Het blijvend beeld der Hollandse kunst
(1949)–F. Schmidt-Degener– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Willem Buytewechruim vijftien jaar geleden was dit een vrijwel onbekende naam. Thans vindt men geen student in de Nederlandse kunstgeschiedenis, die niet Buytewech's betekenis op zijn duimpje weet te omschrijven. Lang zal het niet duren of Willem Buytewech klinkt even gemeenzaam als Adriaen Brouwer en Pieter de Hooch. De ontdekking van Buytewech is te danken aan de hedendaagse stijlcritiek. Een reeks samenhangende studies heeft aan dezen vergeten meester allengs zijn schetsen van figuren, van landschappen en interieurs, zijn schilderijen en zijn etsen, kortom zijn gehele persoonlijkheid teruggegeven. De archieven werden met vrucht geraadpleegd door P. Haverkorn van Rijsewijk. Het graphische werk is samengebracht door Ph. van der Kellen. Prof. Ad. Goldschmidt stelde de eigenaardigheden van Buytewech's trant in het licht, publiceerde tal van tekeningen en wees buitendien voor het eerst een van zijn karakteristieke schilderijen aan. Een overtuigend opstel in Oud-Holland van Prof. Dr W. Martin kende ten slotte aan Buytewech een kleine groep gezelschaps-stukken toe. Buytewech was Rotterdammer: vandaar een zekere voldoening dat er, door de vrijgevigheid van een stadgenoot, in het museum van zijn geboorteplaats thans een schilderstuk aan dezen ongewonen kunstenaar herinnert. In onze zeventiende-eeuwse school blijft Rotterdam op den achtergrond. Leiden, Delft en Haarlem hebben groter betekenis. De Hooch werd weliswaar te Rotterdam geboren, maar ontwikkelde zich als typische Delftenaar. Waarschijnlijk werkte Buytewech tot kort voor zijn meerderjarigheid in Rotterdam, maar Haarlem is de plaats waar zijn invloed zich het krachtigst liet gelden. Steeds schijnt het of Rotterdam voor een intensieven bloei der kunst den waren bodem niet verschaft. | |
[pagina 90]
| |
Buytewech's geboortejaar is onbekend. Zijn vroegst gedateerde werk, een gravure uit 1606, bevat een lofspreuk op de ‘goede cier’ die men maakt in het Rotterdamse Zwaenshals - toen nog een plaisante buurt buiten de poorten - en op het goede bier dat daar in de vrolijke taveernen werd geschonken. Zulk een lichtzinnige pocherij verwacht men niet van een jongmaatje, dat nog van vader en moeder afhankelijk is; toen hij die gravure de wereld inzond, zal Buytewech reeds de twintig te boven zijn geweest. Derhalve valt dan zijn geboortejaar ongeveer tussen 1580 en 1585Ga naar voetnoot*. De ouders hielden een kaarsen-nering. Zonder twijfel brave mensen, aan wie dan ook de kaarsen-leverantie voor de Grote Kerk te beurt viel. De oude Buytewech overleed en de weduwe, Judith, hertrouwde en verhuisde, van de Blaak naar het Hang, die donkere, kronkelende straat, waar ras-echte Rotterdammers zich thuis voelen. Die burgerlijke afkomst en benepen omgeving heeft in Buytewech's scheppingen geen herinneringen nagelaten. Waar kleinsteedsheid te verwachten zou zijn, wordt men door een werelds vertoon, zelfs door een soort cosmopolitisme verrast. De jonge kunstenaar heeft genoegen in ruimte en helderheid, in open lucht en fraaie tuinen; jonkertjes en dametjes bewegen zich losjes in hun extravagante chic, en hoe zeker en elegant, als had hij nooit een ander slag gekend, laat Buytewech ze optreden! Reeds alleen dit gevoel voor gratie maakt van hem een uitzondering in onze zeventiende eeuw. En een Rotterdammer, van wien men zeggen kan dat hij bij uitstek gracieus is, mag wel een bijzondere Rotterdammer heten. Genie is een te groot woord om het zo plompverloren te