| |
| |
| |
| |
| |
I
Voor den grooten spiegel liet Marion de Greeff het nieuwe japonnetje over haar schouders glijden. Zij trok de koele zij wat strakker om haar jonge sterke leden en wiegde haar heupen in het ruime rokje. Half afgewend bekeek zij zich over haar schouder heen en zag hoe de zonnigheid van den voorjaarsmorgen, door de dunne gebloemde gordijnen maar nauwelijks gedempt, een gloed legde over het rijke roestrood, dat prachtig sloot om haar rechte schouders, warm tegen het blanke vleesch van hals en armen, en hoe een poeierig lichtstuifsel haar dikke ros-bruine haar in gloed zette.
- Mooi, prees ze kalm-critisch, met opgetrokken wenkbrauwen, maar er kwam geen gloed in haar groengrijze oogen en haar mond bleef strak.
Langzaam draaide zij op haar hooge hakjes en keerde zich af.
| |
| |
Ja, dit was nu werkelijk eens een mooie jurk! Eenvoudig en voornaam, zoo zonder iets dat hem opsierde. Alleen de snit, en de prachtige val van de zij en de rijke kleur. Fijn, ze zou haar dragen zonder een enkel sieraad, géén speld, géén hanger, niets... Alleen Oma's antieke ring met den smaragd... Zij strekte haar arm omlaag, liet het licht spelen in het levende groen van den steen aan haar slank-sterke hand... prachtig, die groene flonkeringen bij die warme kleur van de zij!... En verder niets! Nu krulde een lachje toch haar mond uit de strakke plooi. Iets voor Hermine, die zich altijd volhing! Net een goudsmidswinkel! Iets zeggen zou ze niet, maar kìjken, haar bolle oogen nog boller, een mondje zoo spits als een muizensnuit. Een schokje van pret voer door Marion's schouders. Ze werd er zoowaar haast vroolijk van. Nou, een beetje vroolijkheid kon geen kwaad in dit gezegend-saaie bestaan.
Een windvleugje bewoog de gordijnen voor de wijd-open ramen, dreef een geur, die pittig en frisch was, de kamer in. Voorjaar. Marion boog naar buiten, waar dunne witte wolkjes zeilden langs het blauw, dat hoog gespannen hing boven de tuinen, die toch nog wintersch leken, al was 't April. Weer snoof zij dien geur van voorjaarsaarde, wind en zon. Wat 'n zalige dag opeens! Een dag om iets heel bizonders te doen, iets heerlijks, iets dols! Zij tuurde in het blauw, dat oneindig leek en vol belofte. Wat kòn je doen? In de stad gaan lunchen... een autotocht, ergens dineeren later... bah! hoe hopeloos banaal!
| |
| |
En dan alléén zeker? Maar in de stad ontmoette je wel iemand, een vriend... Och hemel ja, een van het gewone kringetje! dacht ze smalend plots, Eddy, of Tom of Peter... Maar ze had niet het minste verlangen vandaag naar de zwaarwichtigheden van Peter, naar Tom's eindelooze sportverhalen, noch naar de bestendige attenties van den mondainen Eddy. Ongeduld groefde twee voren boven haar rechten neus. Zoo'n Eddy, die al vier en twintig was, allang afgestudeerd had kunnen zijn. Vic, die maar een jaar ouder was, had al practijk. Vic... een gloed schoot door haar oogen. Zij zagen hem niet dikwijls tegenwoordig; hij had 't druk, beweerde hij. Een fijne wagen had hij er alvast op gekocht. Hij kon haar meekrijgen op een dag als nu. Zij lachte zachtjes en stond opeens recht en rekte zich. Hè, die jurk hield ze aan vandaag. Daarin voelde ze zich tenminste anders dan gewoon. And what next? Een nieuwe pruik!
Voor haar kapspiegel trok zij de smalle speldjes uit haar haar, liet de dikke krullen losspringen. Even de kam erdoor, de krullen om haar vingers... Zoo, juist... Critisch bezag zij de nieuwe omlijsting van haar gezicht, de lijn van haar achterhoofd. - Uw haer, daeme, is te zwaer om het los te draegen, parodieerde zij het sprietig kappertje, - te weelderig als ik 't zoo 's zeggen mag. Welzéker mag u dat, meneer! Een spotvonkje flitste in haar oogen, terwijl zij in haar verbeelding op het oververzorgde manneke neerzag. Te weelderig, wel wel, wàt u zegt! Maar
| |
| |
vandaag willen wij eens zwelgen in weelderigheid! begrijpt u! Zij trok de krullen langs haar ooren wat losser. Ma zou nuchter zeggen: - Je mag wel eens in den spiegel kijken. Je haar is weer een raagbol! Maar ja, je had nu eenmaal altijd menschen, die geen gevoel hadden voor het bizondere. Hm...
Rusteloos liep zij alweer rond, neuriede wat, zweeg plotseling weer. Bah wat 'n bende was 't hier, de tafel vol rommel, en geen stoel of er lag wat op. En op haar zitkamer kon ze heelemaal niet terecht, die werd ‘gedaan’. Onzinnig toch, dat geploeter alle dagen, iedere week hetzelfde, jaar in jaar uit! Hoe hielden de menschen dat uit? Maar zoo was 't immers met alles! Alle dingen kwamen regelmatig terug, net zoo regelmatig als de wijzers van de klok! Dat was juist zoo misselijk, zoo onuitstaanbaar! Nooit iets anders! Nooit iets onverwachts! Iets dat anders leek kwam ten slotte toch weer op hetzelfde neer als de rest. Zij schopte een kussen weg, dat voor haar voeten lag, haar mondhoeken trokken strak in gemelijkheid, haar oogen waren bijna zwart. Bah, ze ging die malle jurk uittrekken, ze kroop net zoo lief weer in bed. Ze had er alweer schoon genoeg van voor vandaag.
‘Ja, wat nou weer?’
Maar er was niet geklopt, zooals ze dacht. De deur ging al open en aan de kalme beweging daarvan wist Marion, dat het haar moeder was, vóór de stille grijze figuur over den drempel trad.
En in hetzelfde oogenblik irriteerde haar weer het
| |
| |
altijd eendere van die sierlooze grijze japonnen onder het strakke grijzende haar, irriteerde haar ook die koele, impassibele uitdrukking van haar moeders gezicht, die als een verwijt aan háár onrust was. Donker en strak bleven haar oogen kijken; zij wachtte zwijgend.
‘Goeden morgen, Marion.’ De effen stem klonk zacht en niet onvriendelijk, maar Marion's geïrriteerdheid hoorde er een terechtwijzing in.
‘Morgen... Ma,’ groette ze stug terug.
Mevrouw de Greeff bukte zich over een stoel, verlegde voorzichtig iets van het daarop gestapelde en zette zich op een puntje.
‘Erg voorkomend ben je niet,’ critiseerde zij kalm, en vóór Marion een woord terug kon zeggen: ‘Je behoeft niet vriendelijk te zijn als je er geen zin in hebt, maar je kon tenminste beleefd wezen.’
Een driftige blos vloog Marion naar de wangen.
