| |
| |
| |
| |
| |
VII
Wonderlijk was 't om weer thuis te komen, wonderlijk en heerlijk. Nooit had zij gedacht, dat het zoo heerlijk zou kunnen zijn.
Genietend leunde zij in de auto en zag de bekende straten en grachten aan zich voorbijtrekken en warm van de vreugde-van-het-weerzien besefte zij hoe lief haar dit alles was. Zij keek naar den correcten rug van Hendrik den chauffeur en het was haar of zij al half thuis was. Reeksen van gedachten stormden door haar heen, gedachten aan wat kwam, gedachten aan wat vlak achter haar lag. Hoe zou Josine het stellen met geen andere hulp dan die van Zwaantje? Maar het was ook maar voor vijf dagen. En Nelleke zou doen wat ze kon. Die voelde zich weer onmisbaar en genoot ervan. Jan-Kees zou geen last van den toestand hebben... zoo hulpbehoevend was Josine nu ook niet meer. Die gekke Jan-Kees, die haar nu
| |
| |
met alle geweld had willen terugbetalen wat zij zoo eens voor hen betaald had! Dat loon van Zwaantje! Ze kon nog lachen om zijn getroefd gezicht toen ze zei: - Heb ik Zwaantje soms voor jùllie gemak genomen of voor 't mijne? En nu is ze hier om mij te vervangen omdat ik wegloop terwijl mijn werk nog niet afgeloopen is. - Spitsvondigheden, had hij gemord, - er is met jou niets te beginnen. Maar z'n zin kreeg hij toch niet en dat wist hij wel. En Josine had geschaterd. Josine, hoe heerlijk licht en makkelijk nam zij het leven! En toch was ze niet oppervlakkig. Jan-Kees was een piekeraar. 't Was lam, dat je mekaar nooit goed kon zeggen wat je voelde, juist die dingen, die je zoo heel érg voelde. Zoo gauw werd 't sentimenteel. Ze hoefden haar voor niets te bedanken, wat zij bij hen gevonden had was immers honderd maal meer dan alles wat ze gedaan had bij elkaar. En dat wisten ze ook wel al was 't dan niet met zooveel woorden gezegd. En wat er tusschen hen gegroeid was, dat was ook niet voor 'n oogenblik; dat was voor altijd.
De wagen draaide een hoek om, ze kwamen al in de buitenwijken. Nog 'n minuut of wat. Zij zette het houten kistje, dat dreigde te kantelen, wat vaster en glimlachte. Grappige bagage en nog grappiger idee om zoo met je eigen conterfeitsel te reizen. Jan-Kees had er zich heftig genoeg tegen verzet, wilde het opsturen, maar daarmee was voor haar alle aardigheid eraf geweest, en verder had zij immers toch alleen haar suit-case. Wat zouden ze ervan
| |
| |
zeggen thuis? Ma was soms zoo zonderling koel. En wat zouden ze van alles zeggen? - Als ik weer thuis ben, ga ik werken. Zij hoorde het zich al aankondigen. - Marion heeft weer plannen, zou Ma antwoorden, heel effen, maar vol beteekenis. Hoe hadden zulke dingen haar geprikkeld vroeger! Nu kon ze erom lachen in haar zekerheid, met de brieven in haar tasch en het nieuwe manuscriptje, waaraan ze drie dagen geleden begonnen was. Zij ademde diep en voelde zich vol van een stil geluk.
Thuis. Met haar vlugge veerende stappen liep zij de gang door, Hendrik met de kist en het valiesje achter haar. ‘Is Moeder in de tuinkamer?’ vroeg zij Bertha, die nog niet bekomen was van haar verbazing, dat de Juffrouw zoo bruin was, net een nikker. Maar de tuinkamerdeur ging al open en met één blik zag zij alles: Moeder's kleine grijze figuur, het zonnige herfstlicht, dat door de hooge tuindeuren binnenstroomde, de bloemen op tafels en kasten en Oma, zwart en rechtop in een stoel. Even was het zoo wonderlijk-overstelpend, dat haar gewone branie, haar vroolijke zekerheid erbij inschoten.
