| |
| |
| |
| |
| |
III
Soms leken Marion de dagen een vreemde zware droom, waaruit zij niet ontwaken kon. Zij vlogen voorbij zooals zij niet wist, dat tijd voorbij kon vliegen; elke dag, ieder uur was te kort voor al wat er te doen viel. En toch, aan het eind van deze derde week leek het haar of er maanden achter haar lagen.
Wat er allemaal voor werk door haar handen was gegaan, zij zou 't niet kunnen zeggen. Alle dagen hetzelfde en toch alle dagen wat anders. Geen minuut rust en toch nooit klaar met wat er te doen was. Hoe deden andere huisvrouwen dat? Hoe hielden die dat uit, dag aan dag te zwoegen onder een taak, die nooit een einde nam? Ach ja, ze wist het wel, anderen hadden wat zij miste, routine! Hoe stonden haar de handen verkeerd voor dit alles! Ja, en niet de handen alleen, op je hersens kwam 't al net zoo goed aan, of nog meer. Ze deed de dingen niet
| |
| |
practisch, niet met overleg. Hoeveel honderd stappen wel deed ze meer dan noodig was eiken dag? Natuurlijk, als je je met hart en ziel erop toelegde, dan zou 't wel als een legkaart in mekaar kunnen passen, elken dag weer opnieuw...
Met een mistroostig gebaar smeet zij een kletsnatten vaatdoek op het aanrecht en droogde haar handen aan een handdoek, die ook al niet droog was. Een goeie huisvrouw die déé dat, die paste 't in mekaar tot 't sloot. Een goeie huisvrouw... die zou uit haar wel nooit groeien, dacht ze schamper, maar er kropte iets in haar keel en heete tranen sprongen plotseling uit haar oogen. Zelfbeklag, terugverlangen, ja, maar toch niet heelemaal, toch niet alleen. Een schaamachtige bitterheid, een gevoel dat ze nog niet goed begreep, kroop daar onder uit. Zij veegde de wegrollende tranen af, snoot gewelddadig haar neus, dronk een glas water en snoot nog eens. Toen pakte ze resoluut den natten vaatdoek en handdoek en hing ze buiten over een paar laag uitstekende dennentakken in de zon te drogen. O, wat zalig rook 't hier toch! Ze zou wel een wandeling van uren willen maken. Welzeker, nu nog zulke weelderige verlangens ook! bespotte zij zichzelf terwijl zij het keukentje weer binnenstapte.
Zij borg het schoone vaatwerk in de keukenkast, waarin nu vrijwel orde heerschte en zette een grooten ketel water op, want er stond, al twee dagen lang, een waschje, dat ze nu toch eens wou uitwasschen. En vandaag zóú ze met alles klaarkomen!
| |
| |
Nu maar eerst de groente en de aardappelen... Maar Josine zou toch niets noodig hebben? Die belde alleen maar in den uitersten nood, lag nog liever een half uur te wachten. Ze zou maar eens gaan kijken.
Josine lag kalm te naaien en had niets noodig. Maar Marion schrok van den rommel in de kamer, die ze, naar haar eigen begrip, zoo keurig had ‘gedaan’. Want Jan-Kees, naar eigen goeddunken rondscharrelend in dit voor zijn driejarige expansiezucht wel wat eng omperkt terrein, had in zijn feestelijken ommegang alles wat onder zijn bereik lag naar zich toegehaald, het moederlijk verbod ten spijt, zelfs kussens en divandek en het kleed van de tafel. Gelukkig had er niets breekbaars op gestaan dan een schoteltje, dat de ramp overleefd had. Toen moest zij lachen om het schelmsche tronietje dat uit de verwoesting tevoorschijn keek.
‘Ik heb er maar niet voor gebeld, want het was nu toch eenmaal gebeurd en hij is er zoet mee. Maar hij is een rakker, hij laat me maar praten, hij denkt: Moeder kan toch niet bij me komen.’
Marion boog zich met een barsch gezicht over den zondaar heen.
‘Zeg 's, onverlaat, mag jij zooveel rommel maken? Wie moet dat allemaal weer opruimen?’
Jan-Kees, het kopje schuin, de blauwe oogen groot, koos den kortsten weg naar het eind der discussie en verklaarde overtuigd:
‘Jakkees is zoe-oet!’
‘O, jou schelm!’ Verteederd pakte Marion hem
| |
| |
op en zwaaide hem hoog de lucht in, hield hem tegen zich aangedrukt, het zachte warme wangetje tegen haar gezicht. ‘Weet jij wel dat jij het meest tijdroovende lid van de familie bent?’
Zij zette hem maar weer midden in den rommel. De wijzers van de klok waren onverbiddelijk, ze moest opschieten.
‘'k Zal aanstonds wel opruimen. Ik kwam alleen maar even kijken of er wat noodig was.’
‘Niemendal. Ik lig hier als een prinses,’ verklaarde Josine monter.
‘Bellen hoor, als er wat is!’ gebood Marion, de plaid over Josine's beenen verschikkend en schoof meteen een bloeiend plantje op de vensterbank uit de schaduw in de zon.
Josine volgde haar bewegingen en plotseling, toen Marion weer langs haar weg wilde stappen, greep zij haar hand.
‘Wat doe je toch veel voor ons,’ zei ze met haar lichte, zangerige stem en haar meisjesachtig gezicht was één glans.
‘Och,’ weerde Marion stug opeens, toch warm van binnen om dit spontane ‘je’ en zij voelde zich blozen. Zij kon dit niet goed hebben, het schrijnde tegen het oude schaamtegevoel en het besef, dat telkens rees, van wat ze allemaal tekortschoot.
In de keuken vond ze het water aan den kook. Ja... en nu moest ze toch eerst voor het eten zorgen. Met dat waschwater had ze gerust nog wat kunnen wachten. Zie je wel, daar had je nu weer zoo'n
| |
| |
verkeerde berekening! En ze moest nogal zoo zuinig zijn met de olie.
Zuinig zijn en rekenen... Wat maakte dat het extra moeilijk. Het was een bijna pijnlijke zaak om Josine om geld te vragen. Ze ging er zoowaar soms schoorvoetend mee naar binnen: ‘Krijg ik geld voor twee liter melk?’ of ‘Hier is de groenteman, hij krijgt van gisteren ook nog...’ - ‘'k Zal eens zien of ik het nog heb, hoor,’ kon Josine dan zoo luchtig zeggen of dit de meest bijkomstige zaak ter wereld was. Dan keerde Josine de portemonnaie om en soms was het er werkelijk niet. Om geld voor olie durfde zij soms bijna niet vragen; ze had het gevoel, dat ze veel petroleum gebruikte.