‘Waarom is Bertha dan ook nog niet klaar met mijn zitkamer? Dan hòefde ik niet hier in de rommel te zitten!’
‘Je bent als gewoonlijk niet bizonder logisch. Maar daar wil ik het nu niet over hebben. Ik wilde je vragen of jij nu vanmiddag eens naar Oma gaat. Je bent er in geen weken geweest en Jaantje belde zooeven op, dat Oma zich niet zoo goed voelde vanmorgen...’
‘Oma zich niet goed voelen! Die wordt honderd jaar!’
‘En ik kan niet weg vanmiddag, dus had ik graag, dat jij eens kijken ging.’
| |
| |
‘Waarom moet ik dat karweitje juist opknappen? Waarom stuurt u Juut niet? Die gaat nooit en die is nog Oma's naamgenoot bovendien!’
‘Juut is pas geweest, Zondagmiddag, toen jij tenniste. En nú wil ik haar niet uit haar schoolwerk halen. Verder is je argumenteering nogal kinderachtig,’ misprees Mevrouw de Greeff kortaf.
De redelijkheid gebood Marion de waarheid van het verwijt te erkennen. Zij zuchtte. En wat deed 't er ook eigenlijk toe? Het een of het ander... De opstandige geprikkeldheid viel plotseling van haar af. Met een lachje, half mistroostig-spottend, half oprecht berouwvol, boog zij, diep en zwierig in het wijde zijden rokje.
‘Uw nederige dienaresse zal de taak naar behooren vervullen.’
‘Goed, dat is dan afgesproken,’ zei Mevrouw nuchter.
Het lachje om Marion's mond verdiepte zich, het twinkelde in haar oogen.
‘Een aardige japon is dat, Marion, eenvoudig en netjes,’ prees haar moeder.
Eenvoudig en netjes! Marion sloeg de oogen ten hemel. Dit galagewaad van allerduurste zij en een coupe van een Fransch modehuis! Over die eenvoud zou Ma wel anders denken als ze de rekening zag.
‘Daar zou ik nu maar eens wat zuinig op zijn. Je bent den laatsten tijd zoo gauw door je kleeren heen.’
‘Dat gaat zoo, Mama, bij kinderen in de groeijaren. Overigens is zuinigheid een burgerlijke ondeugd.’
| |
| |
‘Dat is er dan eens een, waaromtrent jìj je niet behoeft te verontrusten,’ sprak Mevrouw scherp.
‘Eén van de weinigen, wilt u zeggen,’ spotte Marion. ‘Ach ja Mama, ik weet 't wel, ik ben nu eenmaal geen “jonge dochter, gesierd met deugden”!’ Zij lachte, maar tegelijk was er in haar keel een gevoel of ze wel kon schreien.
‘Als je maar niet met alles den draak stak!’ zei haar moeder zachter, en stond op.
‘Wou u me nou dat beetje luchtigheid misgunnen? Het leven is toch al zoo zwaar van saaiheid!’
‘Ik begrijp jullie niet, jonge meisjes van tegenwoordig... Alles kan je hebben, alles mag je doen in je leven. En niemand is tevreden.’
Marion haalde met een mistroostig gebaar de schouders op en zweeg.
‘'k Vind 't altijd nog jammer, dat je niet voor je acte Engelsch bent verder gegaan. Dan had je leven tenminste een doel.’
‘Ach lieve Mamaatje, geleerdheid is zoo'n onflatteuze dracht voor een vrouw.’
Mevrouw de Greeff stond al bij de deur. ‘Met jou is niet te praten,’ zuchtte ze en verdrietig zag ze nog eens achterom naar de rijzige meisjesgestalte in het zwierige japonnetje, tegen de rommelig beladen tafel geleund. ‘En je mag wel eens in den spiegel kijken. Je haar is weer een raagbol!’
Nu barstte Marion in een schater uit, zoo helder en vroolijk dat alle geprikkeldheid en verveling, alle mistroostigheid er op slag door weggevaagd waren.
| |
| |
Haar moeder, in de deuropening, bleef er verwonderd van stilstaan. Marion's sterke armen omvingen haar, tilden haar bijna in de hoogte.
‘O Moeder-mijne, wat bent u toch 'n typ! Onbetaalbaar! U zegt altijd precies wat er van u verwacht wordt. Oer-leuk is dat!’
Mevrouw zuchtte en glimlachte schouderophalend en zuchtte nog eens. Met Marion wist je nooit waar je aan toe was... Vijf stemmingen in het kwartier. Wat er van dat kind nog worden moest?...
Een schel gefluit op de gang vertelde Marion dat Juut thuis was. Zij stak haar hoofd om de deur en zag het kleine donkere figuurtje van haar zuster juist voorbijglippen, een tasch, puilend van de boeken, onder haar hoekigen arm.
‘O Juutje, wat tors je weer een geleerdheid!’
‘Draak! Ik schrik me 'n staart!’ schold Juut drastisch.
‘Wat zal je daar mooi mee zijn! Maar zeg 's, wat ben je allemaal van plan?’
Juut sjorde de boekenvracht wat hooger boven haar magere heup. ‘Och, niks bizonders. 'n Beetje repeteeren vanmiddag met Henk en Jan en Greet. Henk en Greet zijn zulke ontzettende uilen in stereo... Nou, en meetkunde is al net zoo miserabel. Jan zegt, dat er een psychische ineenstorting in hem plaats heeft als hij een meetkunde-vraagstuk voor zich ziet.’
‘'n Pathologische afwijking, Juut; moet je je niet mee inlaten.’
‘Och,’ vond Juut, ‘waarom niet? 'k Zou 't reuze
| |
| |
vinden als ik ze d'r door kon halen. Juist omdàt 't zulke uilen zijn!’
Fel blonken haar zwarte oogen in het hoekige gezichtje met den grooten dunnen mond. Met een energieken ruk van haar hoofd gooide zij het gladde zwarte haar naar achteren.
‘Eerzuchtig fretje!’ plaagde Marion. ‘Geleerde bol! Aanstaande doktoresse in de wis- en natuurkunde!’
Een blosje gleed snel langs Juut's gelig-witte wangen.
‘Dat hoef jìj niet te zijn. Een meisje dat mooi is hoeft niet knap te wezen. Ieder z'n portie.’
‘En ik heb de beste portie - wou je erachter zeggen,’ lachte Marion.
‘Gij zègt het, zuster. Ik zeg het niet,’ declameerde Juut, en met een buiteling uit haar verhevenheid: ‘Nou zeg, ik smeer 'm. M'n arm knapt haast af.’