‘En je vader zal ook wel dadelijk thuis zijn,’ vertelde Mevrouw de Greeff. ‘Hij heeft 'n tien minuten geleden opgebeld of je er al was. Hij wilde naar den trein, maar ik heb hem gezegd dat maar niet meer te doen.’
- Allemaal voor m'n thuiskomst, dacht Marion. Vader was anders nooit zoo vroeg, ‘En Juut?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Judith komt vanavond. Ze kon alles bijeen maar drie dagen weg.’
‘En dat u nu ook hier bent om mij te verwelkomen, Oma. Het is geweldig!’
‘Ik ken mijn plichten nog wel al ben ik oud.’
Oma zat weer statig na de omhelzing van zooeven; haar vinnige oude oogjes keken zoo onvervaard als ooit.
‘Plichten vervullen is het voorrecht van den ouden dag, Oma.’
‘Ik zou zeggen, dat 't het voorrecht van de jeugd behoorde te wezen!’
‘Ach Oma, dan bleef er voor de oudere menschen immers niets over om ons te bevitten.’ De oude plaaglust tegenover Oma was weer in haar wakker geworden. Met Oma moest je nu eenmaal altijd schermutselen. Maar zij zag het booze vonkje glinsteren in de oude oogjes en voelde al spijt. Alles was nu ook zoo goed en vriendelijk. Nu geen roet in 't eten gooien! Zij legde haar bruine sterke hand op de dooraderde witte in den zwarten schoot. ‘Mijn ziel is niet zoo zwart als ik 't laat voorkomen, Oma,’ schertste zij zacht. ‘Misschien leer ik ook nog wel eens plichten vervullen, net als u, en beleeft u nog plezier aan me.’
‘Ik hoop 't,’ antwoordde Oma, half gewonnen. ‘Het valt me tenminste mee, dat die menschen ginds 't zoo lang met je uithouden.’
‘Ziet u wel, het goede werkt al,’ lachte Marion en meteen stond zij op want zij hoorde haar vader komen.
| |
| |
‘Welkom dochter,’ begroette hij haar. Er was een lach om zijn mond en ernst in zijn oogen. Stevig omgrepen hun handen elkaar, vast waren hun oogen in elkander.
‘Het is vreemd je zoo te zien zitten hier,’ vond Mevrouw de Greeff. ‘Of je onze gast bent.’
‘Zoo voel ik 't ook een beetje, maar dat komt doordat ik maar voor een paar dagen hier ben. Als ik van den winter maar voorgoed thuis ben...’ Zij lachte zachtjes voor zich heen, vervuld van het lokkend visioen. ‘Ik verheug me erop.’
‘Als 't je maar niet weer tegenvalt,’ zei Mevrouw de Greeff met haar effen stem en iets dat naar een zucht zweemde.
‘Deze keer niet,’ getuigde Marion met zulk een stralende stelligheid, dat haar moeder verwonderd zweeg.
‘Wat heb je toch voor een merkwaardige bagage meegebracht?’ informeerde Dr. de Greeff. ‘Ik zag daar zooiets van een kist op de gang staan...
Zij was al opgesprongen. ‘Wacht maar, u zult 't zien.’
Met behulp van Hendrik, die met gereedschap aanrukte, maakte zij het kistje open, ‘Zoo, dank je wel Hendrik. Neem de kist maar mee.’ Voor zij ermee binnenging bekeek zij even het portret en het gaf haar een wonderlijken schok van ontroering, zoozeer was dit iets van ginds, iets van dat andere leven, waar zij zelfs in dit oogenblik met verteedering aan denken kon. Maar haar jolige spotlust gooide haar
| |
| |
gedachten om. - Daar stond ze nu met haar eigen beeltenis, klaar voor de plechtige overdracht. Wat 'n situatie! Hoe deed men zooiets? Wacht, daar hing je, voor 't overhandigd werd, een doek overheen! En dan de toespraken... jawel! Zij grinnikte terwijl zij rondzocht naar iets, ze kon toch bezwaarlijk een matje van den grond nemen. Wacht, ginds aan den kapstok Oma's sjaal! In orde! Met haar gezicht in de plooi maar tintelende oogen ging zij naar binnen.