Rap joeg ze het mes door de aardappelen, plonste ze in het teiltje water. - Dun schillen, zou de zuinige huisvrouw zeggen. Maar gauw en dun, dat kon ze niet. 't Was al mooi, dat ze wàt van het eten terecht bracht. Wat een geluk dat Ma er haar aan herinnerd had een kookboek mee te nemen. - 't Is lastig als je alles vragen moet en van dien kookcursus zal je wel niet zoo heel veel zijn bijgebleven. Nee, overschatten deed Mama haar talenten niet. Maar dat kookboek was een patent idee geweest. Alhoewel er hier aan haar kookkennis toch geen uitgebreide eischen werden gesteld, want veel kromme sprongen vielen er niet te maken van het beetje dat het huishouden maar kosten mocht. - Vleesch kunnen we hier in het dorp maar tweemaal in de week krijgen, had Josine haar verteld, - maar we hèbben 't soms
| |
| |
maar tweemaal in de maand, had ze er oolijk-verlegen op laten volgen. - Vindt u 't erg? - O nee, heelemaal niet. Ik vind vleesch braden een lastig werk. Ze had er maar een grapje van gemaakt. Maar wat kon je anders antwoorden? Toch was 't wel vreemd, soms was ze een uur na het eten alweer flauw. Dat moest zeker wennen...
Zoo, dat was klaar. Hoe laat? Nog 'n kwartier, twintig minuten kon ze wel uit de keuken weg. Even gauw een paar bedden opmaken. Vanmiddag het waschje en haar eigen slaapkamer en die van de jongens.
Het laatste half uur van den morgen leek de tijd zijn vaart te verdubbelen. En dan moest er op van alles tegelijk gelet. De aardappels kookten fijn voor je er erg in had. En ze had griesmeelpap op staan, daar hield Berrie zoo van.
Hoorde ze daar de kinderen al? En ze moest nog dekken ook! Jan-Kees zou wel weer op zich laten wachten. Die wist van geen tijd wanneer hij aan 't werk was. Nou, ze zou zijn hapje wel weer warm houden...
Voor Berrie's omhelzing had ze altijd tijd. ‘Dag Tante,’ zong zijn stem warm aan haar oor. Zijn armen knelden om haar nek. Dan stormde hij alweer achter Rein aan de gang in.
‘Zeg Nel,’ bedacht zij opeens. ‘Jan-Kees heeft alles van zijn plaats getrokken, het divandek en het tafelkleed... en ik heb nog geen tijd gehad om 't op te ruimen. Zou jij dat even voor
| |
| |
me willen doen? Dan zal ik wel tafel dekken.’
Zij hoopte dat het kind zou zeggen: - dat zal ik dan ook meteen wel doen. Het bleef een oogenblik stil. Een onzekerheid gleed even door de heldere grijze oogen. Toen zei Nelleke:
‘Nee, dat doe ik niet. Want ik heb Mams beloofd dat ik haar ons verhaaltje verder voor zou lezen.’
‘'t Is goed, dan zal ik het zelf doen.’ zei Marion kalm, maar haar bloed stormde opstandig en haar mond sloot trotsch en strak.
Toen zij een paar minuten later de huiskamer binnenkwam, vond zij een klein meisje met wit weggetrokken gezichtje en booze oogen bezig orde te brengen in den chaos. En Josine strak als anders nooit.
‘Als u iets voor Nelleke te doen hebt dan moet u 't zeggen. En Nel zal voortaan eiken dag de tafel dekken als ze uit school komt.’
‘O, dat is niet noodig. Ik heb niets voor Nel te doen,’ zei ze koeltjes en keek niemand aan. Maar ze zag nog juist hoe een vurig rood het blanke kinder-gezicht vlekte.
- Nou ben jij een lammeling, schold ze zichzelf. - Om zoo'n kind... Maar het schertsende woord, dat zij eroverheen wou zeggen, wilde niet dadelijk van haar lippen.
De maaltijd, dien Marion anders een oase vond in de hurrie van den morgen, was onrustig en ongezellig. Jan-Kees die anders zijn vrouw bediende en hielp, was nog niet thuis, zoodat Marion deze taak had overgenomen en daar de kleine Jan-Kees een
| |
| |
lastige bui had en knoeide met zijn eten, was ook daar haar hulp noodig en werd haar eigen eten koud. Nelleke, die naast hem zat en anders wel moederde over het kleine broertje, zat er met haar strak gesloten gezichtje nu bij of 't alles langs haar heen ging. Bovendien had Berrie het ongeluk om een vol glas water om te stooten en dreigde er, toen Nelleke kalm bleef zitten en Marion om een doek liet loopen, met de scherpe opmerking van Josine een nieuw conflict, dat Marion ditmaal met een grap wist te bezweren.
Zij was blij toen alles achter den rug was, de kinderen naar school, Jan-Kees en zijn moeder geinstalleerd voor hun middagdutje. Toen ze al bijna klaar was met afwasschen kwam de groote Jan-Kees binnenvallen, warm en vuil, maar met een stil-gelukkige uitdrukking in zijn blauwe oogen.
‘Geef ik u erg veel moeite? Brom maar gerust op me.’
‘Dat zou wat helpen,’ lachte Marion. ‘'k Zal maar liever dekken.’
Hij hield haar tegen. ‘Zet u 't hier maar even voor me neer. Ik eet wel uit de schaaltjes. 'k Ga toch zoo weer weg.’
Doch zij dekte netjes de helft van de keukentafel met een bont geruit kleedje, schikte de warme schaaltjes om zijn bord heen. ‘Zoo!’
‘Als een koning heb ik 't,’ prees hij al etende.
Binnen tien minuten was hij klaar. - Hij kan onmogelijk geproefd hebben wat hij at, dacht Marion. Enfin, dat was, haar kookkunst in aanmerking
| |
| |
genomen, voorloopig nog niet zoo heel erg.
‘Ik ga maar weer,’ zei hij, zijn mond nog half vol. ‘Het licht is vandaag zoo mooi.’
Hij hing de schilderkist over zijn schouder en verdween.
Zij had juist het waschje in 't sop gezet en wilde naar boven gaan, waar de slaapkamers nog wachtten, toen zij buiten voetstappen hoorde naderen. Wat bekend was kwam hier naar de achterdeur. - De post! bedacht ze met een blij schokje in haar borst en werkelijk kwam daar Jaap de postbode in zijn grijs linnen pak zijn rood-verweerde hoofd om de keukendeur steken.
‘Ha, dag Jaap!’ groette ze vroolijk-joviaal. De man met de posttasch, de man met de berichten uit de verre wereld was in deze dagen al een oude bekende voor haar geworden.
‘En wat heb je vandaag voor ons, Jaap?’
‘Wa goods juffer, dat kunt ie gleuv'n,’ glunderde hij met al z'n bruine tanden bloot.
Een brief, nog een brief, een prentkaart, een drukwerkje, kranten... Zoo, een heele stapel. Ze had al gezien wat het hare was, een brief van Moeder, de kaart was van Joep...
‘En nou nog 'n verrassinkien,’ lachte Jaap, snuffelend in z'n tasch.
Een verrassing... Nieuwsgierig wachtte Marion, gespannen op wat er komen zou. Hier in de rimboe was immers alles een gebeurtenis.