‘Ja, Juut was 'n kei, Juut zou wat worden in het leven,’ peinsde Marion, terwijl zij langzaam de trap af liep, het natrillende geluid van de gong nog in haar ooren. Door het gebrandschilderde hooge raam in het trappenhuis speelde de zon in roode, blauwe, gele plekken op de breede eiken treden. Licht zette zij haar voeten op den dikken looper, zij hief haar handen en ving er het levende kleurlicht op. Altijd weer kon zij dit spelletje doen en genieten van die wegvloeiende felle kleuren, zooals zij genoot van het beeldhouwwerk aan de eiken trappen, van de koele lichte ruimte om haar heen, van het comfort en de behaaglijke verfijning in heel het huis. Als kind al
| |
| |
had ze ervan genoten toen ze van het wel deftige, maar sombere en ongerieflijke huis in de oude stad overgingen naar dit, voor hen nieuw gebouwd in het villapark. Ze had genoten van al de mooie dingen, die erbij hoorden, van haar eigen kamers met alles wat ze graag had, van de kleeren die ze droeg, van de auto, van den tuin, zooals je er in de stad geen had, van alle genoegens van haar leventje van rijk meisje. Juut was anders, Juut gaf om al die dingen niets. Juut had alleen haar eerzucht, wou knap zijn, uitblinken. Marion glimlachte loom. Hoe kon iemand het zich zoo moeilijk maken! Als je toch alles hàd... Zij voor zich vond het leven bèst zóó...
Even welde de herinnering op aan haar verveeldheid van vanmorgen, het troostelooze gevoel, dat het leven zoo leeg was en altijd eender. Maar ze schoof het met geweld van zich af. Lieve hemel, iedereen had wel 's zoo'n melige bui! Wat beteekende dat!
In de eetkamer scheen het licht getemperd over het glanzige damast en gaf een flonkering in ieder stuk glaswerk afzonderlijk. Mevrouw de Greeff zat al en roerde een grooten beker chocolade voor Juut, die al haar moeder's zorgen tartte met een onveranderlijke magerheid. Marion verschikte de gele narcissen in het lichtgroene bloemenglas en zette zich tegenover haar moeder.
‘Judith laat weer op zich wachten,’ misprees Mevrouw met haar effen stem.
‘Komt Vader niet koffiedrinken?’ leidde Marion handig af.
| |
| |
‘Dat zal wel later worden. Hij had twee ernstige operaties vanmorgen.’
‘O, dan komt hij vast heelemaal niet,’ wist Marion met zekerheid. ‘Dan laat hij zich in het ziekenhuis even gauw een paar boterhammen geven, omdat 't anders te laat wordt voor zijn spreekuur.’
‘Ik ben wel eens bang, dat die paar boterhammen er ook bij inschieten,’ zuchtte Mevrouw. ‘'t Is eigenlijk geen leven zóó, altijd werken... En wat zien wij hem ooit?’
Marion zag hoe een stille droefheid haar moeder's gezicht verzachtte en verinnigde. En zij besefte het plotseling: eigenlijk was Moeder altijd alleen. Voor Vader was er alleen het werk, dat almaar meer geworden was met de jaren, Judith en zij hadden haar eigen leven, en Jacob in Indië zoo ver, Jacob, die Moeder's lieveling was... Arme Moeder, dacht Marion, en een zachtheid als maar zelden vervulde haar hart.
Het binnenvallen van Juut brak haar peinzen plotseling af. Met een snellen schuif van haar lange beenen zat Juut achter haar bordje; haar oogen zochten de tafel af.
‘Hè Moeder, geeft u maar gauw wat. 'k Wou zoo graag nog wat werken voordat de jongens komen.’
‘Jakkes Juut, die ijver van jou wordt bepaald onmatig. Een beleediging van den goeden smaak!’
Marion zei het als een scherts, maar haar stem klonk scherp en tusschen haar wenkbrauwen trok een rimpel.
| |
| |
‘Phu! Jij met je goeie smaak! Besteed die maar aan je jurken!’
Marion voelde een driftig antwoord in zich omhoog schieten, maar haar trots weerhield haar plotseling van een krakeel met haar zuster, een kind nog, dacht ze geringschattend. En Juut stopte met de boterham, die haar moeder alvast voor haar had klaar gemaakt, haar mond zoo vol, dat er harerzijds voor nuttelooze disputen geen gelegenheid meer bestond.
De tijd verstreek. Er werd vrijwel zwijgend afgegeten.
‘Vader komt niet meer,’ constateerde Marion, met een blik op de klok, terwijl zij in de vingerkom haar druiven spoelde.
‘'k Was er wel bang voor,’ zuchtte haar moeder.
‘'k Begrijp niet dat Vader het niet een beetje beperkt, al dat werk, en eens wat aan anderen overlaat. Zoo jong is hij toch niet meer!’
‘Je weet wel dat je vader moeilijk iets aan anderen overlaat. En bovendien, de menschen komen nu eenmaal naar zijn kliniek om door hèm geholpen te worden en niet door een assistent.’
‘Eéns moet immers toch een ander het werk overnemen,’ hield Marion vol. ‘Dan kun je er toch beter bijtijds mee beginnen, inplaats je tot 't laatst toe zoo af te beulen. En als we nu arm waren...!’
‘Praat toch niet zoo onwijs, Marion!’ stoof Juut op. ‘Of dàt er nou wat mee te maken heeft! Werk dat je... ik bedoel werk waar je echt om geeft, dat doe je toch niet om geld of zoo... dat doe je... nou,
| |
| |
omdat je 't niet laten kunt...’ Er lag een flauwe blos over haar mager gezichtje; vonkjes flitsten in haar felle oogen. ‘Maar daar snap jij natuurlijk niks van!’ hoonde ze.
Met moeite onderdrukte Marion een gekrenktheid die zij niet toonen wilde. Een luchtige spotternij krulde haar lippen.
‘Inderdaad lieve zuster, ik heb de hoogte van uw levenswijsheid nog niet bereikt. Maar ik wanhoop niet aan de toekomst, met zùlk een voorbeeld.’
Maar Juut's woorden met hun fellen, smalenden klank bleven in haar nazeuren en schrijnen. Al hooger steeg de geprikkeldheid in haar, terwijl zij in de lichte zachtheid van den voorjaarsmiddag de lange wandeling van Huize ‘Parkwijk’ naar de gracht, waar Oma woonde, ondernam. Zij wilde de auto niet en zij nam geen tram, zij had zich nu eenmaal voorgenomen te loopen, omdat 't zoo'n zalige vroegvoorjaarsdag was, omdat zij zich van deze wandeling in de nieuwe feestelijke jurk, het bonten jasje losjes erover, in de eerste blijheid van luwheid en zon, iets wonder-feestelijks had voorgesteld. Maar zij liep met driftige passen, de scherpe rimpel boven haar misnoegde oogen; zij vond de straten saai, de huizen leelijk, de menschen mal. Zij ergerde zich onuitsprekelijk aan een jongen, die haar voor de voeten liep en met een wat schaapachtige verwondering naar haar booze oogen opkeek, en graag had zij in haar plotselingen redeloozen afkeer hem met haar wandelstokje van zich afgeslagen.
| |
| |
Aan het stille oude grachthuis moest de bel het ontgelden. Zij hoorde het daverende gelui lang en langzaam uitsterven en berekende de ergernis van Jaantje in de keuken en van Oma in den salon. En dit deed plotseling een lachje om haar lippen kriebelen.
‘O, bent ù 't!’ constateerde Jaantje met veelzeggenden nadruk. ‘Ik docht al...’
‘Goeden middag Jaantje,’ sneed Marion met spottende beleefdheid de ontboezeming af. Zij liep de schemerige vestibule in en zette haar wandelstokje weg.
