| |
| |
| |
| |
| |
II
‘Zoo... en wat wou je me nu eigenlijk vertellen?’
Dr. de Greeff zette zijn bril af en schoof zich een eind terug van zijn groot schrijfbureau, volgestapeld met papieren en tijdschriften. Hij kwam juist terecht in de baan zonlicht, die door het zijraam van deze uitgebouwde tuinkamer binnenkwam en het trof Marion in dit verhelderende licht hoe sterk en wilskrachtig dit toch al oud geworden gezicht nog was, met de heldergrijze oogen onder de ruige wenkbrauwen, den sterken mond en kin, de gezond-roode huid onder het borstelige haar.
‘Ik kwam u vertellen dat ik 'n baantje heb.’
‘Dat je... Kom, praat nu geen malligheid. Daar heb ik geen tijd voor!’
‘Misschien is 't malligheid, ja,’ zei Marion met een halven zucht en een halven lach. ‘Maar de waarheid is 't niettemin.’
| |
| |
‘Wat is dat dan? En hoe kom je daar aan? Vertel nu maar alles ineens.’
Zwijgend legde zij Oma's ‘Kerkbode’ voor hem neer met den merkwaardigen oproep naar boven gevouwen, en een grooten witten brief. Zij lette op zijn gezicht terwijl hij las, maar kon er niet uit opmaken wat hij vond of dacht.
‘Nou... èn?’
‘Daar heb ik op geschreven. En dank zij de schitterende getuigenissen, die ik van mezelf heb afgelegd, heb ik het gekregen ook. Leest u den brief maar.’
Dr. de Greeff ging op het grapje niet in.
‘En wat zegt je moeder ervan?’
‘Mama?... O, die weet nog niet welke verrassing haar wacht.’
‘Zoo, dus dat heb je maar zoo op je eigen houtje bedisseld. En wat weet je nu van die menschen af? Zijn 't fatsoenlijke lui en wat scheelt die vrouw?’ Snel maar aandachtig las hij intusschen den brief.
‘God Pa, denkt u nu heusch dat ik dat allemaal weet? Dat zal ik wel merken als ik er ben!’
‘Dan kan 't net te laat zijn.’ Dr. de Greeff schudde het hoofd zooals men doet over de dwaasheden van een klein kind, dat niet wijzer is. ‘Hoor eens, ik wil je niet dwarsboomen, of je beletten iets te doen, dat je doen wilt of vindt dat je doen moet. Maar je hebt alweer op je gewone onbedachtzame manier iets aangepakt en je zult me niet kwalijk nemen, dat ik eerst doe wat jij verzuimd hebt en een paar informaties zie te krijgen. Ze zullen daar, aan
| |
| |
de Redactie van dat blad, wel iets meer weten.’
‘Als u 't met alle geweld noodig vindt...’ Een beetje kregel haalde zij de schouders op. Al die kouwe drukte... ‘Dus overigens hebt u er niets op tegen?’ vroeg ze en stond al op om weg te gaan. Even vond ze 't gek zichzelf dit te hooren vragen, ze deed immers tòch altijd wat ze wou...
‘Erop tegen hebben...’ Dr. de Greeff streek zich door het korte grijze haar. ‘Och, waarom zou ik? Je bent oud en wijs, tenminste oud genoeg om zelf uit te maken wat je doen en laten moet.’ Hij zweeg, maar het klonk of het laatste woord nog niet gezegd was. ‘Marion,’ zei hij plotseling, zich naar haar toekeerend en getroffen zag ze naar hem, want zachter klonk opeens zijn stem.
‘Zeg eens, heb je dit behoorlijk overwogen vóór je het deed?’
Een flauwe blos kleurde haar wangen.
‘Je moet toch ook wel eens iets durven aanpakken zonder dat je er eerst een week over nadenkt!’
‘Dat wil dus zeggen, dat je je er maar blindelings in hebt gestort.’ Zijn sterke heldere oogen waren in de hare, die zij toch niet neersloeg. ‘En zeker met de bijgedachte: als 't niet lukt, dan maak ik er wel weer 'n end aan?’
Marion's gezicht werd plotseling strak, maar fel waren haar oogen.
‘Dat heb ik niet gedacht. Ik heb wel 's meer iets laten schieten als ik er genoeg van had... of er het nut niet meer van inzag.
| |
| |
Maar iets als dit... Dit is wat anders...!’
Bijna verbaasd luisterde zij naar den sterken klank van haar eigen woorden. 't Leek of er een belofte in lag. Duidelijk besefte zij, dat zij dit avontuur - hoe het ook uit mocht vallen - ten einde toe zou moeten volbrengen. Haar kleine mond welfde zich weer in dien trotschen boog, haar blik week niet uit voor den helderen, vasten blik van haar vader en duidelijk voelde zij in dit oogenblik hoezeer zij zijn dochter was.
- Hoeveel van deze conferenties nog? dacht Marion, terwijl zij de gang af liep. Mama en Oma... En de vrienden en vriendinnen. Wonderlijk! Hèn zou zij dit het eerst verteld hebben, het resultaat van hun weddenschap... Een nerveus grimasje trok even aan haar mondhoeken... En nu voelde zij niet de minste haast om 't hen kalm triomfantelijk mee te deelen, om hun verbazing, hun vroolijkheid, hun spot te hooren. Nu, ze zou Joep wel even opbellen straks...
Mama's vragen en bezwaren waren vooral van practischen aard. Veel had zij trouwens in haar kalm geuite eerste verbazing niet te berde gebracht. Marion was 't van haar stille moeder gewend dat zij meer verzweeg dan uitsprak.
‘Weten die menschen hoe weinig practische ervaring je hebt?’
Bijna had Marion meesmuilend geantwoord: - dat zullen ze wel merken. Maar zij hield het wijselijk nog binnen. ‘Want die halve cursus aan de huishoud- | |
| |
school, daar zal je ook wel niet veel van opgestreken hebben. En denk je nu heusch, dat je op die manier van eenig nut zult kunnen zijn?’
‘Waarom niet?’ zei Marion onwillig. ‘Ik neem mijn hoofd en m'n handen mee.’
Haar moeder ging er al niet verder op in.
‘En je garderobe, hoe staat 't daar mee? Je bent toch zeker niet van plan om met een half dozijn zijden japonnen te gaan? En huishoudschorten, heb je die?’
‘Dat kan ik toch allemaal nog koopen! Ik heb nog bijna een heele week!’ Maar met beschaming besefte zij, dat zij aan niets van dit alles gedacht had.
‘Je moet 't zelf maar weten,’ zuchtte mevrouw de Greeff. ‘Als je maar bedenkt dat het niet zoo makkelijk is om je weer los te maken wanneer je je eenmaal gebonden hebt.’
Marion antwoordde niet. Een onwil tegen al die moeilijkheden en tegelijk een beklemming rezen donker in haar op.
Zij raakte dit onpleizierige gevoel niet kwijt voor ze dien middag bij Oma was.
Daar viel zij met de deur in huis. Met dezelfde woorden als dien morgen bij haar vader verkondigde zij haar nieuws:
‘Ik kom u vertellen, Oma, dat ik een baantje heb...’
Oma zei niets, vroeg niets. Kalm en strak keek zij haar kleindochter in het gezicht en wachtte eenvoudig op verdere explicaties.
Marion vertelde het geval in den beknoptsten vorm
| |
| |
en op haar beurt wachtte zij, gespannen nieuwsgierig, op de uitbarsting van hoon, die haar ten deel zou vallen.
‘Wel wel, waar grillige, verwende meisjes al niet toe komen kunnen!’
Bijna had Marion geantwoord: - Dit is geen gril, Oma. Maar zij beet zich op de lippen, want het flitste door haar heen, dat het eigenlijk nog erger was dan een gril.
‘Als 't dan een gril is,’ sprak ze met een ootmoedig gezicht, ‘dan is 't er tenminste een, waar een ander plezier aan beleeft.’
‘Waar een ander de dupe van wordt, bedoel je.’
‘Oma,’ zei Marion, en onderdrukte een lachje, ‘u hebt 'n schandelijk lagen dunk van uw oudste kleindochter!’
‘Ik heb menschenkennis,’ zei Oma prompt en vinnig.
‘Had u dan ooit gedacht dat ik nog zoo ontzaglijk nuttig zou worden?’