Hij trok zijn gezicht in de plooi, maar de pret
| |
| |
glunderde nog in zijn oogen. Met boersche hoffelijkheid presenteerde hij haar een wit papier. ‘Astoeblieft juffer...’
‘Een kwitantie!’
Hij schudde van de pret om haar verbijsterd gezicht.
Zij voelde zich boos worden als een teleurgesteld kind, stond op 't punt hem een scherp woord te geven. Maar oolijk vroeg hij: ‘Is dat dan geen verrassinkien?’ en ondanks zichzelf moest zij lachen om zijn primitieven humor.
‘Dat hoeft toch zeker niet dadelijk betaald?’ vroeg zij en las het bedrag.
‘Schrief 't maor up, juffer. Over acht dagen kum ik d'r mee v'rum.’
Over acht dagen, twee en veertig gulden vijf en zestig voor verf en doek. Zorgvuldig had zij alles opgeschreven op een strookje van een krant en prikte 't met een speld tegen 't hout van de bordenkast, waar het een eenigszins zonderlinge versiering vormde. Om 't niet te vergeten. Maar vergeten zou ze 't toch wel niet; heel den middag tusschen 't werk door en later toen ze bij Josine zat met een stapel kapotte kousen, viel het haar telkens weer in de gedachten. want het leek haar nog een heel ding om Jan-Kees te verrassen met de mededeeling, dat hij twee en veertig gulden moest betalen. Juist nu, want Josine had de laatste dagen erg veel moeite om nog iets uit de portemonnaie tevoorschijn te tooveren.
Tegen het avondeten verscheen Jan-Kees met be- | |
| |
stofte schoenen, twee natte studietjes en een stilgelukzalig gezicht onder zijn warrige stroo-haar. Marion had niet den moed om zijn gelukkige stemming met een ongelukstijding te verstoren en zweeg. Zij wist niet, dat juist in deze stemming de dingen hem 't minst deerden.
Twee dagen later, omdat zij niet langer wachten durfde, legde zij het omineuze strookje voor hem neer.
‘Dat's waar, dat staat er ook nog,’ zei Jan-Kees en haalde zijn vingers door zijn toch al dwarse haren. ‘'k Was 't heelemaal vergeten.’ Hij keek net, vond Marion, of hij 't wel weer vergeten zou.
‘Over zes dagen komt ie terug,’ maande zij bescheiden.
‘Over zes dagen,’ Jan-Kees z'n wenkbrauwen gingen de hoogte in. ‘Nou, we zullen wel zien dat we 't ergens vandaan halen voor dien tijd.’
Ergens vandaan halen... Marion had er geen begrip van waar vandaan dat zijn kon. Zij had trouwens heelemaal geen begrip van dit soort leven. Van de hand in den tand, noemde je dat. Zij overdacht de uitdrukking, zooals men soms kijkt naar iets lang bekends, dat men plotseling goed ziet, als voor 't eerst. Hoe konden menschen 't verdragen maar net genoeg en dikwijls niet eens genoeg te hebben? Altijd te moeten rekenen en nooit zeker te zijn van den dag van morgen! Nooit zorgeloos en vrij te kunnen leven en te doen wat je wou. Eeuwig vechten met beslommeringen en zorgen, nooit uit, nooit plezier...
De overpeinzing had haar opstandig gemaakt. O,
| |
| |
wat knelden vandaag de banden weer! Wat was dat ook voor 'n onding, een huishouden, alle dagen hetzelfde en nooit was je klaar! Een taak waar nooit een eind aan kwam.
Zij schoot slecht op dien dag, was met alles later klaar dan anders. De booze weerzin hield haar handen tegen. Laat zat zij binnen bij Josine en ook dit deed zij met tegenzin vandaag. Zij had geen zin in kousen stoppen, in verstelwerk, zij had geen zin om Jan-Kees een beetje bezig te houden en zijn rommel op te ruimen. Zij had geen zin om zoo dadelijk weer voor het avondeten te gaan zorgen en dan weer af te wasschen en dan weer na te denken over wat er morgen te doen was. Zij had zin om naar buiten te loopen, waarheen, dat deed er niet toe, ver weg, ver... en zich ergens neer te gooien en uit te huilen... Nu en dan voelde ze, meer dan ze 't zag, Josine's oogen op haar gericht, onderzoekend, maar er kwam geen vraag.
Dof en moe ging ze dien avond naar bed. Dat zij 's avonds moe was, gebeurde wel vaker. Het werk was zwaar en ongewoon en de dag gaf niet veel rust. Maar haar jonge gezonde kracht overwon het glansrijk in den nacht slapen en 's morgens was ze weer frisch en uitgerust.
Maar dit was een andere moeheid, de moeheid van den tegenzin en de opstandigheid, de moeheid van het innerlijk verzet tegen de dingen. Wakker in bed overdacht zij wat de dag van morgen weer brengen ging: de zorg voor het eten, kamerdag, de
| |
| |
wasch uitzoeken, schoon goed uitleggen... en waarschijnlijk kwam de dokter voor Josine, dat hield ook weer op. Dat werd weer een dag die uren tekort had!
In diepe, wrokkende mistroostigheid staarde zij het donkere kamertje in. Wat 't hier toch ontzettend donker kon zijn! Het was een maanlooze nacht; geen lichtje gaf ook maar een sprankje helderheid. Zij dacht aan het lichte, zorgelooze leven ginds, waar het nu nog volop vroolijkheid was. Waar zij nu dansen kon, of in een schouwburg zitten of muziek hooren... Zij trachtte het zich voor te stellen, maar het was vreemd, zoo oneindig ver weg, of zij er niet meer bij hoorde. Hoorde ze er niet meer bij? Het was toch haar eigen wereld, dat daarginds! Een vreemde fantasie werd plotseling vaardig over haar: zij zou opstaan en zich aankleeden, haar boeltje pakken en weg gaan... geruischloos verdwijnen in den nacht... Alle zwarigheid en narigheid opeens achter haar en vergeten, geen zorg meer om die taak, waar toch nooit een eind aan kwam. Verlokkend leek het land van vrijheid voor haar te liggen, ze had toch maar een stap te doen om er binnen te gaan. Niemand kon haar tegenhouden!
Zoo betooverend was de verlokking, dat zij vanzelf overeind was gaan zitten, de armen om de knieën geslagen, de oogen wijd. Nu was zij niet moe en dof meer. Iets te dragen, dat zoo zwaar is en te denken, dat je het met één beweging van je af kunt gooien! Was 't geen dwaasheid om je leven zoo
| |
| |
moeilijk te maken voor menschen met wie je niets te maken had, voor vreemden?...
