| |
| |
| |
Een blik naar het Zuiden
naar aanleiding van de laatste aanwinsten der vereeniging Rembrandt, die zich meer bewegen op internationaal
gebied - en dit is voor zover het oude schilderkunst betreft voor ons land een nieuw feit - kan de vraag opkomen of die vreemde uitingen hier wel recht van gastvrijheid hebben en of die producten van een anderen landaard in onze omgeving niet zullen detoneren.
Wij weten allen hoe zeer de kunstuitingen van verschillende volken, zelfs van volken levend in dezelfde eeuw en belijders van eenzelfde religie,
onderling afwijkend kunnen zijn. Dit opvallend verschil heeft men - en Taine is hierin voorgegaan - zoeken te verklaren. De theorieën over ras en milieu lagen voor de hand. Dat waren generaliserende theorieën, al te gemakkelijk en a priori in elkaar gezet. De invloed van het milieu heeft zonder twijfel grote betekenis; met den invloed van het ras staan wij echter op een drijfzand van veronderstellingen, die tot uiterst hachelijke conclusies kunnen leiden. Het ras is een moeilijk te controleren grootheid. Het milieu is veel onmiddellijker te benaderen. In de bespiegelingen over rassen mengt zich onwillekeurig een zeker chauvinisme dat tot ongerijmde beschouwingen aanleiding geeft.
Het is buitendien een open vraag, of een ras - laten wij dit begrip even aanvaarden - zelf een cultuur voortbrengt, of dat een cultuur kan ontstaan
buiten de inwerking van het ras om, wanneer de bestaanscondities voor een dergelijke bloei door allerlei omstandigheden mogelijk worden gemaakt.
Een enkel voorbeeld. Wij kennen allen die homogene School, die wij met een korte en weinig juiste omschrijving de Vlaamse primitieven noemen. Het heeft reeds herhaaldelijk de aandacht getrokken, dat deze schijnbaar zo autochthone, dat wil zeggen uit den bodem zelf geboren bloei, eigenlijk, wan- | |
| |
neer men de afkomst der schilders nagaat, weinig met Vlaanderen te maken heeft. Maar Vlaanderen's steden Gent en vooral Brugge verschaften de plek waar talenten uit geheel andere streken afkomstig, zich konden ontplooien. De sfeer van een bepaalde samenleving, die een bepaalde imaginatie had, omving hen. Hoe eigenaardig ook de verschillende persoonlijkheden mochten zijn, eenzelfde band hield ze bij elkaar. Nog een voorbeeld waarin ook ons land gemengd is. In Dijon ontstaat omstreeks 1400 een eigenaardige sculptuur, die aan een Bourgondisch milieu beantwoordt. Er ontstaat een Bourgondische School - zonder veel Bourgondiërs - maar waaraan onze grote Claus Sluter en beeldhouwers uit alle windstreken in denzelfden stijl medewerken.
Staat het zo met de persoonlijkheden die de kunst voortbrachten, het staat evenzo met de elementen waaruit zich een bepaalde kunst opbouwde. Die
vormende bestanddelen beginnen meer en meer de aandacht te trekken. Dikwijls uit zeer verre streken overgebracht, moesten deze elementen zich
schikken naar een nieuwe mentaliteit die ze vervormde, versmolt en tot een eigen eenheid bracht. Ik denk hierbij aan een andere plek waar een even
autochthone kunst ontstond als in Brugge, namelijk Siena. Elementen, door Byzantium overgeleverd, werden - ondanks die vreemde herkomst - opgenomen in de scheppende imaginatie van dit forse milieu. Merkwaardig hoe dikwijls het vreemde vormen zijn waarvan de meest eigen kunst zich bedienen moet, om uiting te geven aan wat een eigen verbeelding bezighoudt. Maar in ieder geval duidt de keuze dezer elementen op een ontvankelijkheid die een bepaalde richting uitgaat. De aard dezer elementen is soms zeer onverwacht. Dat de vroege Romaanse beeldhouwkunst in Frankrijk haar grootse vormen trekt uit miniaturen, uit boek-illustraties, vol antieke en Oosterse herinneringen is een feit, waaraan onze voorstelling slechts met moeite went.