Oma snoof met onuitsprekelijke geringschatting.
‘Ik beklaag de menschen, die jou thuisgestuurd krijgen.’
Marion schaterde 't uit.
‘O Oma, u bent toch 'n typ! Wilt u gelooven dat ik 't jammer voor u vind, dat u ongelijk zult krijgen!’
Weer buiten, de pret nog dansend in haar oogen, liep zij heel ongedacht Joep tegen 't lijf.
‘Ha Joepje! Je komt als door de goden gezonden. Ik was juist van plan je op te bellen. Je mag me
| |
| |
feliciteeren! En jou condoleer ik met het verlies van je weddenschap.’
‘De weddenschap!... O Marion... Heb je 't gedaan? En heb je antwoord? Vertel gauw!’
‘Er valt niet veel te vertellen, my dear. Ik heb een treffende brief geschreven en een even treffende teruggekregen. Nou, ik word met open armen verwacht. Aanstaande Maandag. Me baas heet Jan-Kees van Goyen en er zijn vier kinderen en ze wonen in een heidorp dat je op geen kaart kunt vinden.’
Joep was er sprakeloos van, en staarde met haar groote blauwe poppenoogen Marion vervaard aan.
‘Dus... dus je gaat echt...? Het is geen mop?...’
‘Natuurlijk. Wat dacht je anders?’
‘O maar... ik... nee, dat had ik nooit gedacht. Dat je 't echt dòen zou. Ik bedoel... dat je ook werkelijk zou gáán...’
Joep hakkelde ontdaan en zij zag er zoo verschrikt uit of zij zou gaan schreien.
‘Maar Joepje, wat dacht je dan? Dat ik na het schoone gebaar van mijn edelmoedig aanbod nu zou schrijven: - Spijt me wel meneer, maar 't zal niet gaan. 't Was maar een mop, ziet u...?’
Zij slenterden langs de fleurige winkels, met den stroom van drukte mee, een tijdlang zwijgend. Eindelijk verzuchtte Joep:
‘Ik begrijp 't niet. Hoe kan je 't over je hart verkrijgen? Zie je er dan niet verschrikkelijk tegen op?’
‘Lieve kind, mijn leven zal er wel niet mee gemoeid zijn,’ spotte Marion ontwijkend.
| |
| |
‘En wat zeiden ze wel bij je thuis? En je grootmoeder?’ informeerde Joep, plotseling een nieuwen kant aan de zaak ontdekkend, geamuseerd.
‘O, wat ouders van dergelijke dochters alzoo plegen te zeggen in een dergelijk geval. En Oma beklaagt de menschen, die mij thuisgestuurd krijgen.’
Zij gierden er samen om en voor 't luchthartig Joepje had de zaak meteen haar zwarigheid verloren.
‘Kom zeg,’ stelde zij opgewonden voor, ‘laten we de andere lui opscharrelen en 't hun vertellen! Zooiets denderends hebben we nog nooit gehad!’
‘Onmogelijk! Ik moet geweldige inkoopen doen. En aangezien ik bezig ben degelijk te worden, stel ik die niet tot 't laatst uit, maar doe 't nu!’
‘Wàt dan allemaal?’ Joep, dol op winkelen, genoot al.
‘O van alles... zes katoenen jurken, zes bonte schorten, zes mouwschorten... Nou, en dan nog 'n paar klompen, denk ik. Mij dunkt, dat 's wel 'n nette uitrusting voor een fatsoenlijke meid-huishoudster. Of weet jij nog wat?’
‘Witte mutsen,’ gierde Joep.
‘Je bent achterlijk, Joepje. Dat teeken der dienstbaarheid is uit den tijd.’
Marion deed haar ongewone inkoopen met dezelfde nonchalante zwierigheid, waarmee zij anders haar zijden kousen en coquette hoedjes placht te kiezen. Het werd een respectabele uitzet, want telkens weer ontdekte zij iets, dat zij ‘in haar nieuwe functie broodnoodig zou hebben’,
| |
| |
tot stevige katoenen kousen en kaplaarzen toe.
Joep schaterde tranen. ‘Die trek je immers toch nooit aan!’
‘Moet je niet zeggen. Zoo'n negorij, daar is misschien niet eens bestrating, blijf je in den modder steken als 't regent. En als ik dan eens boodschappen heb te doen... melk halen... of kruidenierswaren of zoo...’
‘O kind, ik zie je al,’ hikte Joep in een lachkramp, ‘met zoo'n ruitjesboezelaar voor en een karabies met boodschappen... en een groote paraplu boven je hoofd... en dan die kaplaarzen! Om 't te besterven!...’
Doch Marion bleef onder alles zoo kalm of de situatie voor haar geen opwindends of lachwekkends meer had. Joep moest er haar nu en dan eens op aanzien, met verbazing en iets als benijding. Marion was op 't oogenblik een interessant geval, en toch zou zij voor niets ter wereld in haar plaats zijn geweest.
‘Wat zal Eddy tekeer gaan, zeg!’ genoot Joep.
Ja, Eddy! dacht Marion smalend. In haar verbeelding zag zij een ander gezicht, zelfbewust en koel, maar met oogen, die zoo streelend-teeder konden zijn. - Vic, Vic! Het was als een kreet in haar hart. Als 't Vic was, als Vic haar smeekte om niet te gaan, zou ze dàn?... Onzin. Vic zòu haar niets vragen. Zij neep de lippen opeen, gooide het hoofd met een rukje achterover. Des te beter. Hoefde ze geen nee te zeggen ook!
| |
| |
‘O Eddy,’ zei ze met een grijns, ‘die knalt gewoon. Schijnt je nogal plezier te doen.’
‘'k Ben er zoo ontzettend benieuwd naar,’ biechtte de op sensatie beluste Joep, ‘vertel je 't vanmiddag nog?’
‘O nee, dat mag jij doen. Ik ga nu naar huis, Ik denk dat je 'n zaligen middag zult hebben, Joep, want ze zullen aan je lippen hangen,’ plaagde Marion met een ietsje spot.
‘Je bent 'n naarling,’ lachte Joep. ‘Maar morgen kom je toch?’
‘Zal nog wel zien, hoor,’ zei Marion plotseling kribbig. ‘Nou, ik neem hier lijn 17, want ik ben moe van 't geslenter. Tabe.’
Nee, ze had ook de volgende dagen heelemaal geen lust meer om zich nog in den vriendenkring te vertoonen en met een triomfantelijk gezicht van ‘zie je nou wel dat ik 't tòch gedaan heb’ alle schimpscheuten en spot, verbazing en beklag aan te hooren. Ze had trouwens al genoeg te hooren gekregen, want de telefoon stond niet stil. Eerst natuurlijk Eddy, die gesmeekt en getoornd had, maar ze had maar zoo'n beetje staan lachen en hem wat geplaagd, wat hem heelemaal razend had gemaakt. Daarna Tom, die 't een formidabele mop vond, waar een knalfuif op stond. Toen Hermien, die bang was beet genomen te worden en het nog niet zoo grif gelooven wou. Meer dan dit alles, waarom ze alleen maar wat spot-achtig had gegrinnikt, trof haar dat van Peter. Peter was zelf gekomen, den volgenden middag al. Hij
| |
| |
trof het slecht, want zij was uit. Van Annie, het tweede meisje, hoorde zij, dat die meneer er erg deftig en erg somber had uitgezien. Het vermaakte Marion, zij moest lachen bij de gedachte, dat Peter voor dit bezoek zich zoo officieel mogelijk had uitgedost en dat de verslagenheid over de zaak, waarvoor hij kwam, hem zelfs door Annie van het gezicht was gelezen. Maar ook ontroerde er iets in haar, zacht en verteederd. Goeie Peter, dat hij daar zoo van geschrokken was en het zoo erg vond blijkbaar, dat hij persoonlijk kwam om er haar van terug te houden! Want dat dit de bedoeling van zijn bezoek was geweest, betwijfelde zij geen oogenblik. En weer ging kwellender en dringender dan tevoren de gedachte door haar heen: als 't Vic was geweest die dit deed, Vic die haar kwam bewegen om niet te gaan, Vic die haar zei dat 't dwaasheid was wat ze ging doen...