Vreemden... Haar gedachten zwierven weg, langs alles van deze wonderlijke, zware, vervulde weken. Jan-Kees, die met zijn schilderboel naar buiten trok... Hoe stil-gelukzalig was hij dat hij weer werken kon! - Ik heb 't als een koning, had hij gezegd en hij voelde zich een koning. En Josine, die altijd vroolijke... er had toch wel iets als ontroering, iets heel innigs in haar stem geklonken toen ze dat zei: - Wat doe je toch veel voor ons! En dan Berrie met zijn stralenden snuit en zijn armen stijf om haar nek... líeve Tante Marion... Waren deze menschen nog vreemden voor haar en zij voor hen? Kon zij zeggen: - Jullie moeten zelf je boontjes maar verder doppen. Ik smeer 'm. Ik heb er genoeg van? O God, nu zag zij de verslagenheid van Jan-Kees z'n hulpelooze oogen en hoe van Josine's gezicht de vroolijkheid wegtrok. En de kinderen... Berrie... Nee, niemand zou haar tegenhouden, niemand zou haar iets verwijten, maar dit alles zou sterker zijn dan haar eigen verlangen. Met honderd banden zat ze gebonden; ze kon niet meer weg. Hoe had ze 't een oogenblik kunnen denken? Een gloed steeg langzaam naar haar wangen, haar voorhoofd.
Toen gooide zij het dek van zich af of het haar plotseling te benauwd werd en behoedzaam liet zij zich uit het bed glijden. Zij ademde eens diep en rekte zich - hè, dat deed goed! En in een kleinen zelfspot vond zij haar evenwicht terug. - Sorry my
| |
| |
dear, niets aan te doen. Je hebt 't jezelf op den hals gehaald, je zult 't ten einde moeten brengen ook.
Uit het kleine raam leunde zij naar buiten en zag den nacht. Tegen het zwarte luchtspansel, duizendvoud befonkeld, stonden, iets zwarter nog, de kruinen der roerlooze dennen; de nachtlucht rook frisch en harsig. Allengs onderscheidden haar oogen scherper de omtreklijn der boomtoppen en omlaag het lichte pad langs de hei. Hierbuiten kon je 't zien, dat de sterren licht gaven; ze had 't nooit willen gelooven.
Toen, plotseling, schrok zij van een geluid, een kreet, benauwd en bang... Zij hield den adem in en luisterde gespannen. Van buiten kwam 't niet. Daar was 't weer, dringender en luider, beangstigend in de donkere stilte, dichtbij. En nu wist ze het meteen, haar borst ontspande zich, een van de jongens, die riep in zijn slaap. Zij repte zich over den donkeren zolder; het zou Berrie wel zijn, Rein sliep altijd vast en rustig.
Zachtjes schudde zij hem en riep zijn naam.
‘Berrie, jongetje! Word eens wakker!’ Hij kreunde nog wat na en het klonk als snikken.
Zij liet hem tegen zich aanleunen, haar arm om zijn trillend lijfje, haar wang op zijn krullen. ‘Had je 't zoo benauwd? Droomde je zoo naar?’
‘'n Gezicht opeens...’ rilde hij, ‘met zulke vreeselijke oogen. Net of 't echt was.’
‘Maar nou is 't weg hè, nou is 't over,’ troostte zij en streek luchtig over zijn gloeiend voorhoofd. ‘Wil je nu eens wat drinken?’
| |
| |
Zijn tanden klapperden nog tegen den rand van het glas, dat Marion voor hem vasthield. Zoetjes praatte zij tegen hem om hem af te leiden, ‘Zie nou toch die Rein! Die slaapt maar kalm door of er niets aan de hand is! En nu gaan wij ook weer slapen. Zal ik je kussen eens fijn omkeeren? Zoo!’ Zij zocht de koelste plek op voor zijn warme hoofd, trok zorgvuldig de lakens glad en dekte hem toe. ‘Nacht Berrie, slaap maar gauw, hoor.’
‘Nacht... zoete Tante Marion...’ murmelde zijn stem aan haar oor en plotseling lag zijn arm om haar hals. Zij verstond het, duidelijker dan een vraag, haar hart werd warm van teederheid.
‘Zal Tante Marion dan nog wat bij je blijven?’
‘Alstublieft,’ fluisterde hij in een zucht, bevrijd en zalig.
Stil zat zij op den rand van het smalle ledikantje, waarin alras geen beweging meer was, en luisterde naar het ademgerucht, dat het stille kamertje vulde. Kijk, nu sliep hij al, geen vijf minuten had het geduurd. Hoe zou hij in dit verschrikkelijke donker hebben liggen vechten met zijn angst wanneer er eens niemand geweest was om zich over hem te ontfermen! Er trok een zachtheid om haar mond, waarvan zijzelf niet wist, terwijl haar oogen de donkere plek van zijn hoofd zochten op het kussen.
In de stilte van het slapende huis hoorde zij beneden een klok slaan. Zij huiverde en voelde opeens weer, dat zij moe was en slaap had. Behoedzaam stond zij op en sloop terug. Behaaglijk strekte zij
| |
| |
zich in het wachtende bed en trok het dek over zich heen. Het leek uren geleden, dat zij hier lag en wrokte, vol opstandige gedachten. Stil, niet meer aan denken! Slapen nu! gebood zij zichzelf. Hoe kom ik er nog uit morgenochtend?!
Maar zoo had zij zichzelf toch al wel onder appèl: prompt op tijd zette zij de machinerie in werking. En dat was ook wel noodig, want zij had, zooals zij zichzelf ironisch zei, een eenigszins overladen werkprogramma voor dezen dag. Maar dat was nu eenmaal zoo. Er was dien morgen een frissche voortvarendheid in haar, die haar tenminste deed opschieten, al bleef 't haar een raadsel hoe zij met alles klaar moest komen.
‘Wat hebben we vanmorgen 'n stoom op!’ plaagde Josine, ‘als dat maar goed afloopt!’
‘Dat gaat zoo als de luilakken ijverig worden!’
Zij vond Josine er slecht uitzien dezen morgen, maar in de drukte, die haar in beslag nam, vergat zij het weer. Maar toen zij later in den morgen weer binnen kwam, schrok zij van het weggetrokken gezicht in de kussens, waarin zelfs de oogen kleurloos leken. Bezorgd boog zij zich over het roerlooze figuurtje en zonder aan een aanloopje zelfs maar te denken, vroeg zij:
‘Wat is er? Wat scheelt eraan?’
‘Wat zou me schelen?’ schertste Josine, maar het glimlachje kostte moeite en was zielig om te zien.
Maar geen uitvlucht hielp. ‘Je hebt pijn,’ hield
| |
| |
Marion onverbiddelijk aan en Josine bekende 't als een schuld.
‘Hoe komt dat nou opeens?’ verzuchtte Marion. ‘We passen toch zoo goed op je en je ligt zoo rustig. Of...’ onderbrak zij zich en haar oogen vorschten in de blauwe oogen, ‘ben je soms op geweest?’
Het duurde even eer de bekentenis kwam, maar Marion had 't al begrepen.
‘Hoe kon je dat nou toch doen?’ klaagde zij verdrietig en boos. ‘Je weet, dat 't niet mag en niet kan.’