‘Wat doe je met me sjaal, Marion?’ kreet Oma die haar belaagd eigendom herkende, verontwaardigd. ‘Geef hier!’
‘Dadelijk Oma, hij heeft eerst nog een belangrijke functie te vervullen.’
Zij zette het schilderij op een stoel bij haar ouders. Zij keek van d'een naar de ander, zag de verwachting op hun gezichten.
‘Vader en Moeder, ik ben nu eenmaal niet iemand om een mooie toespraak af te steken. U moet 't dus zoo maar nemen. Maar als u er allebei met een beetje plezier naar kijkt, dan zal ik heel gelukkig zijn. Vader, wilt u het schilderij onthullen, alstublieft.’
Het was heel stil terwijl Dr. de Greeff met voorzichtige handen Oma's sjaal oplichtte. Zwijgend bekeken beiden dit heel niet verwachte, eerst samen, toen nog eens ieder afzonderlijk. ‘Oma popelt van nieuwsgierigheid,’ waarschuwde Marion. Gelijktijdig keerden haar ouders zich naar haar toe en Marion zag de ontroering, zelfs op het koele gezicht harer moeder. En hoe diep en warm klonk haar vader's
| |
| |
stem: ‘Kind dit is het beste en mooiste, dat je ons geven kon. Mooi op meer dan één manier.’ Haar moeder's armen waren al om haar heen, innig was haar omhelzing. ‘Lieve Marion, wat een prachtige verrassing!’ Marion hoorde het even trillen dier rustige stem, zag den vochtigen glans der grijze oogen. Dat dit Moeder was! Er zwol een warme blijdschap in haar borst.
Oma had haar bril al op en wachtte lankmoedig. ‘Ziehier Oma, uw oudste kleindochter.’ Marion hield het portret haar voor. ‘Niet zoo schuin!’ gebood Oma. ‘En een beetje dichter bij! Mijn oogen zijn geen twintig meer. Zóó!’ Oma keek lang en critisch, vergeleek met het origineel. ‘Ja,’ zei ze dan, ‘in mijn tijd schilderden ze anders. Netter, zou ik zeggen. Maar een mooi stuk werk is het toch.’ Oma knikte nog eens, kort en besloten. ‘En een passend geschenk,’ constateerde zij voldaan. ‘Als je je nu maar niet verbeeldt, dat je werkelijk zoo mooi bent!’
‘Och Oma, laat me toch die zoete waan!’
‘Als je maar beseft dat 't een waan is en geen werkelijkheid, dan is 't goed,’ repliceerde Oma gevat.
‘Het is wèl gelukkig van je bedacht, Marion,’ zei haar moeder. ‘Een echte verrassing.’
‘En nog niet eens de eenige, die ik meebreng.’ Het was gezegd eer zij er erg in had. Zij zag de verraste afwachting op de gezichten om haar heen en besefte: nu moet ik verder. Vooruit dan maar.
‘Dan heb je je zeker verloofd,’ veronderstelde
| |
| |
Oma prompt. ‘De jeugd van tegenwoordig doet dat maar op eigen houtje.’
‘Nee Oma, de liefde ben ik ginds niet tegengekomen, maar wel de Muze om 't eens dichterlijk te zeggen. Ik heb opeens ontdekt, dat ik schrijven kan, of... ontdekt... zooiets gebeurt eigenlijk vanzelf voor je 't weet. Nee, geen gewichtige dingen, hoor! Geen roman...! 't Zijn maar wat kleine verhalen voor kinderen... 'n paar sprookjes enzoo. Maar ze zeggen... ze vonden ze nogal geschikt...’ He, ze kreeg 't er warm van. Idioot, dat dat zoo vervelend was om over je eigen werk te praten. Wat 'n nonsens! Ze gooide het hoofd achterover, eindigde losjes: ‘Enfin, 'n paar kindertijdschriften hebben er zich al over ontfermd; binnenkort kunt u ze lezen.’