Een schijnbaar zeer onafhankelijk terrein, waar men een tamelijk zelfstandige kunst zou verwachten, is Spanje, een land dat aan de theorieën over milieu en ras een sterken ruggesteun schijnt te geven. Toch is het omgekeerde waar. In de vijftiende eeuw namen Spanje en Portugal deel aan de vijftiende-eeuwse cultuur, zonder dat er op dat ogenblik in de schilderkunst
| |
| |
van een sterk uitgesproken Iberisch karakter sprake is. De formules voor hun oudere schilderkunst komen voor een deel uit Vlaanderen, voor een deel uit Provence. Een eigenaardige tegenspraak van de conceptie van een creërend ras is de Kretenser Domenico Theotocópouli, meer bekend onder zijn bijnaam El Greco, de Griek. Een man als Griek geboren, Grieks van taal en inborst, te Venetië geschoold, zich bedienend van Italiaanse elementen, komt in Spanje, en wel in Toledo, de meest Spaanse kunst voortbrengen, die er ooit is voortgebracht. Nergens heeft wellicht het milieu een groter triomf behaald over ras en buitenlandse elementen, dan dit in Toledo het geval is geweest.
Een ander, geographisch schijnbaar volkomen geïsoleerd kunstgebied is Engeland. Het heeft eeuwen lang die mengeling van rust en onrust kunnen
genieten waardoor een voordelige temperatuur - als het zo genoemd mag worden - voor een mogelijken kunstbloei werd verschaft. En eigenaardig genoeg, hier laat, wat de schilderkunst betreft, zowel ras als milieu ons in den steek. De import van vreemde talenten, die in Engeland hun gaven konden ontplooien, is buitengewoon groot geweest. Zij vonden er klaarblijkelijk niet de dwingende sfeer waardoor hun uitingen zich hadden te voegen naar die geheimzinnige plaatselijke norm, welke in andere landen zo'n kracht had. Velen zijn naar Engeland gegaan, ik noem slechts Holbein, Moro, Ketel, Van Dijck, zonder dat Engeland's cultuur-niveau hen vermocht te assimileren. Deze allen hebben niets homogeens nagelaten en ten slotte is er uit die zeer gecompliceerde vreemde elementen een portretkunst ontstaan die ‘Engels nationaal’ mag heten, maar waar het van buiten af aangebrachte bij wijle nog zeer aan de oppervlakte ligt.
In wat wij tot dusver bespraken van eigenaardige wederzijdse bevruchting en absolute of zeer onvolkomen assimilatie, bleef de persoonlijke wil van den kunstenaar nog buiten beschouwing. Gedurende eeuwen werken zulke invloeden enigszins als natuurkrachten, totdat, na een lange cultuur en de bekendheid met de zo afwijkende uitingen uit andere centra, de kunstenaar zelf begint vergelijkingen te maken en het bereikte tegen elkaar af te wegen. Die toestand deed zich in Italië voor, toen na een reeks van snel en krachtig bloeiende scholen, een ogenblik van bezinking en reflectie ontstond.
| |
| |
De gewone menselijke droom: tot grotere perfectie te geraken door het schone dat de een schiep, te verbinden met de schoonheid die een ander bereikte, bracht er reeds Tintoretto toe om als regel voor zich op te stellen: de tekenkunst van Michelangelo te verbinden met het coloriet van Titiaan. Zulk een streven zou weldra door een gehele School, namelijk die van Bologna, tot een systeem worden uitgewerkt. De kunstenaar beoordeelde, werd dus voor een ogenblik criticus.
Dit moment kan voor een scheppenden geest een oorzaak van grote zwakheid worden. Hoe verder het gedroomde ideaal dan afstaat van de eigen imaginatie-sfeer en de norm van het eigen milieu, hoe gevaarlijker het experiment wordt. De latere groep van Vlaamse Primitieven, die toch door zo'n hechte kunsttraditie werd beheerst, is door zulk een gevaarlijke bewondering aan het wankelen gebracht. Mabuse is een der eersten in Holland, die afwijkende uitingen heeft leren waarderen, zonder ze geheel te kunnen verwerken. Vëër hem had, midden in den bloeitijd van Vlaanderen's kunst, Rogier van der Weyden het gevaarlijke experiment beproefd van de reis naar Rome en het verlaten van eigen vertrouwd milieu, om in aanraking te komen met een wereld van geheel afwijkende imaginatie. Deze meester was sterk genoeg om die proef te doorstaan. Wat hij wilde opnemen van Italië's kunst, heefthij volkomen geassimileerd. Zijn opvolgers echter, wier geest door het humanisme reeds meer geopend was voor concepties van andere milieu's, konden het creatieve element niet meer doen zegevieren over het critische. De tijd der zogenaamde Romanisten breekt dan aan. Hun werk, zodra het niet meer gebonden is aan de beperking van de portretkunst, vertoont overal studie van vreemde uitingen en worsteling met een vormentaal, die men eerst te laat heeft leren spreken. Maar zulk een ontredderd schoolverband herstelt zich ten slotte van zelf. Nog een geslacht verder en er staan kunstenaars op, die reeds van kindsbeen af geen andere wereld gekend hebben dan die van een tweeledigen inspiratiestroom: de les van oudere tradities en de nieuwe, van buiten aangebrachte elementen.