gebruiken, maar toch, Buytewech's ongewone begaafdheid grenst nauw aan het geniale. Zijn bewegelijk vernuft kiest telkens nieuwe onderwerpen en noopt hem tot een opvallende veelzijdigheid. De zeventiende eeuw kende hem als ‘Geestige Willem’, een bijnaam dien hij in alle opzichten verdiend heeft. Met gelijken zwier tekent hij figuren van heiligen en van kwakzalvers; hij illustreert, in romantischen trant, taferelen uit de grafelijke geschiedenis, en tevens gemengde berichten, zoals den moord op den juwelier Van Wely. Hij vertelt van pittoresken rijkdom, in de ets van het Amoureuze Paar, en van pitto- | |
[pagina 91]
| |
reske sjofelheid in dat hoge meesterwerk, de ets van den Kanonnier en de Marketentster. Hij hangt den man van de wereld uit, en toch, wie heeft in enkele, schijnbaar zakelijke tekeningen, zó de bekoring weten te vertolken ener welbestierde, kleinburgerlijke huiselijkheid, waar het tikken van de klok de stille uren rond het haardvuur uitmeet? Maar zulke sentimenten winnen het slechts bij uitzondering van zijn natuurlijke luchthartigheid. Terwille van het ongewone presenteert hij zich af en toe als symboliserende rederijker, maar doorgaans is hij onder de Hollandse kunstenaars de viefste impressionist, die er valt aan te wijzen. Elke vluchtige schets ontsluiert een mogelijkheid en in veel van wat hij nauwelijks aanraakt, kiemt dadelijk een belofte. Zijn Bathseba's en zijn Tobias voorspellen Rembrandt en een getekend landschap ontlokt u den naam Vincent. Zie naar zijn mannetjes, hoe los ze op hun benen staan, hoe parmantig ze zich in hun schoudermantel draperen, en de gedachten gaan naar de ranke silhouetten van Watteau. Buytewech's meeste werk blijft modern, omdat er zoveel toekomst in besloten lag. Zijn techniek is even soepel als zijn geest. Hij kent de zakelijke, objectieve annotatie van den Ouden Bruegel, de precieuze nauwkeurigheid van Goltzius, maar liefst past hij een snelschrift toe, even vlot als fel, een nerveuze transcriptie, op een wijze zoals Hals, die niet tekende, getekend zou hebben, en zoals alleen Buytewech het deed. Wat voerde den jongen Rotterdammer naar Haarlem? Zocht hij in deze stad, die den indruk naliet de vrolijkste van Holland te zijn geweest, het ware klimaat voor zijn onbezorgd gemoed? In Haarlem werd hij begrepen, op de Haarlemse kunst heeft hij diepgaanden invloed gehad. Een blijde stemming vervult zijn werk, als strekten over een reeks van jaren de wittebroodsweken zich uit; hij trouwt te Haarlem, in 1613, met een Rotterdamse, Aeltje van Amerongen. Buytewech's bloei begon overigens in een fleurigen tijd, den tijd van het Bestand. Op school leerden we die twaalf jaren zien als een onzekere periode, versomberd door godsdiensttwisten en door de tragedie van Van Oldenbarnevelt. Maar theologie en politiek waren voor de grote massa allesbehalve de | |
[pagina 92]
| |
zwaarste zorg. In de kleur van het dagelijks leven brachten de toga's der godgeleerden geen donkere noot: het leven ging door in al zijn uitbundigheid. Elk volk heeft zijn dag in de geschiedenis, zeggen de Duitsers. De zeventiende eeuw was onze dag en het Bestand was daarvan de opgewekte morgenstond. Men harrewarde niet uitsluitend over de praedestinatie. Men ging ook naar den potvis kijken, die bij Katwijk gestrand was. En Buytewech ging mee. Hij genoot van de schoonheden in hoepelrokken, die met haar spichtige galanten uit de karossen stapten om het zeemonster aan te gapen. Hij genoot van die ijdele wereld, die bont zag van de leeglopers, van comedianten en speelluiden, van officieren zonder emplooi en