Zij wist later zelf niet meer wat iedereen gezegd had, want midden in het stormpje, dat deze verrassing deed opwaaien, kwam Judith binnenvallen, Judith, die niemand nog verwachtte, mager en haastig als immer, en kon meteen haar aandeel in de diverse verrassingen in ontvangst nemen. Aan het portret was zij gauw uitgekeken, maar het verhaal van Marion's litteraire succes vervoerde haar tot enthousiasme.
‘Je bent een geluksvogel! Een ander moet zwoegen voor de dingen en jou komen ze zoomaar aanwaaien. Maar keiig vind ik het. Je zult wel gauw beroemd zijn.’
‘Ik zal mijn best doen je verwachting niet te beschamen, dierbare zuster,’ lachte Marion. ‘Hoewel
| |
| |
ik niet geloof, dat er in dèze contreien van de litteratuur veel roem te behalen valt.’
Roem... Dien avond in haar vader's werkkamer kwam het woord weer opduiken.
‘Het lijkt zoo mooi en begeerlijk, vooral wanneer je jong bent. Maar het is zoo onwerkelijk en zoo leeg, dat het heusch niet de moeite waard is er achteraan te jagen. Eerzucht is goed, dat is een gezonde prikkel. Maar te werken om der wille van de eer dat is een dwaasheid’
‘Ja Vader, dat voel ik wel.’ Er was een warme bewogenheid in haar, die haar stem diep maakte. ‘Maar ik ben dat ook heusch niet van plan. Ik heb voorloopig alleen maar zin in 't werk om het werk. God, ik zou wel zoo weer willen beginnen. Wonderlijk, dat ik 't al die jaren zonder heb gedaan en nu, opeens, is het zoo'n stuk van mijn leven.’
‘Ik hoop, dat het je leven voorgoed richting geven zal. Een leven zonder inhoud is een vloek.’
‘Dat heb ik onbewust gevoeld al die jaren. Daardoor was ik dikwijls zoo drommels ongenietbaar. O ja, ik weet 't nu best, maar ik was 't óók voor mezelf. Iedereen dacht dat ik zoo'n plezierig leventje had, lui en lekker, en doen wat je zelf wil, he? Nou, maar ik ben toen heusch zoo gelukkig niet geweest, al begreep ik dat toen zelf niet zoo precies. Ik denk, dat ik daarom zoo halsoverkop ben weggegaan... een soort vlucht, al leek 't alleen maar een gril. Ik heb er veel over gedacht, den laatsten tijd en 't heel wonderlijk gevonden.’
| |
| |
‘Iets in ons kiest dikwijls buiten ons verstand om.’
‘Ja blijkbaar,’ peinsde ze.
‘Van den winter, als ik voorgoed thuis ben,’ zei ze dan, ‘dan ga ik hard werken. Schrijven niet alleen, maar ook veel lezen en studeeren. Nú wìl ik het, graag; het heeft nu opeens allemaal een doel gekregen, He, ik verheug er me op weer thuis te zijn.’
‘Daar ben ik blij om. We waren al bang, dat je liever buiten zou blijven nu je eenmaal aan het buitenleven gewend bent en we zouden je in geen enkel opzicht beïnvloed hebben. Een mensch moet zijn eigen leven maken. Maar nu je 't zelf zoo wil, ons is 't des te liever. Hier is 't al stil genoeg nu Judith ook het huis uit is.’
‘Werken kan ik immers overal! Dat is juist zoo'n goddelijke gedachte, dat je dat overal met je meeneemt, dat niemand het je af kan nemen! Zeg Vader, hoor 's, ik zou zoo graag mijn zitkamer wat veranderen, al die klungels eruit en een paar dingen koopen, die ik noodig heb. Een schrijfbureau en een flinke boekenkast... Vindt u dat goed?’