‘Uw Gro'ma zit boven-voor,’ lichtte het in haar wiek geschoten Jaantje afgemeten in, terwijl zij, stijfjes-bedaard in haar stijf-uitstaande paars-katoenen japon zich omkeerde en de zware voordeur sloot, zoo voorzichtig als was het een broze kostbaarheid, die zij hanteerde.
‘Een zeldzaam verschijnsel, Adriana,’ plaagde Marion, ‘nademaal wij gewend zijn onze grootmama in het onderhuis aan te treffen.’
Jaantje kneep haar dunne oude lippen samen en antwoordde niet.
Welzeker, wees jij maar de wijste, dacht Marion met een halven zucht, terwijl zij de zwaar-belooperde trap opstapte.
In de ruime voorkamer met haar twee hooge, smalle ramen met de kleine, deels nog paarse ruitjes, waar na de vroege morgenuren geen zon meer binnenkwam, vond zij Oma op haar gewone plaats bij het
| |
| |
rechtsche venster in haar hoog- en rechtgerugden leunstoel, de handen op de leeuwenkoppen van de armleuningen, het kleine hoofd, met het strak-weggekapte witte haar, recht op de schouders, zonder dat het ook maar even den steun zocht van het door den tijd verbleekte gobelin daarachter.
Marion boog zich over haar, en drukte een vluchtigen kus op het roze voorhoofd, door geen rimpeltje doorgroefd.
‘Zoo Oma, bent u weer beter?’ vroeg zij, zoo achteloos-vriendelijk of zij op deze vraag maar nauwelijks een antwoord verwachtte.
Oma kuchte.
‘Dag Marion, zie ik je eindelijk weer eens?... Nee, ga niet daar tegen de vensterbank hangen, dat kan ik niet uitstaan. Neem een stoel als een behoorlijk mensch. En zou je je mantel niet afdoen? Of ben je van plan om zoo dadelijk maar weer op te stappen?’
‘O nee, Oma, ik vind 't veel te prettig hier,’ antwoordde Marion zoetsappig.
Het verbaasde haar toen zij, na haar mantel afgelegd en uitvoerig toilet gemaakt te hebben, op een van Oma's ongemakkelijke stoelen zat, dat de repliek hierop uitbleef. Maar Oma had iets anders af te doen.
‘Nee, ik ben niet beter. Maar ik ben nu eenmaal niet zooals jullie, die bij iedere wissewas in bed kruipt.’
‘'t Menschelijk geslacht ontaardt, Oma,’ zuchtte Marion ernstig.
De oude dame keek haar strak aan, alsof zij deze ernst niet bijster vertrouwde.
| |
| |
‘Waarom heb je Judith niet bij je?’ vroeg zij onverwachts.
‘Judith wenscht niet meer aan een handje meegenomen te worden, Oma. En bovendien had ze voor vanmiddag onmatige werkplannen.’
‘Ja, Judith is een ijverig meisje,’ prees Oma en Marion zag even een zachtheid langs het scherpe oude gezicht trekken. ‘'t Is maar jammer, dat zij haar ijver aan zulke nuttelooze zaken besteedt. Nutteloos voor een vrouw tenminste.’
Het prikkelde Marion tot tegenspraak.
‘Wat wou u dan? Moeten we soms allemaal kousen breien en kamers doen of kindertjes zoethouden? Mag een vrouw niet studeeren als ze zoo'n vlug verstand heeft als Juut?’
‘Een vrouw hoort achter 't theeblad en in de kinderkamer,’ hield de oude dame koppig vol. ‘En als ze daar eenmaal zit dan heeft ze zoo'n hoofd vol geleerdheid niet noodig.’
‘Als ze daar eenmaal zit, juist!’ ving Marion haar handig, ‘maar ze weet nooit van te voren of ze daar wel komen zal. En mag ze dan haar gaven niet gebruiken?’
‘Geleerde vrouwen zijn onuitstaanbare wezens,’ verklaarde Oma onredelijk, met dun genepen lippen.
Even doorflitste Marion de herinnering aan haar eigen spottende woorden van dien morgen, dat zij geleerdheid een onflatteuse dracht vond voor een vrouw, maar zij zou liever het puntje van haar tong afbijten, dan dit aan Oma te bekennen. Oma moest
| |
| |
je nu eenmaal tegenspreken, dat kon niet anders. En bovendien, zooals Oma 't zei wàs 't niet waar.
‘Ik vind dan,’ zei ze bijna heftig, ‘dat een heeleboel vrouwen, die wat geleerd hebben en het goed weten te gebruiken, heel wat nuttiger in de wereld zijn dan zoovelen die maar stomweg achter een kinderwagen rondsjokken of kousen stoppen voor d'r man!’
‘Ik begrijp niet, waarom jij niet met je Engelsche studie bent voortgegaan, wanneer je toch die knappe vrouwen zoo nuttig vindt!’ zei Oma effen en in haar bijdehande oude oogjes flitste het.
Een lachje kwam om Marion's lippen glijden. Behaaglijk strekte zij haar slanke beenen en schudde haar krullen.
‘Ik? O, ik ben nu eenmaal geen kei. Aan mij zijn de goede gaven van de wetenschap toch maar verspild, ziet u. En bovendien, ik ben zoo verschrikkelijk lui. Ik hou van een makkelijk leven en prettige dingen en geen hoofdbreken.’
‘En van mooie kleeren, en goed eten en uitgaan...’ vulde de oude dame scherp aan.
‘Precies!’ lachte Marion. ‘Zoo kunt u er nog wel 'n paar noemen. Dan is 't wéér raak.’
‘Welzeker, je moet er je vooral nog op verhoovaardigen!’
‘Doe ik dat?’ vroeg Marion onschuldig. ‘Heelemaal niet! Ik laat u alleen maar hooren wat een zelfkennis ik heb.’
‘Dan mocht je wel eens beginnen met wat aan jezelf te verbeteren.’
| |
| |
‘Ajakkes Oma, hoe saai!’
Oma's dunne lippen nepen zich tot een streep.
‘Je bent een echte De Greeff! Die hebben allemaal zoo weinig gevoel voor deugdzaamheid!’
Met een schok zat Marion overeind, verstrakt van hoofd tot voeten. In een flits zag zij dat andere Grootouder-paar, Vader's ouders, in hun knusse dorpshuisje, lieflijkste herinnering van haar jeugd, de gebogen grootvader met zijn zachte handen en oogen en zijn liefdevol vermaan, het zonnige grootmoedertje, zoo teer en fijntjes, dat zij, als stevige meid van veertien, haar als een veertje van den grond had kunnen lichten. Uren, zoo goed en gelukkig als nergens in de wereld had ze onder dat roode puntdak beleefd... Zij zag den smallen neus met de scherpe trekken, de koele oogen, den dunnen mond in het oude gezicht tegenover haar; haar hart bonsde op in een wild verzet, een gloed overstroomde haar blanke huid en hartstochtelijk gooide zij eruit:
‘Ik ben dan maar blij dat ik geen Van Eyck van Borselen ben, want die zijn allemaal even koud en met zichzelf ingenomen!’
