‘Wat dòen we dan, tante?’
En in den kring van gespannen wachtenden sprak tante Marion plechtig, maar onder de roodbruine krullen straalden haar oogen evenzeer als die van Berrie:
‘Een feestmaal en illuminatie!’
Was 't wonder, dat na een tooverwoord als dit de opgewondenheid als een electrische vonk door het huis danste? En dat iedereen van alles weten wilde en er honderd vragen door elkaar kruisten? Dat zelfs de kalme Rein in opwinding ontstak bij de gedachte aan de fijne karweitjes die hem wachtten en dat de looze Jan-Kees, in het tumult van het oogenblik niet opgemerkt, zich van zijn stoel liet zakken en den laatsten aardappel, dien hij niet lustte, onder de tafel verkruimelde, ‘voor de muisjes’? En dat zij gezamenlijk vader Jan-Kees bijna smoorden in den vurigen ijver, waarmee zij hem aan 't verstand zochten
| |
| |
te brengen, dat hij niets, geen woord, geen letter, aan Moeder mocht verraden?...
‘Ik weet niet wat je begint, Marion,’ verzuchtte deze belaagde pater familias, terwijl hij weer in de plooi zocht te komen, en het leek Marion, dat zijn zucht niet heelemaal scherts was.
Maar haar oogen lachten in de zijne, blij en sterk.
‘Laat dat maar aan me over, Jan-Kees. Daar heb ik nou 's zin in.’
En was 't niet waarlijk zoo, dat zij dit deed omdat zij zelf er zoo'n zin in had? Al deze roezig-drukke dagen, die voor de voorbereidingen - want van hoever moesten zij alles halen? - nog wel te kort leken, voelde zij zich al, mèt de kinderen, in feeststemming. Zij stuurde Rein, die de bezadigdste was, naar de stad met een lijst van velerlei boodschappen, zij stelde een menu samen, dat aan de uiteenloopendste smaken moest voldoen, studeerde met koortsige vlagen in haar kookboek, ontwierp fantastische tafelversieringen en oogde onderwijl langs deuren, ramen en wanden, wat er aan dit alles op te luisteren viel, want op Nelleke's beduchte veronderstelling, dat 't wel 's zou kunnen regenen en hoe moesten ze dan illumineeren? had Marion beloofd dat alsdan ook dit gedeelte van het feestprogramma binnenshuis zou worden afgewerkt. Maar vurig hoopte zij dat het niet noodig zou zijn, want nergens zouden de lampions, die ze Rein had laten koopen, zoo prachtig tot hun recht komen als buiten tegen de donkere dennen.
| |
| |
Naar regen zag het alvast weinig, overdacht Marion, toen zij op den grooten Zaterdag van Josine's thuiskomst, voor dag en voor dauw haar nog slaperig hoofd uit het raam stak. Een strak gespannen blauw zonder een waasje of vlekje; geen windje dat de scherp afgeteekende kruinen der boomen bewoog. Tegen de flanken der heuvels, aan den verren einder, lagen de paars-blauwe schaduwen van den morgen. Zij ademde diep en voelde zich ontwaken, voelde haar hart slaan met zware diepe slagen. Een paradijs was 't hier! Maar dáárom was 't toch niet, dat zij zich gelukkig voelde? 'k Heb hier iets gevonden, dacht zij, iets voor mezelf... Maar zij wist toch niet precies wat het was. Niets bewoog zich in de wijdheid alom, langs het witte pad, dat zij tusschen de stammen der dennen door nog een eindweg volgen kon. Wat 'n stilte!... Waarom had zij toch altijd zoo'n hekel aan stilte gehad, vroeger, in de stad, thuis...? Hoe onwezenlijk en ver, dat alles... Zij trachtte het zich voor te stellen, het kringetje der vrienden, Eddy met z'n attenties, de malligheden van Joep... alleen Peter's trouwhartige gezicht... de muziek... Haar eigen kamer, en het trappenhuis met het licht, dat door de glas-in-lood-ramen viel - dit gaf wel even een verlangen, even... Moeder's gezicht tusschen de groene planten in de serre... en Juut met haar boeken, Juut, die dezer dagen eindexamen deed... die kwam er natuurlijk met vlag en wimpel. Knappe Juutje! 't Zou toch leuk zijn als het bericht kwam.
Vogelgerucht trok haar aandacht terug. Weer zag
| |
| |
zij hoe groot en stralend het licht was over de groote wijdheid. Dat zag je thuis toch nooit, al hadden de parken en grachten daar weer ander mooi. O, vóór ze hier voorgoed vandaan ging, als Josine òp was, moest ze toch wat zien; uren loopen zou ze willen en dan maar afwachten waar ze terecht kwam.