‘Sinds wanneer vraag jij je vader zoo onderdanig om “fiat” op je daden? Ik dacht, dat jij toch altijd je zin deed!’ plaagde hij.
‘O, u weet nog niet half hoezeer mijn karakter het volmaakte begint te naderen. Maar e...’ lachte zij schelms, ‘in dit geval zou 't toch wel eens kunnen zijn, dat ook eenige speculatie op uw portemonnaie er niet vreemd aan was.’
| |
| |
‘Je bent roerend oprecht. Enfin, dat is een deugd. En deugden behooren beloond te worden. Dus... we zullen nog wel zien.’
‘Ik wou er meteen nu dezer dagen werk van maken. Ik popel gewoon van ongeduld om aan mijn nieuwe leven te beginnen.’
‘Geef daar nu niet aan toe, want dan verval je weer in dezelfde onbesuisdheden van vroeger. Zelf-beheersching is ook een deugd, misschien wel de wortel van alle deugden en schrijfbureaux en boekenkasten zijn nu eenmaal geen zaken, die je zoo terloops even koopt.’
‘U hebt gelijk,’ gaf zij toe. ‘Ik zal wachten. Ik geloof, dat er aan mijn volmaaktheid toch nog wel iets hapert.’
‘Goddank. Anders zou ik mijn dochter niet meer kennen.’
Er was zulk een warmte in zijn toon, dat zij hem getroffen aanzag. Weer had zij, als vaker dezen dag, het gevoel: iedereen is anders geworden. Of kwam 't doordat zijzelf veranderd was?
Boven, op haar kamer, vond zij Peter op haar wachten. gezelschap gehouden door Juut.
‘Peter!’ riep ze uit, verheugd en verrast en stak hem haar hand toe.
‘Ik heb hem maar wat bezig gehouden,’ zei Juut. ‘Je bleef zoo lang weg. Nu adieu, ik ga naar de Mima, die zit alleen.’
‘Ik kom ook gauw!’ riep Marion haar na.
‘Ik zal niet lang blijven, Marion. Ik wilde je maar
| |
| |
even verwelkomen.’ Peter verschoof zijn bril, nerveuzer dan zij van hem gewend was. ‘Maar deze gelegenheid om je even te zien kon ik niet laten voorbijgaan.’ Hij bekeek haar, aandachtig en lang en een zachte blijdschap trok over zijn ernstig gezicht. ‘Wat zie je er goed uit en wat ben je mooi geworden!’
Zij lachte helder en vroolijk, maar toch ook wel gestreeld. ‘En wat ben jij complimenteus geworden! Je lijkt Eddy wel!’
‘Nee,’ zei hij ernstig, ‘op Eddy lijk ik niets. En dat wil ik ook niet.’
‘Ik zei 't immers ook maar zoo. Ik zeg wel 's meer iets, dat ik niet meen. Maar hoe wist je eigenlijk dat ik thuis was?’
‘Wel kind, dat nieuws is als een loopend vuurtje de stad door. Ja, dat gaat zoo met beroemdheden en aspirantberoemdheden.’
‘Zoo, is Juut aan 't babbelen geweest? Maar het mag wel hoor. Wat zeg je overigens van het nieuws?’
‘Ik vind het fameus, ik vind het geweldig!’ En zachter: ‘Maar ik heb altijd wel geweten, dat je ons eens met iets bizonders zou verrassen. Je bent nu eenmaal niet als de anderen. En zoo'n leeg fladderleven is niets voor jou.’
‘Van den winter ga ik hard werken. He, ik verheug me erop! 't Is of ik een nieuw leven ga beginnen.’
‘Dat is 't dan ook, want voor de dingen van vroeger zal je niet veel tijd meer hebben.’
| |
| |
‘En ik verlang er niet meer naar ook. Ik wil me heelemaal geven aan het werk. Honderd procent! Ik voel zoo goed hoeveel ik heb in te halen. Je moet zoo rijk zijn vanbinnen om iets te kunnen geven van jezelf dat een beetje waarde heeft.’