In de stilte die viel hoorde zij het bonzen van haar hart, het bloedruischen achter haar ooren, den naklank van haar eigen heftige woorden. Zij zag Oma's lippen bewegen, een flauwe blos haar voorhoofd kleuren en weer verdwijnen en wachtte op de ontlading van toorn en verontwaardiging, die op komst was. Maar toen Oma de lippen opende voor het eerste woord, overviel haar een hoestbui, die
| |
| |
haar schouders schudde, de aren aan haar rood wordend voorhoofd zwellen deed. Wachtend tot het geweld wat minderen zou, voelde Marion de strakke spanning van haar verontwaardiging verslappen. Wat 'n onzin eigenlijk om je zoo op te winden over 'n paar onnoozele woorden van 'n oud mensch! Een oud mensch, ja, dat was Oma toch, drie en tachtig, dan kwam wat je zei er niet zoo erg meer opaan...
Oma hapte naar lucht en trachtte den aanval te ondernemen, maar het lukte nog niet, tot ze eindelijk moe en amechtig neerzat en uithijgend zich alvast oprichtte om klaar te zijn.
‘Zeg maar niets, Oma,’ zei Marion met een glimlach. ‘Ik weet 't allang. En bovendien, zoo erg heb ik 't ook niet gemeend... net zoomin als u!’
‘Ik heb niets gezegd, dat ik niet meen!’ verklaarde Oma met zooveel heftigen nadruk als haar benauwde keel gedoogde, maar zij bekocht het met een nieuwe hoestbui.
Het trof Marion, hoe het altijd bedrieglijk jeugdige gezicht in de uitputting van het hoesten plots verouderde en verviel. Vreemd zooiets met Oma, die nooit wat had, van wie je verwachtte dat ze wel honderd jaar zou worden... Het stemde haar ongewoon zacht jegens de bedillige scherpe oude vrouw, van wie zij voor 't eerst eigenlijk begreep, dat toch werkelijk elke dag haar laatste wel kon zijn.
‘Wat is er met u, Oma? Hebt u kou gevat? U moest eens een dokter laten komen. Zal ik hem eens voor u opbellen?’
| |
| |
‘Wou je me nu zoo'n onnutten pillendraaier op 't lijf sturen? Dank je wel. Als ik kou gevat heb, kan ik mezelf wel genezen, dat heb ik mijn heele leven gedaan. En als ik ziek moet worden en doodgaan, dan heb ik daar geen dokter bij noodig. Daar heb ik nu den leeftijd voor!’
Marion zei maar niets meer; ze zou thuis wel eens zeggen van die hoest van Oma. En haar belangstelling, dat warmere gevoel van zooeven, het was ook alweer weggeslonken. Er kwam een onoverwinnelijke drang tot geeuwen door haar kaken kruipen. Zij keek naar buiten, waar de voorjaarszon langs het knoppige hout van de grachtboomen speelde en een zachten middaggloed legde op de huizen aan den overkant. Voorjaar... en hier in deze kamer waar nooit zon kwam en waar 't duf rook naar oude dingen, was 't schemerig en kil. Kom, ze ging weg. Het was alweer mooi geweest. En dank zij de welgezindheid der goden was 't nog zonder ernstige conflicten afgeloopen, maar dan moest 't ook niet langer duren...
Onmerkbaar geeuwde zij, en rekte, terwijl zij opstond, haar stijf geworden spieren.
‘Nu Oma, ik ga maar weer...’
‘Zoo, heb je er alweer genoeg van? Ga je gang maar, hoor.’
Marion liet 't langs zich heen gaan.
‘Moeder kon niet weg vandaag en morgen waarschijnlijk ook niet. Maar dàn komt ze stellig naar u kijken.’
| |
| |
‘Ja, jullie hebben 't allemaal zoo druk! Ik begrijp alleen niet goed waarmee.’
Lang en recht stond Marion voor de oude dame in haar stoel. Diep ademend trok zij haar schouders achteruit en voelde de kracht van haar gezonde jonge lichaam. Een heerlijk gevoel was dat. Oma's bijziende maar pientere oogjes knipperden even, terwijl zij langs de slanke meisjesgestalte omhoog keek.
‘Zoo, je hebt maar weer 's een nieuw japonnetje aan, zie ik nu.’
Haar dorre vingers betastten de zij, haar dunne lippen trokken spits. ‘In mìjn jonge jaren dròegen we geen zij op een doordeweekschen dag!’
‘De zegeningen der vooruitgang, Oma. Tegenwoordig zien we er op een doordeweekschen dag graag even aardig uit als op den dag des Heeren.’
‘Die spotternijen behooren zeker ook tot de zegeningen der vooruitgang?’
‘Ik spot niet, Oma.’
De oude vrouw maakte een minachtend snuifgeluid.
‘'t Is een mooie wereld tegenwoordig! Verderf en verdwazing overal en een jeugd, die geen respect kent. - En waar ga je nou naar toe?’
‘Gezellig ergens teaen, Oma. En misschien wat dansen. En vanavond de cinema of zooiets...’
Het was volstrekt niet waar, dat zij dit alles van plan was, maar zij vond er een boosaardig genoegen in om haar grootmoeder met de opsomming van deze wufte vermaken te prikkelen. - Shameful,
| |
| |
dacht ze, maar zij voelde zich niet eens zoo erg schuldig.
‘Je néémt 't ervan,’ zei Oma wrang.
Marion lachte. Haar geprikkeldheid en moedeloosheid waren verdwenen; zij voelde zich alleen maar jong en overmoedig.
‘Kan je doen, als je de kleindochter van een rijke grootmoeder bent!’
Zij vond het geraden nu maar ijlings te verdwijnen, voor een storm losbarstte. In een omhelzing benam zij Oma elke kans tot een treffend antwoord.
‘Dag Oma. Nu ga ik heusch. Ik zal niet zoo héél erg lang meer wegblijven. En zult u nou wat aan die hoest doen? Of wil ik den dokter nog opbellen? Ik heb verkondigd dat u honderd jaar wordt en daar moet u me nou niet in teleurstellen.’
Oma was er werkelijk een beetje van overrompeld; er kwam geen woord. Zij schudde alleen maar het hoofd en zelfs leek 't of een zweem van een lachje langs haar dunne lippen speelde.
Toen Marion al bij de deur stond, riep Oma haar nog eens terug.
‘Hier,’ commandeerde zij, ‘neem dit voor je moeder mee, maar vergeet of verlies 't niet.’
Nonchalant schoof Marion het opgevouwen krantje onder den omslag van haar tasch.
‘Wij zullen het waardevolle document bewaken als onze oogappel.’
‘Ja, dat zie ik. Voor je een straat verder bent, is 't eruit gevallen.’
| |
| |
Met een diepen zucht, die haar borst verwijdde, herademde Marion toen zij onder de grachtboomen liep.
Hoe zalig was 't hier na Oma's duffe kille kamer! Zij voelde de zoelheid van de lucht, het aaien van het windje, met genot luisterde zij naar het geluid van haar voetstappen, die veerden, licht en vlug, over de ongelijke keien.