Rubens is de eerste die deze gelukkige positie weet te benutten. Wanneer hij naar Italië vertrekt is zijn geest reeds vooraf met het naderend milieu vertrouwd. Zijn critische blik is scherp. Zijn creatief vermogen is zo groot dat
| |
| |
hij alle nieuwe indrukken assimileert. Hij was sterker, dan wat hij ook, op zijn vele reizen, aan persoonlijkheden ontmoette en wat hij aan kunst van vroeger tijd tegen kwam. Hij brengt een eigen sfeer met zich mee en hij behoudt de kracht die steeds ongerept te bewaren. Hij copieert het schoonste werk van Titiaan en die copieën ademen maar één geest, dat wil zeggen dien van Rubens en de nieuwe sfeer van Vlaanderen die rondom hem ontstaan is.
Zijn geesteskind Van Dijck neemt die dispositie van zijn meester in nog sterker mate over. Soepeler dan Rubens, wist hij diens vormenschat uit te breiden tot een minder Vlaamsen maar meer Europesen stijl. Het reizen, waardoor Rubens zijn Vlaamsen aard aan kracht deed winnen, betekent voor Van Dijck juist de scheiding van zijn geboorteland. Hij is een dier kunstenaars die overal thuis zijn; willens een déraciné, en die daaruit een profijt voor zijn kunst trekt. Hij verschijnt in Genua en hoe volmaakt weet hij de speciale sfeer van dat milieu te vertolken, zoals geen Genuees het ooit gekend heeft. Hij vestigt zich in Londen en schept daar voor het Engelse Hof een stijl, waarop Engeland nog eeuwen zou teren.
Na aldus gezien te hebben hoe het Vlaamse element, na assimilatie van het Italiaanse, zich over Europa uitbreidt, kunnen wij ons wenden naar een land dat door politieke omstandigheden zich lang geïsoleerd had gevoeld en waaraan een eigen sfeer niet ontbrak, namelijk Holland. En als men Holland zegt, kan men haast zeggen Amsterdam, de stad waarin Holland zich in de zeventiende eeuw kristalliseerde. Holland had eenzelfden weg doorlopen als Vlaanderen, maar in stee van internationaal te worden, scheen het meer en meer tot zichzelf in te keren en een eigen cultuur uit te broeden, waarin, sterker dan de aangeleerde elementen, de traditie een rol speelde.
De eerste indruk dien men van de Hollandse kunst in den bloeitijd krijgt, is dat zij vreemde elementen niet van node heeft. Een portretkunst als die van Hals kan het aan anderen ontleende volslagen ontberen. Een kerkschilder als Saenredam staat in stemming en uitvoering dichter bij Geertgen tot Sint-Jans, dan bij de zeventiende eeuwers in andere landen. De poging van Holland om door een kunstenaarskolonie in Rome, wat wij zouden noemen dans le mouvement te blijven, loopt op niets uit. Wat doordeze Bentvogels, zoals zij betiteld werden, is voortgebracht, vormt den minst
| |
| |
levenskrachtigen tak der Hollandse kunst. Zo bleef een groot deel der Hollandse creaties een volmaakt autochthoon karakter bewaren, vooral wanneer wij wijzen op landschap, portret, stilleven en interieur. Maar op deze haast uitsluitend nationale basis verheft zich één uitzondering die door haar uitstraling sterker is dan al het overige samen. De schone zelfgenoegzaamheid, die de overige Hollandse kunst kenmerkte, vindt in Rembrandt's scherpe belangstelling voor het vreemde een treffend contrast. Wij staan hier tegenover een van die scheppende geesten, die, zeldzaam geval, tevens een heldere criticus was. Een hoogst eigenaardige afkeer had hem, in zijn jeugd, van de toenmaals bijna voorgeschreven reis naar Italië teruggehouden. Hij benaderde de Italiaanse kunst, zoals wij weten, op geheel andere wijze.
Het is een verrassend document, wellicht het belangrijkste document der gehele kunstgeschiedenis, de Inventaris van Rembrandt's Verzamelingen die ons inlicht op welk een doordringende en overdachte wijze de meester de voorafgaande kunstperioden trachtte te benaderen. Italië speelde in deze collectie een grote rol. Francesco Vanni en Frederico Barroccio, de drie gebroeders Carracci, Guido Reni (allen eclectici), vinden wij in gezelschap van vroegeren, als Andrea Mantegna, Rafaël, Michelangelo, terwijl gravures naar Van Dijck en Rubens niet ontbreken. Een verzameling, geheel aangelegd om hem in zijn eigen creaties voor te lichten en ten dienste te staan.