‘Ja, zoo is 't,’ zei hij kort en keek toen zwijgend op zijn ineengestrengelde vingers neer. Marion zag hoe hij zijn lippen opende maar snel weer sloot of hij iets zeggen wilde maar 't juist nog binnen hield.
‘Ik ben ook nogal hard aan 't werk,’ zei hij eindelijk. ‘Van den winter doe ik mijn doctoraal en ik wil heel gauw promoveeren. Ik werk al aan mijn proefschrift.’
Zij sloeg de handen ineen. ‘Wat 'n ijver! En zooveel haast opeens!’
Hij liet een voor een zijn vingers knappen.
‘Ja, de laatste maanden heb ik veel haast gemaakt. Ik wilde gauw klaar zijn. Maar nu geloof ik... dat 't... niet eens meer noodig is.’
‘Hoedat zoo?’ vroeg zij bevreemd.
Langzaam hief hij het hoofd op en zag haar vol in de oogen.
‘Omdat de reden vervallen is. Ik wilde gauw klaar zijn om een meisje te kunnen vragen. Maar het meisje denkt over heel andere dingen, een nieuw leven, waar zij zich met honderd procent aan geven wil.....
‘Peter!’
‘Maar zelfs buiten dat... ik weet toch niet eens of zijzelf... of ze me wel ooit zou willen hebben.
| |
| |
Dat realiseer ik eigenlijk nu pas.’ Hij was opgestaan en schoof zijn stoel weg. ‘Nogal stom hè?’ zei hij met een glimlach die een beetje zielig was.
‘Ik... ik heb nooit op die manier aan je gedacht, Peter,’ zei Marion een beetje moeilijk, ‘al hield ik van alle vrienden van jou 't meest, nee, eigenlijk van jou alleen. Maar zóó... Sinds wanneer heb je... is dit... dat je...?’
‘O altijd,’ zei hij eenvoudig. ‘Maar ik heb je nooit iets laten merken. Je had altijd... zooveel anderen aan je rokken, en iemand's mededinger wilde ik niet zijn.’
Zij dacht aan wat eens haar hart vervuld had en wat voorbij was, voor goed. Was 't daardoor dat zij nooit aan Peter had gedacht?
‘Ik wist wel, dat ik toen geen schijn van kans had, maar sinds ik van den zomer bij je was en zag hoe je was veranderd... toen ben ik gaan denken dat toch... misschien...’
Hij streek over zijn gladde zwarte haar, een trieste glimlach speelde om zijn mond.
‘En nu, nu woon je in een ver land waar ik je niet bereiken kan.’
‘Vergeef me Peter,’ sprak ze met trillende stem, ‘maar ik kan niet anders. Het is sterker dan ik. Ik kan op 't oogenblik aan niets anders denken.’
‘Ik zou 't ook niet eens van je willen vragen. Ik wil je niet afhouden van wat je werk is, voorloopig tenminste. Eens... Nee, ik kan nog altijd niet ophouden te hopen. Het was zoo'n zekerheid voor me
| |
| |
geworden deze laatste maanden. We hebben ons eigen leven zoo weinig in onze hand en daarom wil ik nòg gelooven dat eens gebeuren kan wat nu onmogelijk is.’
‘Zal je dan toch werken, Peter?’
‘Ja, werken zal ik wel. In dat schuitje zit ik nu eenmaal.’
‘Nee, zoo niet, niet uit sleur. Maar omdat je wil! We zullen allebei werken, Peter! Wie weet hoe we dan tegenover elkaar zullen staan, als we allebei wat gemaakt hebben van ons leven!’
‘Ja, zóó zal ik werken, met de gedachte aan dat verschiet. Dank je, Marion.’
Hij greep de hand die zij hem toestak en met een gebaar van teederheid en van eerbied boog hij zich daarover en kuste haar.
Hoe Marion de Greeff haar levensgeluk vond, hoopt de schrijfster in een volgend boek te vertellen.
|
|