Zij hoorde een gerucht aan haar kamerdeur, of muizen aan het hout krabden. Muizen had je hier genoeg, maar wie gaf daar om? Maar dit zou toch wel geen muis zijn. Zij gluurde door een kiertje en keek midden in het stralende gezicht van Berrie.
‘O bent u al op? Wat fijn!’ juichte hij. ‘En Rein slaapt nog.’
‘Zoo'n luiwammes!’ hoonde Marion.
Arm in arm slopen zij over den zolder en gluurden zij bij Rein naar binnen. Maar Berrie's gejubel had hem gewekt, hij stak juist zijn lange magere beenen uit het bed.
‘Luiwammes!’ citeerde Berrie smadelijk. ‘Wìj gaan al naar beneden!’
Ook op de smalle trap liet hij haar arm niet los.
‘En wat gaan we nu doen? Gaan we de lampions alvast ophangen? Hè toe...!’
‘Nu al? En als 't dan straks gaat regenen?’
Zij moest zelf lachen om de veronderstelling.
‘Regenen! Hoe kàn dat nou!’ snoof hij verontwaardigd.
‘Nou, 'n onweersbui...’ plaagde zij.
‘Hè, mag 't nou niet?’ Hij keek zoo aanbiddelijk teleurgesteld, dat 't Marion heelemaal verteederde.
| |
| |
‘Hang jij ze maar op, hoor! Maar zorg dat je niet omrolt met de trapleer.’
Hij sprong om haar hals, zijn zachte warme wang tegen de hare. ‘O, tante Marion, wat bent u toch 'n schat! U moet maar heelemaal nooit bij ons weg gaan!’
‘Geloof maar dat je moeder me gauw de deur uitgooit als ze weer flink is!’ lachte zij, maar terwijl zij het slanke, stevige jongenslijf tegen zich aandrukte, en neerkeek in de straling van die warme oogen, besefte zij met een plotseling pijngevoel hoe leeg het zou zijn als zij dit kind eens kwijt was...
Zoo vroeg was de dag begonnen en nog leek voor al wat er te doen was de tijd te kort. Maar zij moest ook overal tegelijk zijn. Rein, die volgens zijn vader aanleg had voor binnenhuisarchitect, had aan deuren en ramen versieringen van sparrentakken aangebracht en zeker zou het effect van zijn werk zonder voorbehoud lofwaardig zijn geweest, wanneer hij niet de schoone kamer onkenbaar van den rommel had gemaakt. ‘Allemaal meehelpen opruimen!’ commandeerde tante Marion, die dergelijke zaken niet al te zwaar placht op te nemen. Met promptheid gaf alles aan dit bevel gehoor, zelfs de kleine Jan-Kees, met het noodlottige gevolg van een splinter in zijn duim, welk ongeval een plotseling misbaar ontketende.
Aan het huishouden was niet zooveel te doen, daar zette Zwaantje dien dag haar schouders onder, maar dan waren er de voorbereidselen voor het feestmaal van morgen, de kleeren voor de kinders en honderd
| |
| |
andere dingen. Eén oogenblik, toen alles tegelijk op haar toedrong en een onverhoeds uitgebarsten twist tusschen Nelleke en Berrie de maat deed overloopen, leek 't Marion, dat het zoo grootsch voorbereide feest door de goden tot mislukking moest zijn gedoemd. Maar het geschil werd bijgelegd, de cake, die zij niet gaar waande, bleek een ongedacht succes, het pas gewasschen pak van Jan-Kees, waarin deze jongeling op het allerlaatste oogenblik zou worden uitgedost en dat juist toen onvindbaar was, kwam net op tijd van tusschen Nelleke's poppengoed tevoorschijn en toen Rein, die met donker glanzende oogen in een strak gezicht, luisterend tusschen de boomen tuurde, zei: ‘Nu kunnen ze wel gauw komen,’ hadden alle stormen van moeite en gejaagdheid zich gelegd. Zelfs leek 't of nu, met het groote zoo nabij, de stemming zakte, Rein was zoo strak en stil, en Nelleke hing plots zoo slap in haar stoel - zij zag toch nog wel smalletjes, vond Marion - en Jan-Kees begon te dreinen waarom Mamsie nou nòg niet kwam, hij had z'n pak nou toch aan! Zelfs in Berrie's zonnige oogen leek de straling gedempt. En Marion voelde zich plotseling omvangen door een vreemde moeheid, die toch eigenlijk geen moeheid was, een verslappend en droef-makend gevoel van leegte, dat zij zelf niet verklaren kon. - Dat's de reactie. Je wordt een ouwe sukkel, Marion! schimpte zij zichzelf.