meisjes van pleizier. Al die lanterfanters wedijverden in buitensporig vertoon. Nooit drentelde de wuftheid op hoger hakken dan tijdens het Bestand. De mannen waren altegaar edellieden, de vrouwen leken op princessen van Coello. Denen, Schotten, Italianen, Fransozen, en al wat er aan Spaanse Brabanders over den Hollandsen vloer liep, stak elkaar den loef af en verontrustte den landzaat door over-modieusheid en verdachte elegance. Wie met zijn tijd geen raad wist, liep de snijkamer van den professor anatomiae binnen om het gedoe quasi-ernstig aan te zien. En Buytewech tekende, te midden van de aartsdomme tronies der uitgefuifde studenten, in ranke contouren, die ongegeneerde kwibussen, met hun rapier, en hun hazewind, met het kokette schoudermanteltje, en den onmogelijk hogen hoed diep over de ogen gedrukt. Onder dit alles wordt Buytewech nooit plat of vulgair; hij zet nooit een Maasmond op; al waagt hij glimlachend toespelingen, het blijft delicaat als een scherzo; hij beschikt, onhollandse eigenschap, over een uiterst fijne ironie. Daardoor overtreft hij een dichter, die zijn tijdgenoot en in enkele opzichten zijn aequivalent is - niet Bredero zoals men wellicht zou verwachten - maar Starter. In diens korte carrière herkent men dergelijke trekken, een dergelijken cosmopolitischen aanleg. Zoals Buytewech de bekende serie etst van zijn uitheemse edellui, zo schetst Starter de vreemde soldaten, door ze stuk voor stuk in hun taal te laten spreken. Starter's Liedboek (van 1621) is met gravures in Buytewechsen trant verlucht en omgekeerd, er staan rijmen van Starter te lezen onder een rederijkende allegorie van Buytewech. Trouwens een nauwe vriendschap | |
[pagina 93]
| |
verbond te Haarlem rederijkers en schilders: Hals zowel als Brouwer waren lid van de Kamer. Hoe was de verhouding van Frans Hals en Buytewech? Is de Rotterdammer den groten meester vóór geweest? Buytewech's Zwaenshals-gravure van 1606 blijft vijf jaar het vroegst bekende portret van Hals vooruit; die gravure vertoont reeds een compositie-schema, door Hals nog omstreeks 1620 bij herhaling toegepast. Merkwaardig ook dat de jongere Hals, Dirck, ondanks den invloed van zijn broer, toch van Buytewech het wezenlijke zijner gezelschaps-stukken, typen en houdingen, overneemt. Geen toeval dat de zeldzame schilderijen van Buytewech gewoonlijk door de kenners aan Dirck Hals werden gegeven. De ‘geestige Willem’ was in de eerste plaats tekenaar, Hals uitsluitend schilder. Maar wanneer Buytewech bij uitzondering schilderde, was hij dan wellicht de ontvangende partij? De vijf tot nog toe bekend geworden schilderijen vertellen zowel van overeenkomst als van verschil met Frans Hals. Een vroege figuurstudie, een genoeglijke schalmeispeler - het Gemeente-museum in Den Haag bezit er een herhaling van - is breed gepenseeld. Het schijnt, dat Buytewech's toets, al naarmate zijn werk later te dateren valt, gaandeweg zorgvuldiger wordt. Naar de zeer eenvoudige compositie te oordelen, is het indrukwekkende fragment, in het Museum Bredius in Den Haag, een der oudste schilderijen; het interieur te Boedapest waarschijnlijk het jongste; tussen deze beide in staan het tafereel van Boymans, en het vrolijk gezelschap in het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn. Deze schilderstukken, waarbij drie gegraveerde composities aansluiten vertonen een hoogst eigenaardig samenstel. Ze zijn volgens een lineair schema gebouwd, dat op symmetrische verticalen nadruk legt; boven en beneden sluiten enkele horizontalen de compositie af; de daardoor verkregen grondslag herinnert aan een gothisch briefpaneel, zo'n briefpaneel als Buytewech zelf soms in zijn achtergronden aanbracht. Bij deze als het ware met een passer uitgemeten symmetrie, is ook op de diagonalen gelet, daar juist het snijpunt door een test met vuur, een coupe of een kandelaar een accent kreeg. Aan dit zoeken naar symmetrie zijn niet alleen alle voorwerpen, maar ook de figuren onderworpen: deze zijn in corresponderende | |