Want dit wist ze nu wel duidelijk en zeker, nu, aan den vooravond van deze wonderlijke onderneming, dat 't niets was dan een gril, een branie, een overmoedige demonstratie van onverschilligheid en eigen-zin-doen. Zij had het zoo scherp nog niet gevoeld als vanmiddag toen zij in het kringetje van de vrienden, luisterend naar de dansmuziek en het gedempte stemmengerucht, hun geplaag en hun twijfel, Eddy's theatrale wanhoop en Peter's eerlijke bedruktheid over zich heen liet gaan en zij zich achter haar zelfverzekerde lachje zoo weinig zeker van zichzelf had gevoeld. Toen 't haar plotseling zoo scherp in 't hart beet, dat zij van dit alles, wat
| |
| |
toch haar eigen vertrouwde wereldje was, voor onbepaalden tijd afscheid nam. Eén oogenblik had zij het gevoel, dat het te onzinnig was om waar te zijn, dat zij 't uit moest schreeuwen: - Het is niet waar! Ik ga niet, ik ga niet... Ik blijf hier, bij jullie, bij alles, waar ik thuis hoor! en dat dan alles voorbij zou zijn. Maar het kalme plaaglachje van Vic, die te elfder ure nog even kwam binnenvallen, zijn achteloos-zeker: ‘we zullen maar geen al te gewichtig afscheid nemen, want we zien mekaar toch binnen veertien dagen weer terug,’ hadden haar weer opgezweept tot den ouden koppigen trots, die haar tot dit gedreven had, eigenlijk tegen haar wil.
Ja, tegen haar wil! Er hielp niets aan of ze al probeerde zichzelf om den tuin te leiden. Met de vuisten onder de kin zat zij ineengedoken in haar kamer en luisterde hoe daar buiten, waar 't al lang nacht was, de voorjaarsregen onafgebroken stroomde, maar 't gaf allemaal niets, ze zat in 't schuitje en varen zou ze. 't Leek er wel op of 't werkelijk varen worden zou, met al die nattigheid, dacht ze grimmig. Fraai weer om morgen naar die negorij te trekken; daar was 't natuurlijk één modderpoel! Ze kon meteen haar kaplaarzen wel aantrekken! Zouden ze daarginds opkijken als ze op die stevels kwam aangetippeld! Zij schoot ervan in den lach, voelde meteen dat een paar tranen langs haar neus biggelden. Zij boende ze weg met een hard gebaar. Ja, dat mankeerde er nog maar aan... Kom, ze zou maar naar bed gaan; des te eerder kwam de zalige dag van morgen!
| |
| |
De zalige dag van morgen... Daar was hij dan. Even grauw en lichtloos als gisteren hing de lage lucht over de natte boomen en huizen. Nog was 't droog, maar het zag eruit of 't wel zoo dadelijk zou gaan regenen. Het zilver op de ontbijttafel leek zonder glans, de bloemen zonder kleur.
‘Ik heb havermout voor je laten koken, Marion. Als je op reis gaat is een warm ontbijt wel goed, vooral met dit kille weer.’
Er was een zachte toegewijdheid in haar moeders stem, een warmte in haar oogen, die zij maar zoo zelden zag in dit koele gezicht. Het maakte haar plotseling zoo week, dat zij wel schreien kon. Maar zij had haar gezicht in bedwang en kon zelfs lachen.
‘En zal ik dan wat voor je inpakken om mee te nemen?’
‘Ach wel nee,’ weerde Marion op haar gewone nonchalante manier. ‘Aan dat gesleep heb ik zoo 't land. Als ik honger krijg zal ik wel ergens wat koopen.’
‘'k Zou me nog maar 's goed volstoppen,’ adviseerde Juut smalend, ‘wie weet hoe lang de magere jaren duren.’
Marion antwoordde niet; haar moeder zuchtte hoorbaar. Zwijgend aten zij gedrieën.
‘Je moet maar eens gauw schrijven, Marion,’ zei Mevrouw dan, en haar stem had weer den effen klank van gewoonlijk. Maar weer voelde Marion, nog meer dan dat zij zag, de onuitgesproken teederheid en het was haar of zij een moeder zag, die zij eigenlijk niet kende.
| |
| |
Het afscheid was gauw achter den rug. Aan sentimentaliteiten doen we gelukkig niet, dacht Marion met een kleinen grijns. Een luchtige armzwaai was haar laatste groet, toen zij in de auto stapte. Goddank, dat niemand haar wegbracht. Dat had ze ook zoo gewild. Maar het kwam bovendien zoo uit. Vader was al vroeg naar het ziekenhuis en Juut moest naar school. En Mama liep nu eenmaal niet graag 's morgens uit haar huishouden.
De wagen gleed snel en geruischloos. Gemakkelijk leunde Marion in een hoek en keek rond in het comfortabel interieurtje. Een gedachte glipte door haar heen: - de meid-huishoudster gaat naar haar dienstje; zij schoot er even over in den lach en een oogenblik leek het of haar stemming wat luchtiger werd.
Maar in den trein zakte de troosteloosheid weer over haar. Het was vol, zij had geen hoekplaatsje; naast haar draaide en klom een jengelig en ongedurig kind. Een grauwe regenhemel hing laag over de velden, de einders verloren zich in sluiers van regen. Vier volle uren zoo, dan nog een eind met een bus... Marion zuchtte beklemd; zij voelde hoe de mistroostigheid als lood op haar woog. Wat was ze begonnen! Waar ging ze naar toe!...
Tegen het eind van den morgen - na het overstappen in den boemeltrein had ze een hoekplaats bemachtigd, waar zij, om zichzelf te vergeten, zich in een boek verdiepte - schoof daar plotseling een streep zon over de bladzij. Zij keek naar buiten, wat
| |
| |
zij sinds lang niet gedaan had en zag, als een verrassing, het geheel veranderde landschap. Een grauwbruine heide, waarin een paar gele zandafgravingen plekten, golfde naar een verren einder, waar donker en scherp omlijnd een dennenbosch stond tegen het licht. Nu en dan schoof snel een groep dunne dennenstammen voorbij en dan was er weer niets dan het lage eikenhout langs den berm van den spoorweg. Toen welfde aan beide kanten van de spoorbaan het land tot bruine beboschte heuvels omhoog, een kruidige geur woei door het open raampje binnen. Een bleek goudachtig licht, dat door een wolkspleet neerviel, tipte hier en daar de gladde stammen aan.
Ze was er bijna en hoopte maar dat het landschap zoo blijven mocht, zoo heuvelig.
Maar ze waren alweer door lange barre hei-uitgestrektheden gereden, eer Marion aan een minuscuul stationnetje uitstapte. Eigenlijk zag ze geen station, maar niets dan een overkapt, naar alle kanten open perronnetje, dat daar midden in heuvels en dennen stond, als een openluchttheater in zijn natuurlijke ensceneering.
Een beetje verwezen stond zij daar - was zij de eenige, die hier uitstapte? nee, daarginds ook nog een oud vrouwtje met een hengselmand - en keek rond waarheen nu. Was er hier nog zooiets als een uitgang of stapte je zoomaar de vrije natuur in? Toen kwam een gegalonneerd manspersoon haar tegemoet en nam haar kaartje in ontvangst. Was hier natuurlijk chef en controleur en alles.
| |
| |
En nu de bus...
Na eenige informatiën vernam zij, dat de bus er nog niet was, maar er binnen 't kwartier wel wezen zou, als zij tenminste geen vertraging had, wat nogal eens scheen te gebeuren.
In afwachting liep zij een eindje den weg op, die tusschen het dennenbosch aan weerskanten al dadelijk sterk steeg, tot waar hij bij gindsche kromming zich aan het oog onttrok. Mooi was dit hier wel, maar wat 'n eenzaamheid! Die bus zou wel niet veel klanten hebben.
Toch stapten er, behalve het vrouwtje met de hengselmand, nog twee mannen en een jongen met haar in het ietwat krakkemikkig uitziende vehikeltje, dat een ‘boerenkwartiertje’ later voorreed. Het uur van vertrek was echter blijkbaar nog niet geslagen. De chauffeur stapte wat langs den weg, vermoedelijk om de stijfheid uit zijn botten te houden en ontdekte toen bij het stationnetje een kennis, met wien klaarblijkelijk nog iets viel te verhandelen. Het vrouwtje met de hengselmand knikkebolde bescheiden, de twee boeren waren in een duister dispuut gewikkeld, de jongen trok met een spuugvinger figuren op de vuile ruit.