Maar toen daar het zoo lang verbeide... hoe plotseling leek het nu toch gekomen! - gebeuren ging, was er van al deze ingezonkenheid eensklaps niets
| |
| |
meer over. Wel viel er even een verstilling over hun opgewonden afwachting, toen daar de baar werd binnengedragen met een nog wel smalle en bleeke, maar stralend gelukkige Josine, want te weinig leek dit op de blijde intocht van een herstelde moeder en bij Jan-Keesje, die zich van deze gebeurtenis blijkbaar een andere voorstelling had gemaakt, dreigde in dit groote oogenblik een huilbui.
‘Neem 'm op, en hou hem zoet,’ commandeerde Marion den grooten Jan-Kees, die met de ziekenauto was meegekomen, maar er nu onhandig en verwezen bij stond toe te zien hoe vaardige handen zijn Josine weer installeerden waar hij haar zoo lang had gemist en Marion vond, dat hij zelf eruit zag of hij wel kon huilen, al was 't dan niet van verdriet.
‘En nu is verder alles alleen maar heerlijk,’ verzuchtte Nelleke met een verzaligd gezicht, in haar stoeltje dicht naast Moeder's rustbed, toen na de eerste verwarringen en ontroeringen de stroom der vreugde wat kalmer was geworden.
Ja, heerlijk was alles, de kamer vol licht en tinteling en groen en kleur, de wijd open ramen, waar buiten de bonte ballonnen wiegelden tegen het helle zomerblauw, de blijdschap, waarvan de kamer vol was als van een warm licht, al de verhalen die verteld moesten worden, en Nelleke's tasch en een knutselwerkje van Rein en bovenal Josine's stralende gezicht temidden van dit alles, haar belangstelling, haar vreugde in alle dingen... En daar opeens, als de meest verbluffende verrassing, Berrie die met een sierlijken zwaai zijn
| |
| |
beenen omhoog gooide en op zijn handen neerkwam en aldus om de tafel heenliep om, precies voor Moeder's ruststoel, weer op zijn voeten terecht te komen. Het verbaasde de ingewijden, die wisten ten koste van hoeveel deze edele kunst verworven was, dat juist in dit bewogen oogenblik er niets ten offer viel, al hoorde Marion een verdacht gekraak in des acrobaten Zondagsche pak, dat hem wat krap geworden was, maar zij nam zich plechtig voor om daarnaar geen onderzoek in te stellen, alvorens de feestvreugde geheel achter den rug zou zijn.
‘En nu krijgen jelui me nooit meer weg!’ verklaarde Josine, ‘al moet ik zeggen, dat thuiskomen nog veel heerlijker is dan ik dacht. Wat hebben jelui toch veel voor me gedaan!’
‘En nu weet u nog niet eens alles!’ snoefde Berrie opgewonden. ‘Tante Marion heeft nog...’
‘Stil toch nare jongen!’ kreet Nelleke en Rein greep den onverlaat al bij de ooren. Maar Berrie, rood van schrik en schaamte, doch met z'n bruine oogen vol lach en pret, dook onder Rein's arm weg en zocht zijn toevlucht bij tante Marion. Als een jonge hond streek hij zijn ruigen bol langs haar blooten arm. ‘Tante Marion is een schat,’ verklaarde hij, blijkbaar om de zaak een ieder bevredigend slot te geven.
‘Ook wat!’ smaalde Nel, ‘vinden we immers allemaal!’
Verrast keek Josine naar haar dochtertje en wisselde een snellen blik met Marion, die glimlachte en zweeg.
| |
| |
‘Nou... allemaal...?’ zei ze dan op een toon van twijfel.
Een felle gloed vloog over Nelleke's smal gezichtje.
‘'Tuurlijk!’ zei ze heftig, ‘dacht u dan dat...’ Maar daar zag zij het pretvonkje in Moeder's oogen, haar lachje, en begreep.
‘U bent een spook...’ fluisterde zij en borg haar gloeiend gezicht bij dat van haar moeder.
‘Tante Marion is een ware tiran,’ zuchtte Jan-Kees en streek met 'n tobberig gezicht over zijn baardje. ‘Zij regeert hier met ijzeren hand en niemand heeft meer 'n sikkepit te vertellen. Je zult het ondervinden. Josine,’ voorspelde hij somber.