[pagina 94]
| |
groepen van twee of van drie terzijde van het midden verdeeld. Leonardo in zijn Avondmaal is in dit opzicht niet strenger te werk gegaan dan Buytewech op het tafereel in Boymans. Dat voor zulk een hardnekkig streven naar volstrekte symmetrie Hals niet het voorbeeld gegeven heeft, is duidelijk. Buytewech's tekeningen zijn losser ineengezet, maar bij nader toezien blijkt spoedig, dat ook hier de eerste conceptie symmetrisch was. Overeenkomsten zijn er echter ook. Men lette, om ons bij het stuk van Boymans te houden, op de lachende figuur links in helderrood wambuis, tegen een effen grijzen grond, met hagelwitte kraag en zwarte over den schouder hangende muts: dat herinnert niet alleen aan Hals, het is dezelfde kunst. Men vergete daarbij niet, dat alle personnages portretten zijn. Sedert het oudste schuttersstuk van Hals ontdaan is van den kunstmatigen toon die den indruk vervalste, is de saamhorigheid van dit werk uit 1616 met een kleine groep zijner genre-taferelen, waaronder ook het zogenaamde Festijn van CocretGa naar voetnoot*, duidelijk geworden. Dit Festijn, dat men omstreeks 1614 dateren kan, een van de verbluffendste en kleurigste scheppingen van Hals, (thans in het Metropolitan Museum te New-York) vertoont ook aanrakingspunten met Buytewech's interieurs. Op het genoemde schuttersstuk zijn overigens de vaandrig en de twee rechts staande figuren geheel in Buytewechsen geest opgevat. Overeenkomsten als deze wijzen minder op ontlening dan wel op een gemeenschappelijk milieu, dat tot dezelfde interpretatie noopte. Een zeker slag onder Buytewech's personages behoort tot denzelfden kring als waarin ook Frans Hals modellen vond, een wereldje vol kamerzotten en vastenavondgekken, dat aan Judith Leyster haar pantalonnades en aan Hendrik Pot zijn bekende, door het Museum Boymans verworven klucht ingaf. En waarschijnlijk hebben zowel Hals als Buytewech gekeken naar de Engelse comedianten, wier optreden in deze jaren het continent in verbazing bracht. Op het Festijn van Cocret verschijnt een markant personage, zonder twijfel aan het toneel ontleend, een glundere, oude kerel, die met zijn wijnrode tronie en sensuele expressie eveneens voorkomt op Buytewech's Tabagie in Boymans. Hij draagt over zijn zwart wambuis een bandelier van | |
[pagina 95]
| |
worsten, hetgeen hem tot een waren Hans Worst stempelt. Op het Festijn van Cocret zijn bij die worsten, behalve andere victualiën, ook haringen gevoegd, toespeling wellicht op den naam dien deze blijspel-figuur toen in Engeland en in Holland droeg: Pickelherring of Mijnheer Pekelharing. Hans Wurst of Würstel-Hans was zijn naam in Duitsland. Waarschijnlijk beeldt Hals op het Festijn van Cocret, dat oorspronkelijk groter was, een scène uit een pekelharing-comedie af. Monsieur Pekelharing is voor een hartig maal gezeten; op zijn knieën een schone in zalmkleurige zij, met groene lussen en bloed-koralen kettingen en een lauwerkrans in de blonde krullen. Op tafel een doedelzak voor mogelijke bruiloftsmuziek. Achter hen om maakt een rare kwant een dwaas gebaar, terwijl een sinjeur in violet en dof-rood, met een bleek, onhollands gelaat, zijn