Zonder erbij te denken was zij doorgeloopen tot de mondaine tearoom, waar zij gewend was de vrienden en vriendinnen te ontmoeten. Het was er al druk, niet veel tafeltjes meer onbezet, uit de achterzaal waar gedanst werd, kwam de muziek haar tegenzweven. Zij groette hier en daar, bekende gezichten genoeg, maar niemand van het gewone clubje. Het prikkelde haar snel-omslaande stemming, als een kind dat zijn zin niet krijgt wou ze wel meteen omkeeren. Toen lag daar plotseling een hand op haar schouder en omziend keek zij in een donzig-wit overpoederd gezichtje waarin een knalrood mondje stond als een hartvormig versiersel. Joep! En achter haar den onafscheidelijken Tom. En Eddy Römer. En Hermine.
‘Waar komen jullie vandaan? Ik had je net opgegeven!’
‘We zochten jou,’ verklaarde Eddy, naar voren dringend.
‘Eddy tenminste!’ corrigeerde Hermine snibbig.
‘Versteht sich!’ lachte Marion vroolijk.
‘Kom lui, laten we een plaatsje zoeken.’ Joep's groote blauwe poppenoogen speurden om zich heen.
| |
| |
‘Ik zie daar iets geschikts vlak bij een schat van 'n meneertje met 'n blonde pomade-snor. Een geschikte verovering voor jou, Hermine.’
‘Ik gun 'm je, hoor!’ zei Hermine zuurzoet.
‘En nu een lafenis!’ verzuchtte Joep, in haar zetel ploffend. ‘Ik smacht gewoon!’
‘Ik ook. Maar anders,’ zei Eddy, die een stoel naast Marion had veroverd en van onder zijn glad weggekamd blond haar en laag voorhoofd sentimenteele blikken naar haar opzond. Het ergerde haar plotseling bovenmate. Ze vond hem dom en fattig en onbenullig; met een strakken rimpel tusschen haar wenkbrauwen keerde zij zich van hem af. Dan was Tom toch beter te verdragen, al begon en eindigde voor hem de wereld met sport. Hij bemoeide zich met niemand dan met Joep en het gezicht, dat hij naar haar toegekeerd hield, was enkel trouwhartigheid. Maar Joep zat langs Hermine heen het meneertje met den pomadesnor te belonken en Hermine, de ellebogen op tafel, een cigaret tusschen de opzichtig beringde vingers, loerde met een fellen blik in de bolle oogen van tafeltje tot tafeltje.
Weerzin kropte in Marion omhoog of zij hen allen voor 't eerst pas zag. Zij was vergeten, dat zij Eddy's zorgzame attenties toch vaak wel had gewaardeerd, dat Joep een vroolijke, altijd goedgehumeurde kameraad was en Tom een hartelijke goeierd. Een banaal en onbenullig troepje vond ze hen, Joep harteloos met haar eeuwige geflirt en Tommie aan haar rokken; Hermine met al haar ringen, haar collier en haar
| |
| |
enorme oorhangers ondraaglijk ordinair. En daar hoorde zij bij, daar amuseerde zij zich mee, dag na dag... Hè, ze kreeg 't er warm van. Benauwd was 't hier tusschen al die menschen! Zij liet het bonten jasje van haar schouders glijden, over de stoelleuning. Rijzig en recht zat zij daar in de gladomspannende roestroode zijde, naar omlaag rijk en welig uitplooiend, de wenkbrauwen strak boven de verdonkerde oogen, de kleine trotsche mond misprijzend neergebogen. Toen zag zij hoe Hermine's bolle oogen, haar monsterend, nog iets boller werden en zij zwijgend een dun-misprijzend mondje trok. Zij herinnerde zich hoe zij dit precies zóó had voorzien vanmorgen en plotseling weer geamuseerd, voelde zij een lachje om haar mondhoeken kruipen.
Eddy nam 't waar. ‘Ga je mee dansen, Marion?’
‘Dank je Eddy, vanmiddag niet.’
‘Waarom niet? Ben je boos om iets?’ vroeg hij vertrouwelijk dicht aan haar oor.
‘Not at all,’ zei ze luchtig. ‘Maar ik heb geen zin vanmiddag.’
‘'t Is ook veel te vol,’ vond Hermine. ‘En oervervelend publiek.’
‘Geen keus bij?’ informeerde Joep.
‘We zullen wel 's voor je rondkijken hoor, en je een keurcollectie thuis sturen,’ plaagde Tom goedig.
‘Je bent zeker bang dat ik niet aan den man kom,’ snibde Hermien met een humeurig mondje.
‘Wil je niet rooken, Marion?’ Eddy hield haar
| |
| |
zijn cigarettenkoker voor, een luxueus voorwerp van zilver met gouden initialen.
‘Dank je wel, m'n jongen. Vandaag niets uit dat pronkstuk van jou.’
‘M'n jongen, m'n jongen...’ pruttelde de in zijn wiek geschoten Eddy. ‘Je doet zoo moederlijk of je veertig bent.’
‘Naast jouw onmondigheid voel ik me ook zéér moederlijk,’ plaagde zij met een spotglimp in haar oogen.
‘Je bent zoo vreemd vandaag,’ klaagde hij fluisterend. ‘Heelemaal niet lief.’
‘Jakkes Eddy, doe niet zoo wee als je geen draai om je bol wil hebben!’ Marion zei het ongeduldig, het driftige bloed schoot haar naar de wangen, maar even plotseling vloeide het terug; zij zweeg, haar oogen werden donkerder. Toen zei ze rustig: ‘Kijk, daar is Peter ook.’ - En Vic! juichte een innerlijke stem, maar juist die woorden sprak zij niet uit.
‘Zóó, Mr. Victor Fontange, daal je weer 's af tot dit gezelschap van nederige lieden?’
‘Ja Joepje, de herinnering aan jouw aanminnigheden liet me geen rust, al weet ik ze onder Tommie's permanente hoede. - Hermine, kind, ben jij weer bezig je te vergiftigen? Foei foei, mogen kleine meisjes cocktails drinken? En je hoeveelste cigaret is dit?’
‘Gaat 't je iets aan?’ vroeg ze driest, maar haar spits mondje lachte behaagziek en achter de blauwe rookwolkjes lonkten haar oogen.
- Spook, dacht Marion en zij wendde het hoofd
| |
| |
af tot haar oogen die van Peter Donselman ontmoetten, die bijziende, altijd wat knipperende oogen, achter de groote ronde brilleglazen in het ernstige gezicht. Hij knikte haar toe op zijn gewone bedachtzame manier.
‘Zoo Marionneke... hoe gaat 't jou? Je ziet er zoo... zoo weelderig uit vandaag. Vorstelijk...’
Zij lachte, gestreeld door dit complimentje van Peter, die nooit zulke dingen zei.
‘Wat 'n mal misbruik van het woord weelderig! Ik droeg nog nooit zoo weinig versierselen als vandaag.’
‘Dáár zit 't ook niet in. Het is...’ Maar Peter, meer thuis in de domeinen der klassieke letteren dan in die van vrouwentooi, kon het woord dat hij zocht niet vinden. ‘Hier, onze vriend Victor, zou beter kunnen zeggen waardoor je zoo'n bizondere verschijning bent. Dat is zoo'n schoonheidsexpert!’