Niemand scheen hier haast te hebben.
Een ongeduldige weerzin stuwde in Marion omhoog; het kostte haar moeite om niet te stampvoeten. Wat 'n land was dat hier! Wat 'n menschen! Wat voor 'n negorij zou dat wel wezen waar ze naar toe ging!
| |
| |
Het rijden - het was er dan toch eindelijk van gekomen - gaf weer afleiding. Heuvel op, heuvel af, soms sterk stijgend, soms met een trage glooiing, waaraan geen eind leek te komen. Rechts en links heide, golvend, grauw-bruin, soms bijna zwart, onder de grauwe dreiging van het ontzaglijk uitspansel. Hier en daar, nietig in de wijdheid, een keet, een schaapskooi. Geen mensch bewoog er in de eenzaamheid, geen mensch liep er langs den weg.
Toen, bij het afdalen van een heuvel, een nieuw verschiet. Een stuk bosch, dat tevoren nog ver geschenen had, was plotseling dichtbij. Boven de boomen stak een kerktorentje spits de lucht in; in de laagte, bijeenschuilend, wat huisjes die niet meer leken dan hutten. Zou ze daar moeten zijn? Vermoedelijk wel. Maar waar ze dan precies uit moest stappen, dat was nog 'n probleem. Den chauffeur er maar eens naar vragen...
‘Bie deen schilder?’ informeerde deze, die blijkbaar een jongen uit deze streek was. ‘Moj'up de Brink uutstapp'n en dan nog 'n hörtjen loop'n.’
Nog 'n eind loopen ook! Dat mankeerde er juist nog aan! En wie weet hoe ver! Opstandig klemde Marion de lippen opeen en donker tuurden haar oogen door de groezelige voorruit naar het naderende dorp.
Onder boomen reden ze langs de eerste huisjes, schamel weggedoken aan den wegkant. Links was de donkerte van dennenbosch; rechts verloor zich de heide achter het lage hakhout.
| |
| |
Toen na een kromming, verwijdde zich plots de weg tot een vierkante beboomde brink. Aan de eene zijde een paar welvarend uitziende huisjes met voortuintjes; daartegenover een boerenhotelletje. Op 'n hoek, waar een smalle weg het groen in boog, een bakkerswinkel.
Hier was 't dus...
‘Daor staot ie al,’ kondigde de chauffeur meer duidelijk dan hoffelijk aan, met een ruk van zijn hoofd in de richting van een manspersoon, die op de bus toestapte.
Marion voelde iets als een grijns om haar lippen trekken. - Daar heb je je baas, spotte zij zichzelf toe... - Zet je aanminnigste gezicht, kind...
Ze stond al onder de boomen en hoorde de bus achter zich wegrijden.
‘U bent zeker juffrouw de Greeff?’ Een warme, vol klinkende en toch zachte stem. ‘Van Goyen.’ Een hand omklemde stevig en vast de hare en zij keek in de blauwste oogen, die zij ooit had gezien. ‘Weest u welkom in ons nederig dorp, juffrouw de Greeff.’ Hij zei 't een beetje plechtig en boog er even het hoofd bij met het warrige strookleurige haar. In zijn blonden baard plekte al heel wat grijs en zijn gezicht, dat verweerd leek van de buitenlucht, was zoo vol oud makende groeven, dat 't wonderlijk in tegenspraak was met die heldere, jonge, haast kinderlijke oogen.
Zij sloegen het wegje in naast den bakkerswinkel. Zwijgend liep Marion naast hem, die op 't oogenblik
| |
| |
ook niet sprak, en sterker dan iets vervulde haar het besef hoe wonderlijk het was zoo te loopen hier naast dezen man, dien ze vijf minuten geleden nog niet kende en wiens huis voor den komenden tijd het hare zijn zou. Telkens voelde zij tegen haar arm een slip van de groote blauwe cape die hij droeg, waarboven zijn gezicht uit de opgezette kraag zorgelijk en strak vooruit keek. Onder de cape zag zij een korte grijze manchester broek en stevige wollen sportsokken en naast het luchtig getrippel van haar eigen hooggehakte schoentjes gingen zijn zware passen in de dikgezoolde laarzen, waarvan Marion niet vermocht uit te maken of het zwart geworden bruin of bruin geworden zwart was.
Maar het was te mal deze zwijgende wandeling. Zij schraapte haar keel eens:
‘Ik ben blij, dat u me daar zoo netjes in ontvangst nam. De chauffeur zei me, dat 't nog “'n hörtjen loop'n” was en ik was bang voor 'n dwaalpartij.’
Hij schrok zichtbaar op en haastte zich te antwoorden.
‘Dwalen zou u niet, een land kan 't u wijzen... en het is ook niet zoo ver. Maar ik... we wilden toch niet, dat er niemand u zou opwachten... 't Is tòch al...’
Hij zweeg plotseling. Een vale blos trok over zijn verweerd doorgroefd gezicht.
Marion voelde haar wenkbrauwen samenfronsen. Zij wìst wat hij wilde zeggen, maar niet uitsprak. Bah nee, daar moesten ze nou niet over beginnen!...
| |
| |
‘Woont u al lang hier?’ vroeg ze, om hem af te leiden, het eerste wat haar inviel.
‘Zoolang als we getrouwd zijn. Bijna elf jaar.’
Zóó lang in dit verlaten achterland! dacht Marion in ontzetting, maar ze hield de woorden nog bijtijds terug.
Het pad voerde nu onder de donkere overwelving van een ondiep stuk dennenbosch. De schemerige stilte van de beslotenheid omving hen plotseling. Er hing een kruidig scherpe geur en de grond was aan de wegranden glad en effen van de dennennaalden. Langzaam zag Marion om zich heen, bijna bevangen door deze roerloosheid en stilte. Tot een korte vogelroep, een snel wegstervend klapwieken de strakheid brak.
Maar nu naderden zij reeds den zoom van het bosch; achter de ijler geplante slanke stammen zag Marion het grijze licht boven de wijde heide.
‘En nu zijn we er bijna,’ vertelde Van Goyen. ‘Hier opzij af, als 't u blieft.’
Hij sloeg een smal pad in, vlak langs den boschzoom, net breed genoeg voor één.
‘Mag ik u maar voorgaan?’ vroeg hij ernstighoffelijk en het klonk zoo grappig hier, dat zij in den lach schoot.
Achter hem liep zij heimelijk te meesmuilen om het zonderlinge van hun beider verschijning: zij in haar steedsche kleeren, met haar hooggehakte schoentjes, wankelig ter been op dit rulle pad vol kuilen, hij blootshoofds, met haar elegante leeren suitcase bengelend onder zijn grove cape.
| |
| |
Toen, plotseling, weken de boomen diep terug, een wijde plek, ruim en open voor het licht, toch beschut en omsloten door het omringende hout. En daar, op den zacht glooienden grond, een huisje bruin en rood, met roode bloemen achter de ramen, met een groene deur-in-tweeën, waarvan de bovendeur nu openstond, en een eigenwijze schoorsteen, een huisje als van een sprookjesprentje. Links opzij was een houten uitbouw met een groot, breed raam, blijkbaar het atelier.
‘Hier hebt u ons paleis. Gaat u binnen...’
Van Goyen duwde het groene onderdeurtje van de klink en Marion stapte het gangetje in. Zij hing haar regenjas en hoedje aan een zeer primitieven kapstok, niet veel meer dan een bruin gebeitste plank met koperen haken, maar daarnaast hing op den witten muur de grootste en mooiste antieke koperen snuitlamp, die ze nog ooit gezien had.
Toen traden ze de kamer binnen, achter haar sloot Van Goyen de deur.
Het was een ruime kamer, veel ruimer dan zij buiten bij den aanblik van dit sprookjeshuisje voor mogelijk gehouden had. Haar indruk van deze eerste oogenblikken, waarin zij niets in 't bizonder zag, was van veel kleur, warm en toch gedempt, van gezelligheid en slordigheid. Maar haar aandacht ging naar het blonde vrouwengezicht in de kussens op de rustbank bij het raam.
De schilder boog zich over haar, strekte een hand naar Marion.
| |
| |
‘Josientje, hier is nu juffrouw de Greeff, die ons... e... die een beetje voor je zorgen wil... Dit is mijn vrouw...’