Wij kennen de talloze ontleningen van Rembrandt, die steeds weer een nieuw licht werpen op zijn bekendheid met al wat aan zijn kunst vooraf ging. Deze man, die wellicht nooit de grens van Holland overschreden heeft, leefde met zijn fantasie in een wereld van geheel internationale kunst. Door den invloed dien een Perzisch - islamitische miniatuurverzameling op zijn werk had, telt hij onder de eerste oriëntalisten mee. Zulke op zeldzaam schone wijze verwerkte elementen, zulk een rijkdom van gevarieerde inspiraties, plaatsen zijn geest met dien van Shakespeare op eenzelfde niveau. Hij vond in hetgeen andere tijden en verre volken hadden voortgebracht, die verfrissing van inzichten zonder welke zijn kunst, in een al te zakelijk milieu, even volkomen had kunnen opdrogen als die van Gerard Dou. Een soort van nobele wedstrijd hield zijn kracht steeds op het allerhoogste gericht. De voorbeelden van compositiekunst die hij onmiddellijk bij de
| |
| |
hand had, brachten al waar zijn imaginatie zich op richtte en, meer nog, al wat zijn speciaal milieu van hem verlangde, onmiddellijk op een algemeen Europees plan. Waren zijn voorbeelden hoofdzakelijk gravures en tekeningen, toch heeft het hem aan den directen invloed van Italiaanse originelen niet ontbroken. Onder een scheepslading Italiaanse schilderijen, het ‘cargaisoen’ dat Rembrandt in 1639 publiek te Amsterdam zag veilen, bevond zich ook Rafaël's schoonste portret, dat van Balthasar de Castiglione, thans in den Louvre. Uit de verzameling Italiaanse meesters van Gerard Reynst, waarvan thans zo veel fraaie stukken als een geschenk der Staten van Holland aan Koning Karel II te Hampton Court hangen, heeft hij zonder twijfel belangrijke schilderijen en in het bijzonder de grootse Lorenzo Lotto kunnen bezichtigen.
Gaan wij na welke buitenlandse elementen bij Rembrandt het meest hebben doorgewerkt, welke invloeden tot in het laatst van zijn leven hem bijbleven, dan zijn dat zonder twijfel de Venetiaanse. Tussen het late werk van Titiaan en het late werk van Rembrandt bestaat een opvallend verband. Maar wat Rembrandt aanraakte werd schoner. Wat wij in ons Bruidspaar in het Rijksmuseum genieten, is een soort super-Venetië, dat Venetië achter zich heeft gelaten.
Van het ogenblik af dat Rembrandt zich in het Amsterdams milieu vestigde wordt zijn kunst onophoudelijk universeler. Het is alsof, buiten de eigenlijk Hollandse kunst-stromingen om, de Europese Renaissance-cultuur in zijn geest het voedsel vindt om tot een laatsten en hoogsten bloei te geraken. Zonder Rembrandt ontbreekt de bekroning aan een Europees streven van twee eeuwen lang. Rembrandt, die alles heeft leren kennen, wiens critische geest alles heeft overwogen, die alle aesthetische phasen van zijn voorgangers als aan den lijve ondergaan heeft, die Rembrandt bleef het résumé, waarmee de grootste kunstbeweging die Europa gekend heeft, de twee - eenheid van Renaissance en Barok, afsluit. Dat hij in de laatste jaren geheel los staat van het Hollandse milieu is reeds dikwijls opgemerkt. Kenschetsend is het dat hij een Italiaansen maecenas had, die hem opdrachten gaf van uit het verre Sicilië en die er naar haakte, het complete etswerk van Rembrandt in zijn bezit te hebben.
| |
| |
Hoogst eigenaardig, naast Rembrandt's onbewusten scheppingsdrang, is de zeer bewuste aanwending van andere vormen, die hij naar eigen inzicht corrigeerde, waardoor een weloverlegde critische arbeid zich met het scheppingsproces verbond. Dit veelbesproken critisch overleg geeft aan zijn kunst den internationalen impuls. Merkwaardig dat hij in tegenstelling met de Bolognezen, die hij zo goed kende, niet van vooropgezette appreciatie uitging. Al wat hem beeldend toescheen, was voor hem goed, waar het ook vandaan kwam: een anoniem schetsje, een Italiaanse medaille, of een Oost-Indisch poppetje. Hij is dan ook geen eclecticus. Zijn belangstelling ging naar alles uit, en zo wij in het ontleende een zeer groot deel Italiaanse elementen verwerkt vinden, dan kwam dit omdat zijn reconstruerende geest in die uitingen dankbaar materiaal vond voor verdere volmaking. Wat Huygens omtrent den piepjongen Rembrandt opmerkte, het is in letterlijke zin waarheid geworden. Rembrandt heeft inderdaad de glorie van Italië overgebracht naar het land der Bataven.