jaloezie nauwelijks kan inhouden. De rol van pekelharing, door rondtrekkende Engelse comedianten naar hier overgebracht, vereiste een geoefend talent; het kwam neer op vioolspel, zang en dans, en geestige improvisatie; als clown of jester werd de pekelharing in tal van toneelstukken binnengeloodst en het succes hing voor een groot deel van hem af. Geen wonder dat deze ‘jester’ meestal een oude ervaren speler was en tevens de chef van de troep, zoals bijvoorbeeld de beroemde William Kempe. Pekelharing werd in het Duits ook wel betiteld als Mohrentänzer, hetgeen er op wijst, dat hij soms met een zwartgemaakte facie kwam binnendansen, zoals in de volgende eeuw de harlekijn. In dit verband is het curieus dat de lachende kerel met een bruin gekleurd gezicht, in een narrepak van rood bombazijn en gouden passement, de zogenaamde Mulat van Hals, in de zeventiende eeuw bekend stond als Monsieur Peckelharing. Van ongeveer 1590 tot in den aanvang van den dertig-jarigen oorlog bereisden deze Engelse gezelschappen regelmatig het vasteland; meestal trokken zij over Nederland naar Duitsland, bij uitzondering over Denemarken; een enkele Hollander sloot zich soms bij hen aan. Dat zulk een opvallend slag mensen niet aan Buytewech's aandacht ontsnappen kon, is vanzelf te verwachten. Hij tekent en schildert ze tegelijk met de muzikanten die hen begeleiden. Die Engelsen werden met bijzondere consideratie behandeld. Voorzien | |
[pagina 96]
| |
van klinkende aanbevelingen, trokken zij rond aan de Duitse hoven, waar een blakende gunst hun ten deel viel. Het is geen kleinigheid dat de aartshertogin Magdalena, zuster van den lateren keizer Ferdinand, op verzoek der comedianten voor hen een Italiaansen dans uitvoert. Dat passeerde te Graz in 1608. Er is een lange brief van deze aartshertogin bewaard gebleven, waarin zij een avontuur verhaalt, dat aan een Engelsen comediant te Graz overkwam; de Engelsman had broederschap gedronken met een Duitser en een Fransman, en vervolgens had hij zusterschap gedronken met de waardin; dat werd aanleiding tot een twist die met een echte tragedie eindigde. Het vrolijke begin van dit aartshertogelijk relaas past bij een scène zoals Buytewech's schilderij in Boymans te zien geeft. Een heldere voorname taveerne; alles maakt een properen indruk; het vuur in den haard laait hoog op; midden aan den wand een kleurige landkaart van Holland, om er aan te herinneren dat we op vaderlandsen bodem staan. Men rookt, men speelt op het verkeerbord, men eet artisjokken, discoureert, over politiek waarschijnlijk, en drinkt elkaar met veel decorum toe. Van de gasten draagt de oude man het hansworst-attribuut; twee zijn ongetwijfeld Hollanders, naïeve, openhartige knapen; de twee anderen zijn duidelijk Angelsaksers, met de gemakkelijke allure en de bekende physiek van het toneelspelers-gild. Met welk een fijne ironie heeft Buytewech de verschillende typen gekarakteriseerd! Het publiek maakt af en toe de opmerking dat de in helder groen geklede vreemdeling, met gefriseerde haren, oorringen en open hals, een verklede vrouw zou zijn; ten onrechte. Denkelijk is dit een der jonge leden van den troep, die de vrouwenrollen vervulde; optreden van vrouwen kwam eerst na het midden der zeventiende eeuw in zwang. Bekende directeuren als John Greene hadden in hun jonge jaren de edele dames en tedere jonkvrouwen gespeeld. Daags tevoren oogstte deze elegante jongeling wellicht applaus als Thisbe, of Julia, of de Kuise Suzanna. De Romeo en Julia werd reeds in 1604 te Nördlingen opgevoerd. Zolang de datum van Buytewech's schilderijen onzeker blijft-tussen 1608 en 1618-zal het zo goed als onmogelijk zijn na te gaan, welke Engelsen hij heeft kunnen portretteren. Is de Pekelharing wellicht Robert Browne, die in de documenten soms genoemd wordt ‘de oude comediant’ en die in | |