Marion omgreep een handje, zoo smal en tenger, dat het in haar stevige vingers geheel verdween, en het gezicht, dat naar het hare opzag, rond en blank, in een weelde van zacht blond haar, was zoo jong, zoo gaaf, zoo meisjesachtig, dat het haar vreemd was te denken, dat dit de vrouw was van dezen man met zijn ouwelijk doorgroefd gezicht.
‘Wat prettig dat u er bent,’ zei het vrouwtje en haar stem klonk zoo licht als zong ze de woorden. Even gingen haar oogen rustig-onderzoekend langs Marion's gezicht, haar gestalte. ‘En u bent zoo gezellig jong!’
Marion schoot in den lach. ‘Ik weet volstrekt niet of dat een aanbeveling is!’
‘O ja, in elk geval,’ zei het vrouwtje positief.
‘'k Hoop dat ik betere verdiensten meebreng dan dàt,’ schertste Marion luchtig.
‘Dat u er bent is op zichzelf al...’
Jan-Kees van Goyen zweeg plotseling, want zoo afwerend fronste Marion de wenkbrauwen, dat de woorden hem op de tong bestierven en het was eensklaps zeer stil.
En in deze stilte klonk als een noodkreet uit een onzichtbaar gebied een schrille schreeuw:
‘Pappie tèkke!... Jakkees zit gas!...’
Verwezen keek Marion om zich heen, maar de te hulp geroepen vader begreep al waar de stem
| |
| |
van zijn vleesch-en-bloed vandaan kwam en bukte om onder het rustbed te zien.
‘Hij is er onder gekropen,’ lachte Josine, ‘hij wou boe-boe doen, maar nu schijnt hij er niet uit te kunnen.’ Haar heele gezicht straalde.
Na eenige moeite en een onheilspellend gekraak slaagde de groote Jan-Kees erin den kleine te bevrijden. Rood van het bukken trok hij een klein eveneens rood jongetje tevoorschijn, wien een dikke vracht blond haar over de oogen hing en een witte hemdslip uit een gapende scheur van zijn blauwkatoenen broekje stak.
‘Hij hing met zijn broek aan een spijker,’ verklaarde de vader met een benepen blik op de verwoesting.
‘Dat lijmen we wel dicht,’ lachte Marion, hem naar zich toehalend. ‘En ben jij nou Jan-Kees?’
‘Ikke de kèine Jakkees,’ verklaarde hij met waardigheid.
‘Juist, Pappie is de groote. En hoe oud ben je al?’
Doch dit was een vraag, waarop Jan-Kees blijkbaar nog geen bescheid wist; hij stak een duim in zijn mond en zweeg.
‘Hij is ruim drie jaar, juffrouw de Greeff,’ vertelde Jan-Kees z'n moeder, ‘hij is lastig en brutaal en vlug als water. Maar hij praat nog allertreurigst. Nietwaar Jan-Kees?’
Maar Jan-Kees gluurde oolijk tusschen zijn warrige haren door en volhardde in zijn wijsgeerig zwijgen.
‘Nu moest je eerst juffrouw de Greeff haar kamer
| |
| |
eens wijzen,’ bedisselde het vrouwtje op de rustbank. ‘Dan kan ze zich een beetje installeeren.’
‘Graag,’ zei Marion opstaande.
‘Gaai weer weg?’ informeerde de kleine Jan-Kees met een schuin kopje.
‘Jawel, maar ik kom weer terug,’ lachte Marion.
‘O,’ zei hij, haar met groote oogen bekijkend, op een toon, waaruit niet viel op te maken of het feit zijn afkeuring had of zijn waardeering.
‘Ik hoop maar, dat u er geen te groote verwachtingen van hebt,’ zei Van Goyen een beetje benepen, terwijl zij achter hem de trap opliep!
Het irriteerde haar weer.
‘Hoe zou ik?’ zei ze. ‘Ik kom hier toch niet voor de aardigheid logeeren!’
Het klonk scherper dan ze bedoelde; het speet haar, maar het was gezegd. Van Goyen zweeg.
‘'t Is hier maar een zolderverdieping, zooals u ziet, met voor en achter een afgeschoten kamertje. We hebben het voorkamertje voor u bestemd, daar hebt u 't mooiste uitzicht en het is ook iets ruimer.’
Hij opende een smalle, ongeverfde deur en liet haar binnen.
‘U ziet, het is maar eenvoudig, maar het is hier frisch en nooit al te warm, en het bed is goed...’
Hij stond daar een beetje bedremmeld, of hij niet goed wist wat nu.
‘Ik heb uw koffer daar maar neergezet. Als u 'm leeg hebt, dan zal ik hem wel op zolder zetten.’
‘O best,’ zei Marion achteloos.
| |
| |
‘Dan zal ik u nu maar alleen laten.’ Hij stond al bijna buiten. ‘Als u beneden komt is er een kopje thee. Maar haast u maar niets, vandaag ben ik nog in functie...’
- En morgen ik, spotte Marion in zichzelf en verbeet een grijns.
‘Als er iets is dat u noodig hebt of dat u veranderd wilt hebben, zal u 't dan zeggen?’ vroeg hij trouwhartig.
‘Och jawel,’ antwoordde Marion ongeduldig.
Zij duwde de deur dicht en keek haar heiligdom rond. Groot was het niet, licht en vriendelijk was het wel, al was 't wat kaaltjes. Een wit ijzeren ledikant besloeg de heele kamerdiepte, tusschen de twee kleine openslaande ramen stond een bruin houten waschtafeltje, aan den tegenoverstaanden wand een linnenkastje en tenslotte een vierkant tafeltje met twee stoelen, dat was heel 't meubilair. Maar de muren waren, onder het gewitte, schuin toeloopende bovendeel, helder blauw geverfd; op den vloer lag een witte mat met blauwe en oranje motieven, er hingen blauwe gordijntjes voor de vensters en langs den korten muur, tegenover het bed, hing aan een roe een lang gordijn van dezelfde kleur. waarachter kleeren konden opgehangen worden.
- Opvoedende eenvoud, constateerde Marion, - al te weelderig zullen we hier alvast niet worden!
Met gefronste wenkbrauwen zocht ze naar een plekje voor haar uitgebreide toiletbenoodigdheden; het kleine waschtafeltje was op dit arsenaal der ijdel- | |
| |
heid niet berekend. Ongeduldig gooide ze alles maar in de la. Nu de koffer; zij mat het gevaarte met een blik vol tegenzin. Nee, daar had ze nu niet den minsten lust in; zou ze morgen wel eens op haar gemak doen. Morgen?... Maar morgen zou ze hier in huis genoeg aan te pakken hebben... Morgen was ze immers ‘in functie’! Onzin. ze had er geen zin in en ze deed 't niet. Basta!
Zij duwde het eene der openslaande raampjes wijd open en leunde naar buiten. Een prikkelende geur van grond en dennen woei haar toe. In een groote rust lag de stille wereld voor haar open. Links en rechts het slank opgaande dennenhout, recht vooruit de groote wijdheid van glooiende heide, bruin, vol sombere schaduwen onder het dreigende stuwen der wolken. Laag boven den einder, waar een dennenboschje op een breeden heuvelrug donker silhouetteerde tegen de lucht, was het wolkendek gespleten in een lange smalle scheur, waaruit een bleek, geel licht vloeide. Nu en dan voer eentonig een ruisching door de toppen der boomen.
Haar kin in de handen, tuurde Marion uit in de stille wijdheid. En allengs zonk een stilte, een triestheid in haar, zonder dat zij het nog merkte. Haar mondhoeken trokken omlaag, haar oogen verdonkerden, terwijl zij wegstaarden in dit landschap, waar niets bewoog, waar geen mensch voorbijging, geen stem uit opklonk dan de klagende stem van den wind. Een huivering gleed plotseling tusschen haar schouders en het was of zij zichzelf terugvond. Zij
| |
| |
keek om zich heen in deze vreemde wereld, met zoekende verwonderde oogen. En haar gedachten gleden naar die andere wereld, waar het nu levendig en vol bedrijvigheid was, het vriendenkringetje, vroolijkheid en dansmuziek... Joep met haar malle grappen, Eddy met z'n attenties... Vic... Haar mond vertrok. Klein en verlaten voelde zij zich plotseling, ongelukkig, als een kind dat voor het eerst van zijn moeder weg is. Er trok een beving door haar lippen of ze schreien zou.