Bevreemden kan het dan ook niet dat Rembrandt, tegen het laatst van zijn leven, door zijn Amsterdams milieu slechts weinig begrepen werd. Zijn leven eindigt te Amsterdam in vergetelheid en verguizing. Het is uit het buitenland, dat de mare van zijn betekenis tot Holland door begon te dringen. Het is een zekere klasse van schilders van meer internationale richting die Rembrandt waarderen. Baldinucci schrijft voor Italië de eerste karakterstudie van Rembrandt, waaruit ons een warme toon tegemoet klinkt. Een andere Italiaanse tijdgenoot van den meester, de grote schilder Guercino, achtte het een eer, een pendant te mogen vervaardigen bij een werk van Rembrandt. De Franse portrettist Rigaud verzamelt omstreeks dertig jaren na Rembrandt's dood een zevental van diens schilderijen. Hij noteert ze op een lijst en vermeldt ze in de eerste plaats; boven de lijst staat geschreven ‘Etat des tableaux que j'ai des Grands Maîtres’. Fragonard copieert zijn werk bij herhaling. Sir Joshua Reynolds, die zeer veel aan het grote voorbeeld te danken heeft, is af en toe een ware profeet voor Rembrandt's betekenis. Goya verklaart dat naast de natuur Rembrandt zijn leermeester geweest is. Delacroix noemt Rembrandt de evenknie van Rafaël.
Het zijn zonder twijfel de rijp-doorwerkte en tot een warmer leven ge- | |
| |
wekte Renaissancistische elementen geweest, die verklaren waarom Rembrandt's invloed zich op zo uiteenlopende geesten heeft doen gelden.
Holland zelf is met zijn appreciatie laat gekomen. Geen wonder, gezien de vreemde sfeer die den meester omgaf. Tot omstreeks 1870 is men er hier eigenlijk van overtuigd, dat Van der Helst er naast Rembrandt ook wel wezen mag. Onze eigen schilderschool, wanneer wij Rembrandt wegdenken, is allerminst een voorbereiding tot internationalisme. Wie den dichter wil verstaan, zo luidt een oud gezegde, moet in 't land van den dichter gaan. Het land van dezen schilder was in dit geval Italië en in 't bijzonder Venetië. Rembrandt's ware appreciatie is onmogelijk voor hen die de ogen sluiten voor de Italiaanse kunst: nooit voelen wij zijn grootheid beter dan wanneer wij beseffen, welke grootheid hij wist te overtreffen.
Sinds Rembrandt ons voorging in het verzamelen van Italiaanse kunst is ons land op dit gebied niet gelukkig geweest. De schat der collectie van den Amsterdamsen Gerard Reynst, voor onze cultuurgeschiedenis van zo grote betekenis, werd aan Engeland weggeschonken door onze eigen regering en sedert is een enigszins representatieve verzameling niet meer in ons land geweest. Wel zijn af en toe nog aankopen geschied in den loop der negentiende eeuw, maar meestal kwamen copieën of atelierwerken binnen. De enige Titiaan die in Holland aanwezig was, werd door Koning Willem I in het Museum te Antwerpen geplaatst.
In het licht dezer overwegingen is de daad der Vereeniging Rembrandt, waardoor een precieus ensemble van Italiaanse werken, deels verworven, deels voor ons Museum beschikbaar werd gesteld, een verblijdende gebeurtenis.
Een algeheel herstel van wat vorige eeuwen verzuimden is voor ons niet meer te bereiken. Dat echter een kern van kunstwerken, zowel op het gebied der Italiaanse beeldhouwkunst als der schilderkunst, thans te Amsterdam in het Rijksmuseum aanwezig is, stemt hoopvol. Moge dit laat verworven bezit met dezelfde aandacht en deferentie beschouwd worden, als die Rembrandt er voor zou hebben over gehad.
Naar aanleiding van den aankoop voor het Rijksmuseum van Italiaanse schilderijen uit het Augusteum te Oldenburg. Haagseh Maandblad, 1924, blz. 63-70.
|
|