‘Ja, brom maar, ik heb 't eerlijk verdiend,’ zei Josine en er kwam weer een beetje kleur en leven in haar gezicht. ‘Maar als je eens wist hoe ellendig 't is om zoo te liggen en voor iedere kleinigheid te moeten bellen, vooral als je ziet, dat een ander 't toch al druk genoeg heeft.’
‘Of dat er wat toe doet!’ wierp Marion hartstochtelijk tegen. ‘Ik loop toch immers graag voor je! Daar ben ik toch voor hier! Ik zou nog beter het werk kunnen laten liggen...’
‘Stil maar,’ suste Josine en haar mager handje legde zich over Marion's sterke vingers. ‘Ik weet wel, dat ik dom geweest ben, maar nu ben ik nederig en berouwvol, zie je, en ik zal 't nooit weer doen.’
‘Erg vertrouwen doe ik je beloften niet,’ bromde Marion. ‘Gaat 't al een beetje over?’
‘O ja, 't is al bijna heelemaal weg,’ lachte de optimistische Josine luchtig.
Marion schudde de kussens eens op en legde de
| |
| |
plaid goed. ‘Zie dat je nog wat slaapt voor de jongens thuis komen.’
Zij was al bijna de kamer uit toen Josine haar nariep;
‘Niets aan Jan-Kees zeggen, hoor!’
Zij moest erom lachen. ‘Zie je wel dat je een ondeugend kind bent?’
Maar weer aan 't werk lachte zij niet meer, maar dacht na. Hoe lang moest dit nog duren zoo? Nee, het was nu niet om zichzelf dat zij zich dit afvroeg. Wilde het gezin weer op de been komen, dan moest Josine eerst beter zijn, dat was duidelijk. En werd ze beter zoo? Had die dorpsdokter kijk op het geval en behandelde hij haar goed? Rusten en geduld hebben. Maar hoe lang, dat zei hij niet. Hoe lang duurde het nu al? Lag het niet voor de hand om in iets, dat toch blijkbaar ernstig was, een hoogere macht te raadplegen? Vanzelf gingen langs dezen weg haar gedachten naar haar vader. Het leek een vingerwijzing opeens. Als Vader wou...
Roerloos bleven haar handen om de ooren van een pan geklemd; zij staarde voor zich uit met oogen strak van denken. Zij wist wel, dat het moeilijk zou zijn, ’uur voor uur waren zijn dagen in elkaar gepast, een dag eruit breken leek bijna onmogelijk. Maar zij kende hem goed genoeg om te weten, dat hij 't toch zou doen in een geval als dit, wanneer hij maar van de noodzaak overtuigd was.
- Ik zal hem schrijven, dacht ze, terwijl zij met een zwaai de pan van het vuur lichtte, - vandaag nog...
| |
| |
Maar later kenterden haar gedachten weer. Dat kon toch zoomaar niet. Ze diende met Jan-Kees toch even overleg te plegen. Josine konden ze dan desnoods voor 't feit stellen. Maar hoe 't zij, gebeuren moest er iets, dat stond wel vast.
Dienzelfden avond nog zocht en vond zij de gelegenheid om Jan-Kees alleen te spreken.
‘Ik heb vanavond een weelderige bui,’ verklaarde zij, toen zij de omgewasschen vatenboel had weggeborgen, thee gezet, Josine geholpen en den kleinen Jan-Kees in bed gelegd had. ‘Ik wil wel eens een loop maken en dan vind ik 't de plicht van den heer des huizes om me te vergezellen.’ Zij zag Jan-Kees' gezicht betrekken. Natuurlijk, als die een heelen dag buiten was geweest dan wilde hij 's avonds wel bij zijn vrouw zijn. Maar dat zou nu 's niet lukken.
‘Nee, nu vriendelijk kijken en zeggen: - graag Marion. Zeg maar waar je heen wil, ik ben als een trouwe slaaf aan je zij. Dat's een rol die je nog niet kent, hè? Je zou in een goeie leerschool bij me zijn, want ik ben altijd gewend geweest een paar slaven te hebben. En commandeeren kan ik, daar zou je van opkijken.’
Jan-Kees moest lachen tegen wil en dank en hij had toch ook teveel natuurlijke hoffelijkheid om te laten merken dat de onderneming hem niet aanstond.
Maar eenmaal buiten liet Marion het comedietje al gauw varen.
‘We hoeven niet ver,’ zei ze. ‘Dat was trouwens mijn bedoeling niet. Ik wou alleen maar even wat
| |
| |
bepraten.’ Ze zocht geen verdere aanloopjes, maar viel met de deur in huis.
‘Hoe lang zou dat zoo nog duren met Josine? Heeft de dokter zich daar wel eens over uitgesproken?’
Hij keerde met een ruk het gezicht naar haar toe en zij zag, dat hij bleek werd tot onder zijn haar.
‘Hoe vraag je... Wou je van ons weg?... Marion..?’
‘Hoe kom je erbij,’ zei ze snel, verschrikt dat hij haar woorden zóó begreep, maar een schaamte steeg warm naar haar hoofd om wat ze nog maar zoo pas overwonnen wist.
‘Heusch niet?’ twijfelde hij en zijn stem was nog schorrig. ‘Ach, het zou ons niets verbazen. Dat is toch geen leven voor je, zoo.’
‘Stil nu, Jan-Kees,’ commandeerde ze. ‘Praat nu geen nonsens en luister naar wat ik je te zeggen heb. Of liever, geef me eerst antwoord op m'n vraag. Nou!’
Ja, de dokter, die had nooit met zekerheid iets gezegd. Die praatte maar van geduld hebben en rust houden... En verder...
‘En daarmee nemen jullie nu al die maanden genoegen,’ maakte zij zich driftig. ‘En intusschen schiet 't niets op. Hoor 's, als Josine drie jaar zou moeten liggen dan bleef ik drie jaar bij jullie, daar is 't niet om. Maar Josine moet beter worden en ik krijg den indruk, dat ze dat zoo niet wordt. Hebben jullie nooit 's over een anderen dokter gedacht, een consult? Nu ja,’ praatte zij er overheen op Jan-Kees'
| |
| |
moedeloos gebaar, dat ze wel begreep, ‘dat had natuurlijk z'n bezwaren, dat snap ik wel. Maar zie je, er staan zulke belangrijke dingen op 't spel en nu zou 't dan toch kunnen.’
Hij keek haar aan. Het was duidelijk, dat hij nog niet begreep waar zij heen wilde.
‘Mijn vader natuurlijk,’ zei ze eenvoudig.
‘Je vader! Maar Marion, hoe kan dat nu? Iemand met zoo'n practijk, dat die heelemaal hierheen... 't Is nogal geen kleinigheid! En dan...’
‘Nee niets ‘en dan’!’ zei ze driftig. ‘Zet die suffe bezwaren van je nu eens opzij. Natuurlijk heeft mijn vader het druk, maar dacht je dat hij nooit 's méér ver weg geroepen werd?’ Zij trok een oolijkhoovaardig gezicht en zette een hooge borst op. ‘Mijn vader, Mijnheer, is een beroemd chirurg!’