Haastig stond zij op en schudde haar krullen naar achteren. - Welja, dat mankeert er nog maar aan! hoonde zij zichzelf. Zij ademde diep en rekte zich uit of zij iets van zich wou afschudden. Toen, in een groot verlangen om aan deze eenzaamheid te ontkomen, om menschen te zien, stemmen te hooren, keerde zij zich van dit alles af en ging naar beneden.
Weer trof haar het rommelige en toch gezellige van de kamer, waarin zij nu rustig rondkeek. Aan de stemmige wanden hingen enkele kleine schilderijen en een paar geteekende kinderportretten. In een ervan herkende zij Jan-Kees en zij begreep dat de anderen de broertjes en het zusje moesten zijn. Op den bruinen, geolieden vloer lag een donkerblauwe mat, die gaaf was, blijkbaar nog nieuw, maar de pooten van de bolpoottafel zaten vol krassen en het kleed, dat erop lag, prachtig van oude roode en oranje tinten, was aan de randen rafelig versleten. De vloer lag vol met papiersnippers, want Jan-Kees, in duistere fantasieën van huisjes en boompjes en
| |
| |
mannetjes verdiept, gaf aan dit alles gestalte met grooter of kleiner gescheurde stukjes van een krant.
In de vensterbank van het lage breede raam stonden vurig-rood bloeiende geraniums, die de somberheid van den dag met hun gloed doorschenen, maar daar tusschenin lag allerlei rommel neergegooid. Van de groote oud-Hollandsche kast stond een der deuren half open, waarschijnlijk doordat ze niet dicht kòn, want van iedere plank puilde iets naar buiten en tusschen de harmonische kleurschikking van de divankussens torende een stapeltje schoon waschgoed. Er was geen stoel of er lag iets op.
Aan de theetafel was de groote Jan-Kees met de theeboel bezig.
‘Gebruikt u suiker en melk?’
‘Graag allebei,’ zei Marion.
Hij boog diep voorover wanneer hij inschonk, of hij niet goed zien kon. Hij schonk de kopjes boordevol en daar de tuit lekte, kregen ook de schoteltjes hun deel. Het gaf Marion een kriebeling en ongeduldig stond ze al klaar om op te springen.
‘Zal ik 's voor u inschenken?’
‘Geen kwestie van! Vandaag doet u nog niets; morgen, als u hier vrouw des huizes bent, dan heb ik hier niets meer te zeggen.’
Josine lag het met haar kalmen glimlach aan te zien. Ze scheen alles goed te vinden zooals het ging.
‘Aanstonds, als u uw thee op hebt, dan moet mijn man u het huis eens laten zien,’ zei ze, ‘hoe eerder u u hier thuis voelt hoe prettiger.’
| |
| |
Het huisje leek Marion een wonder, zoo practisch en aardig als het in elkaar zat. Nooit had ze, ervóór staande, kunnen denken, dat het dit alles bevatten kon: de groote huiskamer aan den voorkant, aan den achterkant een ruime slaapkamer en een knus keukentje, die je allebei zoomaar naar buiten lieten stappen, het bosch in, en tusschen de twee kamers in een kleiner slaapkamertje, waar je zóó op zij van 't huis de dennen in keek. Dan nog een uitgebouwd spoelhok, kasten, berghok en een keldertje. Overal hing dezelfde kruidige boschlucht.
‘En is dit uw atelier?’ vroeg Marion, met een tikje tegen de eenige deur op de gang, die zij nog niet open had gezien.
Jan-Kees z'n gezicht vertrok ervan.
‘Ja, maar u moest ... ik wou u ... nù nog niet erin laten. 't Is er rommelig en vuil ... Ik ben er zoolang niet in geweest.’
Er was iets zieligs in zijn als om vergeving vragende manier van doen. Het bracht Marion opeens weer de heele situatie voor den geest.
‘Hoe lang ligt uw vrouw al zoo?’ vroeg ze.
‘Al vijf maanden, ruim,’ vertelde hij. ‘En al dien tijd heb ik niet veel anders kunnen doen dan voor haar en de kinderen zorgen en zoo'n beetje in 't huishouden scharrelen. In het begin had ik wel hulp, een vrouw hier uit 't dorp, die zoo'n paar keer in de week kwam. Maar op den duur konden we... werd 't ons te duur. U begrijpt, we gingen hoe langer hoe meer achteruit, want werken kon ik niet en ook
| |
| |
niets doen om eens wat werk aan den man te brengen. Je moet in den loop blijven als je niet vergeten wil worden... En nu ben ik er heelemaal uit... heelemaal uit!’
‘Dat komt wel weer goed.’ troostte ze, ‘als u maar eerst van die huiselijke beslommeringen af bent.’
Hij zuchtte. ‘'t Zal moeilijk zijn. Mijn leven is zoo uit z'n koers geslagen. En als ik nog maar wat bereikt had, maar alles en iedereen is tekort gekomen, het huis, de kinderen en Josien....’
‘'t Is ook geen mannenwerk,’ zei Marion met een hartelijkheid, die vanzelf uit haar opwelde. ‘En u hebt de schuit toch maar al die maanden drijvende gehouden.’
‘Maar nu was ze toch haast gezonken,’ zei hij schorrig.
‘Was er dan niemand. die u helpen kon, al dien tijd?’
‘Wat zal ik u zeggen, juffrouw de Greeff. Ik zelf heb geen andere familie dan een getrouwde zuster; die kan maar niet zoo uit haar huishouden wegloopen. En Josine heeft alleen nog maar een vader en wat verre neven en nichten. En vrienden?... Ach, hoe gaat 't... De menschen hebben hun eigen leven, dan is 't niet zoo makkelijk om je los te maken voor een ander...’
Zij waren de achterdeur uit naar buiten gestapt, liepen om het huisje heen.
‘Is het uw eigen huis? Of hebt u 't maar gehuurd?’ vroeg Marion, plotseling geïnteresseerd.
| |
| |
‘Goddank ons eigendom, anders zaten we misschien al onder den blooten hemel.’ Hij zei 't zoo tragisch, dat Marion onwillekeurig in den lach schoot. ‘Toen wij trouwden hebben mijn schoonouders het voor ons laten bouwen... Ik zou 't afbetalen in jaarlijksche termijnen... maar het ging niet... ik ben er al gauw mee ten achter geraakt...’ Hij zuchtte. ‘Het heeft me wel erg gehinderd, zooals zooveel dingen me hinderen, die ik toch niet veranderen kan. - En Josine lacht er maar eens om...’
‘'t Beste wat ze doen kan! En als haar vader 't dan toch missen kan... Allicht beter dan u!’
‘O ja, dat wel...’
‘Uw vrouw lacht wel veel, geloof ik, al is ze ziek. Is 't niet?’
‘Josien? O, als u eens wist wat die een zonnige natuur heeft. Door hoeveel moeilijkheden ons dat heen geholpen heeft...’
Marion zat er het blonde vrouwtje heimelijk op aan te kijken, toen zij, weer binnen, haar tweede kopje thee dronk. 't Was of er altijd de lichtschijn van een verborgen blijdschap over dat gezicht lag, zelfs al lachte zij niet. Zij was nu met wat naaiwerk bezig, een stukje kindergoed, dat zij verstelde; zij had een extra kussen achter haar hoofd gelegd om beter te kunnen zien.
‘'k Moet 't anders zoo boven mijn gezicht houden,’ legde zij uit, ‘en dan word ik zoo moe in mijn armen.’
‘Maar als u plat moet liggen,’ twijfelde Marion, ‘dan lijkt dat me toch niet de goede houding.’
| |
| |
‘Och, als ik maar lig,’ meende Josine goedsmoeds.
‘Mag u heelemaal geen stapje doen?’
‘Eigenlijk niet,’ zei het vrouwtje, en er twinkelde bij dit ‘eigenlijk’ iets in haar oogen, schuldbewust en ondeugend tegelijk.
‘Maar u doet 't dan toch wel eens,’ plaagde Marion.