Maar ‘vriend Victor’ scheen heelemaal op te gaan in een schermutseling met Hermine, waarbij veel gelachen werd en Marion, met een trotsch saamgenepen mond en vonkende oogen gooide het hoofd in den nek en keek een anderen kant uit. Als hij 't zoo druk had met Hermine, háár best! Hij hoefde niet te denken dat zij om zijn attentie verlegen zat!
‘Gunst Marion! Wat voor wonderlijke lectuur sleep jij mee? De Kerkbode!’ Joep had het half uit Marion's tasch tevoorschijn stekende krantje te pakken en vouwde het open. ‘Vrijzinnig Godsdienstig Weekblad! Ben jij vrijzinnig godsdienstig? Hoe
| |
| |
kom je dááráán?’ Joep proestte. ‘Om te gillen zeg! Dat is toch niet besmettelijk?’
‘Toe Joep, doe niet zoo misselijk! Geef hier!’ gebood Marion geprikkeld.
Maar Joep was door 't dolle heen.
‘Nee kind, zooiets zeldzaams valt me niet elken dag tebeurt. Even genieten... ‘Het betere Leven’... Wat is dat voor 'n leven?... Ik heb altijd gehoord: geen beter leven dan een goed leven. Eigenwijze lui zijn dat, zeg! En hier... ‘Neem het kruis op u. O foei nee, moet je juist niet doen! En kijk eens hier een gedicht!... Ajakkes, hoe suf! Is dat nou ook al vrijzinnig godsdienstig? Zal ik 't voorlezen jongens? Ik declameer aanbiddelijk... Of de advertenties... allemaal vrijzinnig godsdienstige advertenties...’
‘Doe niet zoo vervloekt kinderachtig!’ schold Eddy, ‘geef hier dat ding, Joep!’
Hij deed in 't wilde een greep, maar Joep, die er op verdacht was, hield het blaadje net buiten zijn bereik.
‘Gebruikt vrijzinnige kruidenazijn... en kleeding naar maat...’ Joep smoorde bijna. ‘O, sta me bij... vrijzinnig godsdienstige breukbanden...’
‘Joep, je wordt shocking, nu is 't uit!’ Hermine deed een greep, maar faalde zooals Eddy.
‘Gunst, het is aan jullie niet besteed,’ zei Joep geringschattend, en kalm opeens of ze heelemaal niet gelachen had, vouwde ze het krantje dicht. Maar plots hield haar blik stil, haar wenkbrauwen gingen
| |
| |
langzaam omhoog. In haar kanten zakdoekje proestte zij:
‘Nee maar, zeg! Dit moeten jullie even hooren! Een denderende mop! Idioot!’ En met een stembuiging of zij een lyrisch gedicht declameerde, las zij:
‘Wie is bereid om voor den tijd van minstens zes maanden in het gezin van een kunstschilder, waar de vrouw door ziekte aan bed gekluisterd is... - Beeldig hè, dat gekluisterd?... Lente rijs, verbreek uw kluisters...’
‘Kom, schiet op,’ gebood Vic, ‘jouw interrupties interesseeren ons niet!’
‘Nou vooruit dan, waar was ik? O ja: waar de vrouw door ziekte aan bed gekluisterd is... het huishouden te doen? Al vele maanden is het den man, op wien alle zorg voor zieke en gezin rust, onmogelijk om te werken. - Gezellig hè, zoo'n man met een huishoudschort voor en een verpleegstersmuts op!’ Met een plotselingen overgang liet Joep haar stem dalen tot den diepsten, theatraalsten klank en met ten hemel geslagen oogen declameerde zij: ‘Er is géén hulp! Er is géén geld...’
‘Prettig baantje wordt dat!’ spotte Hermine.
‘Nietwaar? Hoor maar verder: Zes maanden hulp beteekent voor hem zes maanden kunnen werken - zonder z'n huishoudschort bedoelt ie! -. Zij, die tot deze hulp bereid is moet goed beseffen, dat de taak zwaar zal zijn en het leven dat haar wacht uiterst sober. Eenige vergoeding kan natuurlijk niet worden aangeboden. - Alleen een vriendelijke behandeling,
| |
| |
een plasdankje en een goed getuigschrift!’ Joep gierde. ‘O jongens, wat 'n bak! Zullen we d'r op schrijven?’
‘Ook 'n methode,’ joolde Tom. ‘Ga ik óók 's probeeren. Koopen zonder geld... en niemand doet je wat als je van te voren zegt dat je 't niet hebt.’
‘Staat alleen te bezien of je 't krijgt!’ meende Eddy, ‘want 't zijn niet allemaal in de wereld zulke gekken als dèze.’
‘Echte artistenbrutaliteit!’ hoonde Hermine. ‘Die zijn allemaal zoo'n beetje getikt en denken dat de wereld om hen draait!’
‘Zeg Vic,’ informeerde Tom, ‘is daar nou geen juridisch kantje aan? Ik bedoel: mag dat nou maar zoo?’
Vic lachte even met een geringschattend schouderophalen.
‘Waarom zou 't nìet mogen? Vragen staat vrij. Wie idioot genoeg wil zijn om op zooiets in te gaan moet 't zelf weten.’
‘Waarom moet je daar idioot voor zijn? Dat moet je me eens vertellen!’ Hard en donker viel Marion's stem in het luchtige, spotzieke heen-en-weer gepraat. Recht en hoog zat ze daar, de kleine mond in den trotschen boog, een dreigende groef boven de flitsende oogen.
Een oogenblik was het doodstil, toen brak het stemmenrumoer aan alle kanten tegelijk los. Marion luisterde er niet naar, zij zag niet de verbaasde of lachende pretgezichten, zij zag niet anders dan dat
| |
| |
ééne gezicht, waar haar hart naar uitging, maar dat zij in dit oogenblik bijna haatte om dat geringschattende lachje, om dat smalende schouderophalen. Wat de anderen zeiden, dat was niets geweest, wat flauwe onbenulligheden, wat los gespot, dat deerde niet... Maar zìjn woorden waren koel en wondend geweest. Alleen op zìjn antwoord wachtte ze, strak en fel.
‘Omdat 't,’ zei hij kalm en bijna achteloos tegen haar gespannenheid in, ‘het toppunt van dwaasheid zou zijn op een dergelijke manier het beste van jezelf te geven voor lieden van wie je niet anders weet, dan dat ze onmaatschappelijken zijn.’
‘Onmaatschappelijken...?’
‘Wat anders? Wie wat is en kan schept zich een eigen plaats in de maatschappij en handhaaft die en heeft 't niet noodig te parasiteeren op de gemeenschap, zooals deze meneer.’
‘En als je tegenslag hebt... ziekte... en dat de menschen nu eenmaal weinig schilderijen koopen?’
‘Dat laatste bewijst alleen dat het werk onnoodig en dus onmaatschappelijk is. Dan moet zoo iemand de huik maar naar den wind weten te hangen.’
‘God, wat ben jij een Farizeeër!’ zei Marion diep en fel.