‘Dat weet ik,’ zuchtte hij benauwd. ‘En juist daarom...’
‘Zwijg, je hebt niets in te brengen!’ commandeerde ze baldadig. ‘Zie je, mijn vader is niet iemand, die probeert rijk te worden van menschen die 't niet betalen kunnen. En als 't geval hem interesseert... Hoor 's...’ onderbrak zij zichzelf, ‘laten we niet langer zeuren. Vanavond nog schrijf ik. Vind je dat goed? We zullen dan eerst even met Josine praten.’
‘En hoe dan met den dokter?...’ piekerde Jan-Kees.
‘De dokter, die stellen we eenvoudig voor 't feit. Hijzelf had allang zooiets moeten voorstellen. En wees nu alsjeblieft niet zoo ellendig zwaar op de
| |
| |
hand! Moet jij nou overal spoken zien? Er is nu maar één ding dat ons kan schelen: Josine moet beter worden, zoo gauw mogelijk.’
‘Ja, je hebt gelijk,’ gaf hij toe met een zucht, ‘ik ben een benepen ouwe kerel. Maar zoo wordt je door de omstandigheden... Vroeger keek ik anders tegen de dingen aan.’ Hij rechtte zich en zette zijn schouders wat achteruit of hij zijn oude kracht terugzocht. Er kwam een glimlach over zijn gezicht, die er opeens het moeilijke van wegwischte en het jonger maakte. ‘Ik wist niet dat jij zoo doortastend kon zijn,’ zei hij.
‘Ik ook niet,’ antwoordde Marion met een lachje waaronder ernst lag. ‘Ik denk dat ik begin te ontwaken.’ En verwonderd besefte zij in dit oogenblik hoezeer zij aan 't veranderen was.
Zij liepen nu tusschen de open hei. Laag boven den einder stond de zon zonder stralen, rood-goud in een rossigen damp. Diep en warm-donker lag daaronder het glooiende, ruige land, met niets dan een schaapskooi, een beboschte heuvelkam. Verweg klonk het fijn belgetingel van de schapen.
‘Zullen we door 't bosch terug gaan?’ stelde Marion voor, want Jan-Kees zou al peinzende maar, blijven doorloopen.
In het bosch hing de schemer al om de rechtopgaande stammen; het rook er kruidig. Toen zij den zoom naderden lag achter de boomen de hei tot aan de verste einders onder het hooge blauw van den Oostelijken hemel, met blauwe wazen in zijn glooiingen.
| |
| |
Nu waren ze weer bijna thuis.
‘Benieuwd wat Josine zal zeggen,’ zei Jan-Kees nog.
‘O, die zal wel verstandiger zijn dan jij. Zooals vrouwen altijd,’ zei ze plaagziek.
Josine wàs verstandiger. Onbeweeglijk, de handen over elkaar gelegd, met verstild gezicht, luisterde zij naar de uiteenzetting die Jan-Kees, toen de kinderen naar bed waren, wat hakkelig en onhandig ten beste gaf. Het bleef even stil nadat hij was uitgesproken, zoodat hij, meenende dat er nog tegenstand viel te overwinnen, zijn weinig welsprekend pleidooi opnieuw beginnen wou. Maar Marion benam hem de kans.
‘Luister nu maar niet verder naar hem. Josine; hij maakt 't maar zwaarwichtig. Zeg alleen maar of je 't goed vindt. Dan schrijf ik nu dadelijk nog.’
‘Natuurlijk vind ik het goed,’ zei Josine eenvoudig. ‘Als dit gebeurt, dan zal ik er wel heel blij om zijn.’ Er was even een trilling in haar gedempte stem en de ontroering van haar anders zoo zorgeloos vroolijk gezicht bewees Marion hoe er onder die vroolijkheid van altijd meer leed en zorg scholen dan zij een van allen ooit te zien kregen.
Vijf minuten later zwoegde Marion aan een uitvoerig epistel. Het kostte een beetje moeite om op dreef te raken; duidelijk voelde zij hoe weinig contact zij in haar vorige brieven met thuis eigenlijk gehad had. Waar zou ze ook den tijd vandaan gehaald hebben om een brief van eenig belang te schrijven?
| |
| |
Maar van lieverlee vlotte het en ten laatste kreeg zij zelfs het gevoel, dat zij zoowaar welsprekend werd. All right. Haar naam eronder, een resolute schrap en met haar oude achteloosheid wilde zij hem dichtvouwen en in het couvert schuiven. Zij bedacht zich echter juist nog en rustig-aandachtig las zij de volgeschreven velletjes door. - Ik ben wèl aan 't veranderen, werd zij zich voor de tweede maal dezen dag bewust. - Antwoord u gauw? schreef ze er nog onder. Dan sloot zij den brief en Jan-Kees ging hem nog posten opdat hij 's morgens vroeg gelicht zou worden.
Het vervulde haar den volgenden dag onder het werk door met een stille blijdschap. Maar daaronder lag nog iets anders. Voldoening en een gevoel van verlichting, of ze van een zware en verantwoordelijke taak een klein deel op de sterke schouders van een ander leggen kon. Want dat haar vader komen zou, daaraan twijfelde ze nu niet meer.
Dien avond, op 't alleronverwachtst, haalde Jan-Kees, die van dramatische effecten hield, een zeer versleten portefeuille tevoorschijn en zonder een woord van inleiding telde hij op de tafel uit vier briefjes van tien, twee guldens, vier dubbeltjes en een kwartje. ‘Alsjeblieft, twee en veertig vijfenzestig.’ Zelfs Josine keek met groote oogen. ‘Geld!’ lachte ze ongeloovig en vermaakt als een kind, dat een horloge uit een hoed ziet goochelen.
‘Berg 't maar ergens op of steek 't bij je,’ zei hij tot Marion.
| |
| |
‘In de huishoudportemonnaie,’ bedacht ze.
Die lag altijd onder Josine's bereik.
‘Hier,’ zei deze, ‘hou die nu ook meteen maar bij je. Dat is wel zoo eenvoudig als dat je me iedere keer om geld komt zeuren. Daar heb je me al genoeg mee verveeld.’
Marion's oogen lachten terwijl zij haar hand legde op dit gewichtig teeken der huisvrouwelijke waardigheid. ‘Wou je me zoo de baas laten spelen?’
‘Wie kan 't beter doen dan jij?’ vroeg Josine zacht.
Zij zagen elkaar aan en een warmte van genegenheid vloeide over van blik in blik.
‘Wat zit er eigenlijk in?’ informeerde Jan-Kees.
Dat bleek niet zoo heel veel, al puilde de beurs opzichtig. Dat was maar van de centen.
Toen opende Jan-Kees nogmaals de aftandsche portefeuille en met het grandiooze gebaar van den goochelaar, die na het gouden horloge een levend konijn tevoorschijn toovert, legde hij een fonkelnieuw briefje van vijfentwintig op de tafel.