‘Als u 't niet aan mijn man vertelt, dan wil ik u de waarheid wel bekennen,’ lachte Josine. ‘Hij draagt me zoo trouw elken avond naar de slaapkamer en elken morgen weer hierheen, dat ik 't voor hem niet zou willen weten. Maar u begrijpt wel, ik lig veel alleen; Jan-Kees heeft van alles te doen, koken en het huishouden en voor de kinderen zorgen... En als ik dan eens iets moet hebben en het ligt daar op de tafel, dan is 't te verleidelijk om niet even die paar stapjes... Ik kan 'm toch voor iedere wissewas niet bellen! Maar u kunt gerust gelooven, dat 'k 't niet meer doe dan noodig is, want ik voel wel dat ik 't eigenlijk niet kan.’
‘En hoe lang moet 't nog duren? Wat zegt uw dokter?’ Marion voelde hoe er iets als ongeduld in haar rees, maar het was haar ook volslagen onbegrijpelijk, dat iemand zulk een lot maar zoo kalm kon ondergaan, zonder uitzicht op een spoedige verandering.
Josine trok bedaard den draad door haar werk en nog een keer en knipte af.
‘De dokter... die zegt: liggen maar. Rust is het eenige. Het is een ziekte in het heupgewricht, die
| |
| |
alleen door volslagen rust genezen kan. Nou, en zoo rusten we dus maar.’
Het was een tijdlang stil in de kamer. Niets dan de knutterende, sputterende geluidjes van kleine Jan-Kees, die onder de tafel lange gesprekken voerde met zijn wereld van papier, die van lieverlee den heelen vloer bedekte. Toen begon Josine uit zichzelf weer:
‘U moet niet denken, dat 't me allemaal niets schelen kan, al kan ik wel altijd vroolijk zijn en lachen. Dàt is nu eenmaal m'n aard. En voor mezelf... och, ik schik me gauw, al loop ik ook liever met gezonde beenen over de wereld. Maar voor Jan-Kees en de kinderen... nee, dat pijnigt me elken dag weer. Jan-Kees z'n werk, dat gaat er heelemaal onderdoor, en zijn goed humeur, zijn levenslust... vroeger wàs hij wel vroolijk en veerkrachtig, zelfs al hadden we moeilijkheden. Maar dit... dit vermoordt hem langzamerhand. En de kinderen... voor die is 't heelemaal geen leven zoo. Een moeder, die niet voor hen zorgen kan en een vader, die almaar somberder wordt en prikkelbaarder... En nooit eens echte onbezorgde vroolijkheid in huis...’
Weer was 't stil. Zij zagen elkaar niet aan, maar keken het raam uit, waarbuiten nog steeds de wind de wolken laag over de sombere heide voortstuwde.
‘Ja, dat is het ergste,’ ging de zachte stem voort, en Marion durfde niet goed kijken naar dat blonde, jonge gezicht, dat onder den lichten schijn van vroolijkheid toch wel degelijk het leed verried. ‘Dat
| |
| |
kwelt me 't meest, dat ik de kinderen eronder zie veranderen... Vooral de oudsten, Rein en Nelleke... Nelleke is soms heelemaal een ernstig oud vrouwtje... die wil maar bij me zitten zoodra ze thuis is, en zorgen en helpen... die krijg ik met geen stok de deur meer uit...’
‘Dat zullen we wel weer in orde krijgen,’ zei Marion.
‘Ach, als ik u zoo aanzie... dan verwijt ik 't me bijna, dat we u hier hebben binnengehaald, in al die narigheid. U bent zelf nog zoo jong, en zorgen hebt u waarschijnlijk nooit gekend...’
‘Dan wordt 't tijd dat ik er nu eens kennis mee maak, al is 't maar bij een ander, vindt u niet?’
‘Als u 't maar aan kunt...’
Marion voelde Josine's helderen blik in den hare. Een beschaamdheid, een donkere onzekerheid omtrent dat wat zij ondernam, wogen plotseling zwaar in haar. Maar luchtig zei ze:
‘Kom, ik dacht dat u de dingen altijd zoo licht zag!...’
‘O ja, dat doe ik ook. Alles zal wel goed komen,’ zei Josine. Maar het klonk niet zorgeloos-luchthartig, eer kinderlijk-vertrouwend.
Een poosje naaide ze weer stilletjes voort. Maar Marion was onrustig geworden.
‘Kan ik nu niet alvast wat doen? Ik zit hier maar of ik op visite ben. Daar ben ik toch niet voor gekomen.’
‘O, er is van alles en nog wat te doen. Dus of
| |
| |
u daar nú mee begint of morgen, dat maakt ook niets uit,’ meende Josine laconiek.
‘Wat 'n filosofie!’ lachte Marion.
Maar in hetzelfde oogenblik schrokken zij beiden op door een kletterend lawaai, dat uit de keuken kwam.
‘Jan-Kees laat blijkbaar wat vallen,’ meende Josine leukjes.
Inderdaad, Jan-Kees had ‘iets laten vallen’. Marion, op den drempel van de keuken, vond hem temidden van zooveel scherven, dat het wel de overblijfselen van een volledig servies leken.
‘Vier borden tegelijk,’ vertelde hij benepen als een schuldbewust kind. ‘'k Weet eigenlijk nog niet goed hoe 't gekomen is, ze stonden zeker erg op 't randje. Ja, juffrouw de Greeff, ik doe de zaken in 't groot, zooals u ziet,’ eindigde hij met een niet geheel geslaagde poging tot een grapje.
‘O, pas op! Daar kookt wat over!’ Over de scherven heen schoot Marion de keuken in en rukte het deksel van een pan, dat zoo heet bleek, dat zij het oogenblikkelijk vallen liet. - Dat breekt tenminste niet, dacht ze.
‘'t Is de pap maar,’ zei Jan-Kees gelaten en draaide het licht wat in.
‘Laat ik nu meteen maar hier blijven,’ zei Marion, ‘of ik nu al binnen op 'n stoel zit...’
‘Als u zou willen... ik heb 'n erg ongelukkigen dag vandaag. Vanmorgen heb ik al... 'k Ben door van alles opgehouden, kijk 's wat 'n rommel nog...
| |
| |
En nu moeten we nog eten, omdat u gekomen bent... anders was ik al...’
Erg duidelijk was 't allemaal niet, maar Marion begreep 't wel. Zij holde naar boven om een schort en bedacht, al loopende, dat het in den nog dichten koffer zat. - En natuurlijk op den bodem! dacht ze grimmig. - Wat ben ik toch een sufkop om niet dadelijk dien koffer uit te pakken! Ze gooide den boel eruit, links en rechts, waar 't vallen wou. Haar bed lag al vol en op den vloer rolde het eene over het andere heen. En waar waren nu die schorten? O, daar! Ze sjorde er een tevoorschijn, het laatste laagje in den koffer was nu een chaotisch mengelmoes. - Ik zal wat vinden vanavond! dacht ze, terwijl ze zich alweer naar beneden repte.
Jan-Kees had de scherven weggeruimd, maar de vloer blonk nog van het vet.
‘Waar komt dàt vandaan?’ vroeg Marion verbaasd.
‘Er was ook een sauskommetje bij,’ biechtte Jan-Kees met schuldig gezicht. Hij nam een rood geruiten kopjesdoek van een rekje en begon 't op te nemen.
Marion griezelde van het vieze geknoei en kon niet besluiten het van hem over te nemen. Onhandig voelde ze zich daar staan, met de armen langs het lijf.
‘Is er geen warm water?’ bedacht ze opeens.
Maar Jan-Kees vond 't al welletjes en verklaarde, dat het schoon was. Vooruit dus maar weer.
‘Als u me nu eens zegt waar ik alles vinden kan, dan word ik vast wat wegwijs en dan wasch ik maar eerst die vuile boel af.’
| |
| |
‘Neen, veel orde en regelmaat was er niet in het huishouden van Jan-Kees. Niets had meer een vaste plaats. - Ziet u, dìt ligt altijd dáár... Maar waar ik 't nu gelaten heb?... De bordenkwast, die hoort dáár te hangen... gek, waar zou ik die nu gestopt hebben?... Zelf kan ik de boel toch altijd wel vinden...’
De bordenkwast kwam tevoorschijn en vijf minuten later stond Marion over een teil dampend zeepsop, waar ze met een griezel tegen al de aangedroogde viezigheid de vette schalen en borden in stopte. Toen zij halverwege was en het sopje al troebeler en vettiger zag worden, bedacht zij dat ze met de lepels en vorken had hooren te beginnen. Misschien was er nog wat warm water?... Nee, alles was op. Een beetje opzetten? weifelde ze met een blik op Jan-Kees, die met een ontbijtmes aardappelen stond te schillen. Iets zei haar, dat 't beter was van niet; dat kostte weer vuur. Dan maar verder modderen zoo. Vaag-beklemd besefte ze: wat zou ze hier een overleg moeten hebben!...