‘Ik wist niet dat jij zulk artiestenbloed had,’ antwoordde hij, en zijn stem, schoon plagend, had weer dien warmen streelenden klank van zoo vaak. ‘En zoo'n idealiste.’
Eddy legde zijn zeer gesoigneerde hand op Ma- | |
| |
rion's arm, die zij wegrukte, want geen aanraking kon ze velen op dit oogenblik. Overredend probeerde hij:
‘Maar Marionneke, dat je nu zelf niet inziet hoe mal dat is, dat iemand zoomaar in 't wilde weg een beroep doet op vreemde menschen en daar een opoffering van vraagt, die alleen je allerbeste vrienden... of familie... maar voor je over kunnen hebben!’
‘En als je die nou niet hebt? En als je nou diep in den nood zit?’
‘Hm, dan doe je dit nòg niet, kindje,’ oreerde Eddy gewichtig. ‘Zooiets dòèt men niet...’
‘Wat weet jij ervan wat 'n mensch doet, wie 't water tot aan de lippen is gekomen?’ smaalde Marion hartstochtelijk.
‘Zou jìj 't dan doen als je in zulke omstandigheden verkeerde?’ vroeg Hermine en een sarrig lachje trok haar mondhoeken op. ‘Let nù maar eens op wat ze zegt, Vic!’ Zij keerde haar gezicht naar dat van Victor, keek hem diep in de oogen.
Ergernis, verdriet, boosheid - zij wist het zelf niet - sprongen in Marion omhoog; een afkeer van hen allen, die haar prikkelde tot het uiterste. Kalm over haar moeilijk bedwongen hevigheid heen zei ze:
‘Ik... dat weet ik niet. Ik kan me dien toestand niet indenken. Misschien zou ik het niet doen. Maar daarom hoef ik het van een ander toch nog niet verachtelijk te vinden of belachelijk.’
‘Schrijf jij er dan op als je 't zoo gewoon vindt,’ had Joep eensklaps den inval.
| |
| |
‘Ja, dat kun je net denken!’ spotte Hermine, ‘theorie en practijk!’
‘Dat kon je nog wel 's tegenvallen,’ zei Marion en haar oogen zagen met zulk een felheid in die van Hermine, dat deze even den blik afwendde.
‘Opschepperij, Marionnetje!’ lachte Tom goedig en Joep, voor wie 't alweer een pretje werd, dolde:
‘Dòe 't dan als je durft! Maar dat durf je nooit!’
Even verstilde er iets in Marion. 't Was of er een aarzeling in haar viel, als werd ze voor iets gewaarschuwd. Zonder dat zij 't zelf wilde, zochten haar oogen het gezicht van Vic tegenover haar. Het keek lachend in het hare, met warme oogen. Maar toch was er in dien lach iets, dat haar prikkelde, haar ophitste tot verzet. Zij gooide het hoofd achterover en met den ouden weerspannigen overmoed tartte ze:
‘Ik voel er alles voor om 't nu juist wèl te doen.’
Even antwoordde niemand.
‘Doe geen domme dingen, Marion,’ zei een ernstige stem.
Het was Peter Donselman en het trof Marion plotseling, dat zij al dien tijd zijn stem nog niet gehoord had.
‘Zoo, vindt jij dit ook al dom?’ vroeg ze scherp.
‘Voor jou zou dit een domheid zijn, ja. Al vind ik de zaak op zichzelf nu niet zoo mal als de algemeene opinie dit blijkbaar doet. Maar tot iemand als jij is deze oproep zeker niet gericht.’
‘Die kun je incasseeren, Marion!’ genoot Her- | |
| |
mine. ‘Hij bedoelt dat ze aan verwende poppetjes toch niets hebben.’
Peter keek een beetje verslagen bij deze weinig vriendelijke interpretatie van zijn woorden.
‘Dàt wou ik niet zeggen... ik meen...’
‘Zeker, wat je meent is best,’ spotte Marion koeltjes. ‘Maar ìk meen 't óók wanneer ik zeg, dat ik van plan ben ernstig naar dezen post te solliciteeren.’
‘Wou je 't heusch doen? Marionneke...’ Eddy's stem sloeg over van schrik.
‘Welzeker, lieve jongen. En als er geen andere ernstige gegadigden zijn, dan krìjg ik 't misschien wel ook!’
Joep klapte in de handen. In haar groote blauwe kinderoogen dansten de pretvonkjes.
‘O, Marion wat 'n mop! Maar je dòet 't niet?’
‘Ik ben niet gewend terug te krabbelen als ik eenmaal ja gezegd heb.’
‘Wedden!’ vond de sportieve Tom.
‘Als dat je plezier doet - best!’
‘Accoord!’ zei Tom.
Joep zuchtte van zaligheid. ‘Jullie hebt 't gehoord, jullie bent allemaal getuigen... Nou Marion, je weet 't...!’
‘Aangenomen hoor!’ lachte Marion, zoo luchtig of het een afspraak voor een picnic gold.
Stil zat zij plotseling in den kring, in het geroezemoes van stemmen om haar heen. Als hoorde zij die voor 't eerst, zoo drong nu de muziek in haar ooren, de muziek met haar strak en jachtend rythme.
| |
| |
Er was overal gelach en gepraat, het gerucht van kopjes en glaswerk, het geritsel van kleeren. Het was alles zoo gewoon, zoo vertrouwd. Gezellig en intiem en toch had zij het vreemde gevoel dat opeens alle dingen anders waren geworden.
Maar zij schoof het met geweld van zich af en lachte.
‘Kom Petertje, zet niet zoo'n doodbiddersgezicht. Er gebeuren geen ongelukken.’
‘Dat valt nog af te wachten,’ zei Peter bedrukt.
‘Ach, ze doet 't immers niet,’ hoopte Eddy, met toch een zweem van twijfel in zijn naar Marion gekeerd gezicht.
‘Je hebt 'n hoogen dunk van me,’ lachte Marion. ‘Maar jij telt niet mee.’ Zij hief haar glas naar Peter, die daar maar zat en zweeg. ‘Wil je niet eens met me klinken op mijn aanstaand huishoudsterschap?’ Van Vic nam zij geen notitie meer.
Zij schoof het leege glas van zich weg, borg het nog slingerende krantje in haar tasch. Zij had er opeens genoeg van. Zij wilde weg uit dit alles, naar buiten loopen en alleen zijn.
Groot en slank stond zij daar en zag op het saamhokkende kringetje neer.
‘Adieu kinderen, ik ga. Amuseer je verder.’
Eddy sprong op. ‘Ik ga met je mee!’
‘No, my boy. Je blijft hier. Maar je mag mijn mantel aangeven. En dan mag je voor 't laatst mijn vertering nog eens betalen.’
Kalm en zeker vond zij haar weg tusschen de
| |
| |
menschen naar buiten. Daar hing het goud van de namiddagzon langs de gevels en spiegelde in winkelruiten. Er was het geschuifel van veel voeten, stemmen die opklonken en weer voorbijgingen. Een zoel windje woei langs haar wangen en boven de huizen was de lucht teeder blauw.
In diep gepeins gevangen liep Marion langzaam door de menschenvolle straten.
|
|