[pagina 97]
| |
1591 door het Engelse hof aan de Staten-Generaal werd aanbevolen? Zullen we ooit weten of we hier soms John Greene, of Ralph Reeve of John Spencer, die in 1605 te Leiden was, voor ons hebben? Op het vroege schilderij in het Museum Bredius verschijnt een figuur, die als het ware in't kort den indruk samenvat, door deze wezens uit wonderland op den tijdgenoot gemaakt. Met welk een respect heeft Buytewech dien man aangezien! Naast een groven muzikant en een door de wol geverfde waardin en een opgeschoten lanterfant, die bleek en ziek is van't roken, komt de distinctie van deze persoonlijkheid dubbel sterk uit. Buytewech bewonderde niet alleen het uiterlijk, den weelderig gefriseerden haardos, de kornalijnen oorbellen, den fijnen gelaatsvorm die aan Shakespeare herinnert, hij heeft ook de geestige en frivole expressie, dien raadselachtigen en ietwat afwezigen blik opgevangen, waardoor deze vreemdeling zich als losmaakt uit zijn omgeving. De elegante houding met hoed en glas is dezelfde als die van den travesti-speler in Boymans. Vreemd is het dat Buytewech aan Haarlem, dat hem zoveel impressies had gegeven, niet getrouw bleef. We weten niet waarom hij, in de tweede helft van zijn korte carrière, naar Rotterdamterugkeerde, waar hij in 1618 als gezeten burger in den Oppert woonde. Hij hield echter bezittingen in Haarlem en bleef met Haarlemse graveurs in relatie. Was het zijn gezondheid die hem een rustiger omgeving deed wensen dan tussen de ‘Haarlemse droge harten’ mogelijk was? In September 1624 heet het reeds van Buytewech ‘sieckelijk van lichaeme ende in sijn stoel zittende’, hetgeen een slepende kwaal doet veronderstellen. Hij stierf in het voorjaar van 1627Ga naar voetnoot* In het jaar van zijn overlijden herbergde Haarlem, reeds een anderen jongen kunstenaar, wien het praedicaat geniaal ten volle toekomt, en die aan de Haarlemse school de laatste schok en een onverwachte wending gaf: Adriaen Brouwer. Met Buytewech vergeleken een geest van beperkter vlucht, een duistere makker, een troebele ziel, maar wiens scheppingsdrift hem in de nabijheid der grootsten heeft doen belanden. Wat Buytewech's gretige ogen hadden genoten, die luchtige werkelijke wereld, voor Brouwer | |
[pagina 98]
| |
bestond het niet. Deze haalde uit zijn binnenste een onwerkelijke wereld, bevolkt met schepselen overtuigender van aard dan welke realiteit ook; een mensheid vol boosheid en ondeugden, maar waaraan het onbetwistbare en de bitterheid van het essentiële eigen was. Slechts weinigen konden de gegevens van Brouwer met voordeel verwerken; voor de kleinere talenten was Brouwer's onbegrepen visie een verderfelijk element. Na Brouwer's verschijning worden in de Nederlanden karakteristiek en karikatuur al te dikwijls dooreengehaald. Brouwer bedierf de Haarlemse blijmoedigheid. Veel gelukkiger was Buytewech's invloed, die jammer genoeg te zwak was om zich lang naast Brouwer's prestige te handhaven. Buytewech laat zien wat de vaderlandse aanleg vermocht vóór het ingrijpen van den genialen Vlaam. Buytewech's geest had kwaliteiten die Holland sindsdien maar al te zelden zag. Weldadiger voor Holland's kunst ware geweest, in stee van Brouwer's hartstochten, het duurzame voorbeeld van Buytewech's glimlach en Buytewech's zonnige onbevangenheid. Zie afbeeldingen 45 tot 53. |
|