Nu raakte zelfs Marion in bewondering, als had ook zij nooit een dergelijken overvloed aanschouwd. ‘Nog meer geld!’ zei ze met eerbied in haar stem en ze moesten alle drie lachen.
‘Maar nu ben ik ook heusch blut,’ verklaarde Jan-Kees en keerde de portefeuille binnenst buiten. ‘Zou je daar nu nog wel even mee doen?’ vroeg hij schuchter.
‘O weken!’ zei ze zorgeloos-luchtig. ‘Ik kan zoo zuinig zijn! Dat weet je nog niet half.’
| |
| |
‘Dan krijgen we voorloopig vast niet veel te eten,’ plaagde Josine.
‘O, jullie zult 't goed bij me hebben, geloof dat maar!’
Het leek haar toe of haar taak opeens veel gemakkelijker was geworden, gemakkelijker, prettiger en vrijer. Niet meer aldoor dat gezeur om geld voor dit en voor dat. Eigen baas. O natuurlijk, ze zou zuinig zijn, miraculeus zuinig. Maar dat was juist leuk om te laten zien hoe lang ze toe kon met dit geld en wat ze er allemaal mee kon doen. Wat vijfentwintig gulden precies beteekende in een huishouden van drie volwassenen en vier kinderen, daarvan gaf zij zich geen rekenschap.
Dit nieuwe vrijheidsgevoel drong haar den anderen morgen om iets bizonders te doen, iets anders dan het gewone. Jan-Kees werkte toch thuis, ze zou 't er eens van nemen. Ze ging het dorp in, ‘winkelen’ - voor zoover dit arcadisch oord tot deze wereldsche bezigheid gelegenheid bood - en ze nam Jan-Keesje mee. Er tintelde een lichter vreugd in haar toen zij met een enorme hengselmand aan den eenen arm en aan de andere hand den opgewonden brabbelenden Jan-Kees in den zonnigen, al zomersch warmen morgen naar het dorp wandelde.
Verder dan het brinkje en zijn omgeving hoefde ze om haar mand te vullen niet. Daar had ze alle zaken van het dorp bij elkander. De dikke bakker, die overheerlijke koekjes bakte en eens in de week ongeëvenaard krentenbrood en die tevens met ken- | |
| |
nersgewichtigheid in antiek scharrelde, het magere driftige kruideniertje, dat stotterde als hij kwaad werd, die soms achter zijn smalle winkelraam krampachtige pogingen deed tot het componeeren van een stadsche etalage en die in de duistere verborgenheden van zijn winkel ook onwelriekendheden als petroleum borg en ten slotte de ‘manufactuurhandel’ van het ouwe mummelbesje met haar tooverkollengezicht, haar bruin-zwarte knokenhanden en de grauwe haarslierten uit haar floddermuts. Een verschijning om kleine kinderen naar bed te jagen. En evenzoo weinig aanlokkelijk leek haar winkel, het kleine vuile venster, waarachter een donkere gribus wegdook. Maar Marion had, na het overwinnen van haar eersten weerzin, voor dit zaakje een heimelijk zwak, want behalve de zware werkmanskleeding en het grove vrouwengoed, wist zij er, als een wonderlijke verrassing, de bont-gebloemde halsdoekjes, de mutsenlinten met hun geborduurde bloemenranken, het fijn en hel gekleurde schortengoed van de vrouwen uit deze streek.
De noodzakelijke dingen waren gauw gekocht; rijst moest er zijn en koffie en koek en... Maar vandaag had ze ook eens zin in het niet noodzakelijke. De strakke banden van het leven moesten voor een keer maar eens los. Vandaag had ze nu eenmaal een weelderige bui. Als een kind voor een Sinterklaastafel tuurde ze den winkel rond. Een potje jam zou ze alvast nemen, dat was 'n weelde voor de kinderen... 'n blikje leverpastei, Jan-Kees hield van een hartig- | |
| |
heidje... En wat krenten en rozijnen. Dan haalde ze bij den bakker bloem en zou ze haar krachten eens op pannekoeken beproeven. - Lieve kind, wat begin je? hoonde zij zichzelf. De mand raakte al aardig vol; er gloeide iets door haar heen van plezier en voldoening.
‘Dooj-dooj!’ wees Jan-Kees met een dik vingertje omhoog.
Dooj beteekende doosje in Jan-Kees z'n vocabulaire, dat wist Marion nu wel. Maar er stonden zooveel doosjes en doozen. Het voorwerp van zijn begeerte bleek een doosje hopjes en Marion, verrukt zoo prompt een wensch te kunnen vervullen, kocht het voor hem. Maar nu moest er toch ook voor de anderen iets zijn! Veel van dit soort wereldsche zaken waren hier niet, maar het gelukte haar toch voor allen iets te vinden. Nu nog de bakker, bloem en koekjes... he he, de mand hing zwaar aan haar arm! In de winkelruit zag zij zichzelf in het eenvoudige blauw-katoenen japonnetje met witten kraag, haar al gebruind gezicht onder de volle rosbruine krullenmassa. En weer verbaasde zij zich, dat zij dìt nu ook was, dat zij zoo kon zijn, zonder verlangen naar sier of tooi of iets van wat vroeger tot haar leven behoorde.
‘Kom Jan-Kees, nu gaan we weer naar Moeder.’
Zij stak het brinkje met hem over en het lachje was nog om haar mond, want zij liep nog in gedachten verloren, en zoo schrok zij van een fietsbel vlak bij en deed een schichtigen stap terug zonder op te
| |
| |
kijken. Maar daar sprong de man van zijn fiets, met een plof stond hij voor haar... ‘Marion!’
Haar mond viel open, haar oogen werden wijd, even was het als een droom, zoo vreemd, zoo onwezenlijk. Toen werden haar wangen warm, haar oogen blinkend, zij liet Jan-Keesje los en bijna viel de mand. ‘Peter!’ zong haar stem, zoo verwonderd, zoo verrukt. ‘Jij...!’
Hij had haar hand al in zijn twee handen. ‘Dat ik je nu juist hier vinden moet! Wat 'n tref!’
‘Kom je om mij... expres?’ vroeg ze en in haar stem trilde de blijdschap, maar ook iets anders nog, iets dat een waas naar haar oogen drong. ‘Goeie, hartelijke Peter!’
‘Maar ik kom met een boodschap,’ vertelde hij of zijn komst een excuus behoefde. Zij liepen nu met de fiets tusschen hen in en Jan-Kees, blakend van hoovaardigheid, er bovenop, met Peter's stevige hand in zijn rug.
‘Maar ook zonder boodschap vind ik 't heerlijk, dat je er bent,’ zei ze spontaan.
Hij keek haar niet aan, vertelde verder.
‘Gisterenavond was ik even bij je thuis. Ik wou 's weten hoe je... Niemand van ons hoort wat van je... Toen vertelde je vader van je brief, die net gekomen was en dat hij je telegrafeeren wou omdat hij juist overmorgen een dag heeft, dat hij zonder al te veel bezwaren weg kan en dan voorloopig niet meer.’