‘Kan uw vrouw ook iets noodig hebben?’ viel haar plotseling in. ‘Ik ben zoo maar weggeloopen.’
Jan-Kees liet mes en aardappel vallen, veegde zijn vuile handen aan zijn broek af en verdween.
Toen hoorde ze plotseling kinderstemmen, geloop van veel voeten en even later keek een oolijke jongenssnuit om 't hoekje van de buitendeur om dadelijk weer te verdwijnen. Er was wat gelach en gestribbel, toen stapten een slank meisje met een koel gezichtje tusschen twee blonde vlechten en een iets grooter
| |
| |
jongetje, dat een beetje verlegen met de oogen knipte, de keuken binnen. Toch was 't het jongetje dat 't eerst met de begroeting van wal stak.
‘Dag juffrouw, ik ben Rein,’ en hij stak haar trouwhartig een hand toe.
‘Dat wist ik al,’ lachte Marion met de tengere jongensvingers in de hare. ‘En jij bent Nelleke, nietwaar?’
‘Ja,’ zei het kind stug en legde als met tegenzin haar hand in die van Marion.
‘Berrie durft niet binnenkomen, want hij is gevallen en nou is ie geschaafd en gescheurd,’ berichtte Rein.
‘Zeg maar dat hij gauw komt en dat we hem wel weer schoon en heel zullen maken,’ animeerde Marion en Rein schoot de deur al uit. Maar Berrie bleek verdwenen.
‘Hij is weggeloopen. Hij is allang bij moeder,’ zei Nelleke en een flitsje als van triomf schoot in haar grijze oogen.
Jan-Kees had er blijkbaar de brui van gegeven. Hij kwam tenminste niet terug en Marion tobde maar alleen verder, zoo goed en kwaad als 't ging. Zij hoorde de stemmen van binnen, verward dooreen, soms lachen, hoog en helder, vroolijk. Een vreemd gevoel van vereenzaming zonk over haar, een gevoel van vergeten en tekort gedaan te worden. Buiten stond het dennenbosch als een donkere dreigende muur, waarlangs de wind soms klaagde.
Toen plotseling stemmen en geloop op de gang,
| |
| |
lachen, met iets als verlangen keek zij naar wat daar kwam...
‘Vooruit zondaar, geen gedraal!’ Met stevige hand dreef Jan-Kees zijn middelsten zoon voor zich uit. ‘Ga je presenteeren en laat maar eens kijken hoe fraai je eruit ziet.’
Het gevalletje werd de keuken binnen geduwd. Onwillekeurig liet Marion zich op haar hurken neer, met uitgestrekte armen en lachte bij het zien van zooveel stralends. Want onder de ros-blonde krullenmassa lachte alles aan dit frissche jongensgezicht: de klein-genepen, zonnige bruine oogen, het breed geplante neusje, de groote mond met de prachtige witte tanden. Ja, zelfs de huid leek mee te lachen met de kleine lachplooitjes om de oogen, de putjes in wangen en kin.
‘Ben jij nou Berrie?’ zei ze en haar stem klonk warm en diep, of het geluid regelrecht uit haar hart kwam. Zij nam de toegestoken hand in haar twee handen; een echte jongenshand was het, stevig, hard en warm en verre van schoon.
‘Dag Tànte,’ groette hij met een zangerige, langzame stem, en hief het stralende gezicht tot haar op, met getuite lippen voor een zoen. Een kus als een geschenk!
‘Daar bent u goed mee,’ oordeelde Jan-Kees. ‘Hij is schandelijk vuil.’
‘En kapot ook,’ onthulde Berrie vrijwillig zijn verdere tekortkomingen, een been, waarvan de knie omzwachteld was, naar haar uitstrekkend om een
| |
| |
grooten winkelhaak in het donkerblauwe broekje te toonen.
‘Dat's de tweede broek,’ constateerde Marion. ‘Die van Jan-Kees is ook al stuk.’
‘Maar Jan-Kees hoeft morgen niet naar school,’ zei hij wijsgeerig.
‘Hij zal in z'n onderbroek moeten gaan,’ besliste de onbarmhartige vader. ‘Zijn moeder kan maar niet altijd voor hem aan den gang blijven, z'n andere broek zit vol vlekken en in z'n Zondagsche pak naar school... dat gaat niet.’
‘Dan zal ik 't wel doen, hoor,’ beloofde Marion en streek over de rulle krullenmassa.
‘Zal jìj 't doen?’ vroeg Berrie, met zooveel stralende verrukking in stem en oogen, dat Marion zich al bij voorbaat beloond achtte, al zou ze er ook den heelen nacht voor moeten opblijven.
Den heelen nacht... Toen de kinderen naar bed en de ergste wanordelijkheden opgeruimd waren, had zij waarlijk het gevoel, dat je hier wel dag en nacht zou kunnen doorwerken en dat dan nog niet alles gedaan zou zijn. Onder Josine's toezicht hadden zij en Jan-Kees de groote kast zoowat opgeruimd. Die kon nu tenminste dicht. Maar het stapeltje schoon waschgoed op den divan, dat verstelgoed bleek te zijn, was met een keur van artikelen onrustbarend aangewassen. En over den grond rolden in de hoeken en langs de kanten de stofvlokken, dat had ze wel gezien, toen zij Jan-Kees' papieren wereld uit hoeken en gaten bijeen raapte. En wat er in de keuken
| |
| |
allemaal alweer stond! Hield dat ooit op in een huishouden? Daar had je toch eigenlijk geen idee van wanneer je je er nooit mee hoefde te bemoeien...
‘U moet naar bed,’ zei Jan-Kees, de bedachtzame, ‘vanmorgen gereisd en dan al dadelijk zoo aan den slag... En we gaan hier buiten nooit zoo laat.’
‘Brengt u uw vrouw maar vast naar bed. Dit broekje voor Berrie mòet ik eerst even af hebben.’
Ze was blij alleen gelaten te worden met haar late taak. Wat moest Josine, met haar vlugge vingers. wel denken van de onhandigheid van de hare, die naald en draad zoo weinig gewend waren! Maar het kwam dan toch in orde, al was het vermoedelijk niet precies volgens de regelen van de kunst. Berrie tenminste zou 't prachtig vinden. Ze stond juist op toen Jan-Kees weer terug kwam. ‘Het licht gaat uit, de dag is om,’ kondigde hij aan.
Er was een ongewone moeheid tusschen haar schouders toen zij met haar brandend kaarsje naar boven liep, zacht om de jongens, die op het achterkamertje sliepen, niet te wekken. Ja, naar bed! Er was niets, waarnaar zij op 't oogenblik vuriger verlangde. Zij duwde de deur, die aan stond, open en in ditzelfde oogenblik onthulde het flakkerende schijnsel van de kaars haar den hopeloozen rommel, dien zij dien middag had achtergelaten. De koffer!... Hoe had zij dit kunnen vergeten?... Tranen drongen naar haar oogen van boosheid en zelfbeklag. Moest ze nu die kast nog inruimen en dat bij dit ongelukkig kaarsvlammetje?... Nee, ze vertikte 't, ze had waarlijk
| |
| |
genoeg gedaan! Met driftige grepen rukte zij de stapeltjes goed, de kleeren van het bed. Waar 't terecht kwam, daar keek ze nauwelijks naar. Morgen kwam er weer een dag! Zoo, het bed was vrij. Slapen kon ze tenminste.
Toen zij zich uitstrekte tusschen de lakens, die een beetje klam voelden, woog het duister, dieper en ondoorzichtiger dan zij het gewend was, zwaar op haar. Maar zwaarder woog dat andere, het wanhopige gevoel, dat zij zich in een moeilijkheid had begeven die haar gevangen hield als een val en waar het eind niet van te zien was. Zij huiverde en trok het dek hoog over zich heen. Nu maar slapen, wegzijn... dit alles en zichzelf vergeten voor 'n uur of wat. Maar door dit donkere verlangen naar vergetelheid heen hamerde en boorde als een dwingend bevel: morgenochtend om half zeven wakker worden! niet later! om half zeven... wakker... worden... half zeven...
|
|