Zij vielen allemaal tegelijk op hem aan, zelfs zijn jeugdige naamgenoot, schoon deze er geen notie van had waar 't ‘om ging’ en plukhaarden hem zonder genade, tot Marion, om den in het nauw gedreven huisvader te ontzetten, de belagers van hem weglokte met een plots tevoorschijn getooverden enormen schotel taartjes, een verrassing, die werkelijk voor allen een verrassing was, want dit was een van de dingen, waarvoor zijzelf op een haastigen tocht naar de stad had gezorgd.
Zelfs Zwaantje, glimmend en rood en lachend van oor tot oor, verscheen ten tooneele om Mevrouw een hand te geven, niet dan nadat zij deze naarstig aan haar schort had schoongeveegd, en nam vervolgens de onalledaagsche lekkernij in ontvangst, die zij bepaald met eerbied bekeek.
‘En nu allemaal bedaard wat gaan uitvoeren, want
| |
| |
Moeder moet rusten,’ decreteerde Marion, ‘Rein en Berrie, jullie nakijken of voor de verlichting alles in orde is. Let op Rein, dat de kaarsjes er goed in zitten. Berrie heeft 't maar half afgemaakt. En Nelleke, hou jij Jan-Kees wat bezig, want die is in deze vreugdevolle stemming tot alle kwaad bereid. Gaan jelui maar buiten, want je hebt heel den dag al binnen gezeten. Morgen, als alles op dreef is, zullen we het heele rusthuis naar buiten verplaatsen. En den heer des huizes zou ik uitermate dankbaar zijn, wanneer hij ons wilde verlossen van den rommel, die hij in de gang gedeponeerd heeft inplaats van in zijn atelier.’
‘Nou Josine, je ziet het!’ zei het slachtoffer gelaten.
‘Ik zie dat het allemaal voorbeeldig is,’ genoot Josine en dat ik eenvoudig in het paradijs terecht gekomen ben.’
‘Dat kon je nog wel eens tegenvallen, Josientje,’ lachte Marion, terwijl zij de patiënte goed legde voor een uurtje rust. In de kamer was nu een koele stilte, nu iedereen weg was en de gordijnen voor het sterke licht een weinig waren dicht geschoven. Van buiten kwam als een heldere muziek het stemmengerucht der kinderen. ‘Jan-Kees heeft geloof ik wel gelijk als hij zegt dat ik een erge tiran ben.’
‘Berrie heeft gelijk, die zegt dat je een schat bent,’ zei Josine en er trilde een diepe, warme innigheid in haar stem. ‘O kind, wat je toch allemaal voor ons bent, jij!...’ En plots klemden twee tengere armen
| |
| |
zich om Marion's stevigen hals, trokken haar hoofd omlaag. Zij zag het trillen van een kinderlijken mond en een glans helder als van sterren in twee blauwe oogen. Een blijdschap golfde warm over haar hart. ‘Jij lieverd...’ fluisterde het aan haar oor.
Maar zij wilde niet weten van haar eigen ontroerd-zijn. ‘Malle, schei uit, je smoort me!’ verweerde zij zich en kwam warm en rood overeind. Maar ook Josine lachte de ontroering luchtig weg.
‘Zou dat even een strop voor ons wezen! Schep maar gauw adem.’
Marion streek haar rosse krullen weg en rekte zich ‘om weer in de plooi te komen’. ‘'k Ben hier dik geworden,’ constateerde ze dan plotseling zonder overgang, haar bloote armen bekijkend.
‘Zeker van 't goeie leven,’ spotte Josine ironisch.
‘Vermoedelijk...’
‘Dan zal er nog wel wat bij komen, want het leven gaat nog veel beter worden. Wacht maar. Als ik eerst maar op de been ben. En weer wat doen kan. Dan zal je 's zien!... Je moet nog een massa genieten voor je hier weer weg gaat.’
‘Ik ga hier nog niet weg - vooreerst,’ zei Marion, een beetje kortaf.
Even vleugde een stilte langs haar beiden heen. Josine's blikpeilde die van Marion en het was bijna een vraag.
‘Nee, vooreerst niet,’ zei ze dan luchtig, maar met een ondertoon van ernst. ‘Je tijd is nog niet vol.’
Het klonk Marion als een wonderlijke profetie. - Je tijd is nog niet vol... Wat wachtte haar dan nog?...
|
|