- Dus Vader komt! juichte 't in haar.
| |
| |
‘Maar we dachten dat telegrafeeren hierheen... en dan nog 'n antwoord terug... dat dat allemaal nogal bezwaarlijk zou zijn, en dus hebben we... toen... zei ik...’
‘O jij, wat ben je toch een kostelijk type! Toen zei je natuurlijk, dat jij wel wou gaan afspreken en toen ben je voor dag en voor dauw op den trein gestapt en daarna als een razende hierheen gefietst.’
Zijn oogen knipperden verlegen toen hij langs Jan-Kees heen naar haar keek.
't Was toch de radicaalste oplossing van 't geval. ‘En ik wou toch ook graag eens zien hoe je 't hier hebt,’ zei hij trouwhartig.
Het gaf een blijde opschudding toen aan de hand van Jan-Kees, die verwonderlijk snel vriendschap had gesloten, de gast zijn intocht deed. De groote Jan-Kees, zoo uit zijn werk, deed eerst wat verwezen, maar over Josine's gezicht schoot de blijdschap uit toen zij hoorde welke boodschap deze gast kwam brengen.
‘'n Goeie boodschapper, die hoor je met weldaden te overladen,’ zei Josine, ‘dat is een klassiek gebruik. Maar we hebben hier niets anders aan te bieden dan een eenvoudig maal en een eenvoudig bed.’
Maar het laatste bleek niet eens noodig, want Peter verklaarde nog dienzelfden namiddag te zullen vertrekken en was met geen overreding van zijn stuk te brengen.
Wel snel waren ze voorbij, die weinige uren. En voor een vertrouwelijk gesprek kwam geen gelegen- | |
| |
heid. Toch, telkens wanneer ze zijn oogen achter de brilleglazen op zich rusten voelde, dacht Marion, dat er dingen waren, die hij haar nog zeggen wilde, en ook zijzelf... er was nog veel om te vragen, van thuis... van ginds...
‘Je moet niet te laat van huis gaan. Dan breng ik je een eind, het dorp door, tot op den grooten weg,’ stelde Marion voor en zag Peter's oogen opblinken.
Zij liepen aanvankelijk zwijgend langs de stille wegen. Toen viel het eerste woord als vanzelf Peter van de lippen.
‘Je bent veranderd, Marion.’
‘Ja,’ zei ze eenvoudig, ‘dat weet ik.’ En plots overslaand in den ouden dartelen spotlust: ‘Al de wilde haren raken eruit, Petertje! Ik word zoo ingetogen en solide, dat jullie me niet meer kennen en zeker niet meer waardeeren zouden.’
‘Dat denk je maar,’ zei hij zacht en ernstig. Hij keerde het gezicht naar haar toe en zag haar aan. ‘Mij ben je zoo nog duizendmaal liever.’
‘O, dwaas die je bent!’ lachte zij, hem bij den arm schuddend, maar zij was geschrokken van den hartstochtelijken ernst van zijn gezicht. Luchtig vroeg ze:
‘Zeg 's, met wie troost Eddy zich tegenwoordig?’ Maar het was een ander aan wien zij in dit oogenblik dacht, al zou zijn naam niet over haar lippen komen.
‘Eddy... O die...’ zei Peter, of hij de kwestie van geenerlei belang achtte. ‘De Eddy's van deze
| |
| |
wereld troosten zich nogal gemakkelijk. Heeft hij je wel eens geschreven?’
‘Den laatsten tijd niet meer. Maar hij kreeg ook nooit antwoord. Ik geloof ééns een prentkaart en die is met die hanepooten van mij zóó vol.’
Peter antwoordde al niet meer, of zijn gedachten alweer naar iets anders weggleden, of hij piekerde over iets wat nog te zeggen viel. Tot hij plotseling weer begon, schijnbaar gewoontjes, maar juist dat geforceerd luchtige van zijn toon spande haar opmerkzaamheid:
‘Nu, en verder, wat ons kringetje betreft... dat engagement van Joep en Tom vlot nog niet hard... Ik geloof, dat Joepje zelf niet al te best weet wat ze wil... Enne... ja, dan is er nog een nieuw engagement, daar zal je dezer dagen wel van hooren... dat is Vic... 't Was ons allemaal een verrassing, niemand wist er wat van.....’
Hij veinsde plotseling een bizondere aandacht voor zijn fietslantaarn, die kwasi los zat en draaide met overdreven zorg de schroef aan.
Nu voelde Marion het opgejaagde bloed weer zakken, het geluid van hun voetstappen drong weer in haar ooren, de zon scheen weer over weg en hei. Haar hart hamerde nog - Vic! Vic! Dat was 't dus! Dat! En Peter, die zoo ongewoon deed, zoo bevangen... Was 't met opzet, dat hij haar dit vertelde? Zij begreep het plotseling en haar trots stelde zich teweer. Nu wat zeggen, dadelijk! Hoe lang had zij al gezwegen? Vijf seconden of vijf minuten?
| |
| |
‘Wat 'n nieuws!’ lachte zij en verbaasde zich, dat 't zoo gewoon klonk. ‘Er gebeuren altijd bizondere dingen als je weg bent. Maar zeg 's wie is 't? Een meisje, dat we kennen?’
‘O nee, 'n volslagen vreemde. Uit Gelderland of Overijsel of zoo. 'n Freule, en twee namen, ik ben ze weer kwijt, maar 'n heele deftigheid in elk geval.’ Peter's stem had zulk een schamperen klank als Marion niet van hem kende. Het streek warm langs haar hart. - Goeie Peter!
‘Kom, nu stap ik maar op, ik ben bang dat ik 't anders niet meer haal,’ zei hij even later.
Stevig omgrepen hun handen elkaar. Peter's oogen knipten achter de brilleglazen, maar hoe open en trouwhartig en vol goedheid was zijn gezicht.
‘Dag Marion, hou je goed. En blijf niet al te lang bij ons vandaan als 't kan.’
‘Dag Peter. Dank dat je geweest bent. Beste jongen... En groet allemaal.’
Met een flinke vaart reed hij den heuvel op. Midden op den weg bleef Marion staan en keek hem na. Langzaam naderde hij den top. Even leek 't of hij stil stond, dan keek hij om, een wuivende groet... en hij daalde alweer... weg...
Op trage voeten liep Marion naar huis terug, verloren in de warreling van haar denken en voelen. Wat van dat alles het sterkst in haar was, de herinnering aan een teeder woord en een streelenden blik, de bitterheid als om een verraad, het warme verdriet, de gekrenkte trots... zij wist het zelf nog niet. Eén
| |
| |
ding wist ze; niemand zou iets merken en haar rug rechtte zich, haar mond sloot trotsch en vast.
Maar vreemd, onbegrijpelijk lag onder dit alles het duidelijke besef, dat hiermee het oude leven achter haar nu werkelijk was afgesloten.
|
|