Het blijvend beeld der Hollandse kunst
(1949)–F. Schmidt-Degener– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Frans Halseen late faam van des te groter klank. na twee eeuwen vergetenheid een herleving, verklaard en gerechtvaardigd alleen door de overtuigende kracht van het werk zelf. Wat er omtrent zijn dagelijks bestaan aan het licht kwam, voor het begrip van zijn kunst heeft het geen diepgaande betekenis. De biografen presenteerden hem als een spruit van een uitgeweken Haarlemse patriciersfamilie; later ontpopten zijn ouders zich als Mechelse handwerkslui, die met Haarlem niets uitstaande hadden. Deze Franchois en Adriaentje verhuisden eerst naar Antwerpen, geboorteplaats van Frans Hals om en bij 1580. Van Antwerpen trok het gezin naar Haarlem waar de jonge Hals als Haarlemmer opgroeide. Hij kwam daar in de leer bij een anderen Vlaming, een wandelend stuk verleden, den bekenden Karel van Mander, aan wiens theorieën en academische richting de late ontwikkeling van Hals wellicht te wijten is. Naar het schijnt vond hij eerst omtrent zijn dertigste jaar zijn roeping: portrettist en niets dan dat. Want ook zijn genre-stukken zijn in wezen slechts genre-achtige portretten. Men kan zijn levenswerk bewonderen zonder zich getrokken te voelen tot de persoonlijkheid die het voortbracht. Maar ten slotte tracht de menselijke nieuwsgierigheid te weten wie er achter de wereld dezer talloze beeltenissen huist. Na lang wikken en wegen zal een nieuw inzicht de overhand houden. Frans Hals is niet de vrolijke Frans geweest, die de boeken van hem gemaakt hebben. Te snel werd uit sommige uitbundige creaties afgeleid dat de aard daarvan zijn eigen constante inborst weerspiegelt. Hals vertoont het gewone geval waarbij de dagelijkse mens niet overeenkomt met het beeld door het kunstwerk opgeroepen. Bij hem kende de vrolijkheid inzinkingen, de neerslachtigheid zou van blijvender aard zijn. Zijn schilderen uit louter schilderlust houdt slechts kortstondig aan; daarna verrichtte zijn | |
[pagina 69]
| |
onverschilligheid weinig buiten de opdrachten om. De man die bliksemsnel scheen voort te brengen, liet de Amsterdammers vier jaar wachten op de voltooiing van een Schuttersstuk dat zijn meesterwerk beloofde te worden; aandrang en energie er de laatste hand aan te leggen, ontbraken hem. Hals was - en daarin lag zijn kracht en zijn zwakte tevens - in de eerste plaats een temperament. Steeds speurt hij naar temperamenten, terwijl hij anderen slechts als temperamenten begrijpt. Zijn oordeel is vrij van aarzeling. Zijn portretkunst kent geen schuchter peilen der persoonlijkheid, maar volstaat met een even summiere als krachtige voorstelling van den mens die afgebeeld wordt. Voorbijgaande stemmingen vertolkt hij als blijvenden aard. Zo vertonen zijn doeken afgeronde karakters en open wezens, alien uit één stuk, wier psychologie door gaafheid en eenvoud onmiddellijk overtuigt. Slechts twee zelfportretten van Hals zijn bekend geworden. Eén als bijna zestigjarige op een schuttersstuk waartoe zijn medeschutters hem opdracht hadden gegeven. Een schuwe enigszins gedrukte persoon, geheel anders dan wat kortzichtige opvatting ons had wijs gemaakt. Trekken met iets geslotens en angstvalligs, een geest die zich niet op brede banen beweegt, wien fantasie vreemd is, terwijl alle kunstenaars-ijdelheid volslagen ontbreekt. Van den gefingeerden Hals der romantici, een middenfiguur tussen Falstaff en Cyrano, zoals de buste van Carriès hem afbeeldt, valt geen zier te bespeuren. Niet de lach heeft dit gelaat gevormd. Een later zelfportretje, droef ontroerd door een flauwen glimlach, verraadt den zelf-kweller en den ongedecideerde. Wat den groei van zijn kunst betreft, noch door zijn voorgangers noch door eigen studies wordt Hals verklaard. Deze man van stemmingen had een gave gekregen, die hij, zonder veel invloed van anderen, wist te benutten. Wat hij ook doet, het lijkt steeds frisse improvisatie. In veel opzichten een virtuoos, is hij, als alle virtuozen, een ondankbaar sujet voor den psycholoog. En hij is voor de wisselende en ogenblikkelijke expressies op het menselijk gelaat de eerste virtuoos ter wereld. Zijn kunst beperkt zich tot de overgangen, oneindig gevarieerd, van schaterlach, lach, glimlach, ernst, galgenhumor, verdrotenheid. Op het vasthouden van zulke vluchtige nuances en opwellende aandoeningen is zijn schilderwijze geheel aangelegd. | |
[pagina 70]
| |
Die penseelhantering is het eigenlijke wonder van zijn meesterschap. In het begin nog bedwongen gaat de uitvoering, die nooit manier wordt, hem tot het einde toe steeds vlotter van de hand. Dit snel en raak weergeven zoekt lang niet louter vermaak. Al had hij eerlijk pleizier in zijn handigheid, het werd geen handigheid, die hem parten speelde. Dikwijls valt het op dat de toets losser wordt naar gelang handen of kledingstukken verder naar voren steken. Zijn rustige, effen gronden daarentegen, van een bruinig, gelig of groenig grijs, streek hij egaal en meestal zonder zichtbare vegen uit. Een verrassende plasticiteit was het gevolg; zijn figuren, om het zo te zeggen, kunnen zich omkeren voor hun achterwand. Zijn doorzichtige zetten verraden elke luim van zijn beweeglijk temperament op de meest onmiddellijke wijze. De speelse prikkelende uitvoering in zijn uitgelaten momenten - galons en borduursels, met veerkrachtige hand aangestipt als korte juichende fiorituren - vindt een pakkend tegenbeeld in de sabelhouw van omstreeks 1650, wanneer zijn gemoed door neerslachtigheid bekropen is. Dan heeft het nerveus penseel aan een gecontrarieerd humeur lucht gegeven door striemende slagen en nukkig onderbroken omtrekken. Wonderlijk, dat ondanks een dergelijke uitvoering de expressies zo gaaf en de weergegeven waarheid zo verbluffend blijven. Vlot en vluchtig vallen bij Hals niet samen. Zal zijn cursorische trant in later tijd meer en meer details supprimeren, nooit gaat die snelheid in verwaarlozing over. Laat Hals een kanten kraag zien, dan zal de specialist de soort kant noemen. Het tafelkleed op zijn eerste Schuttersstuk wordt onder zijn penseel een document voor de damastweverij. Het naaldwerk op de mouw van den Lachenden Jonker in de Wallace-collectie vertoont een geestige rebus van Mercurius-staven, van bijen en bloemen en op harten mikkende pijlen. En zo is geen ring, oorbel, haakje, beugel of armband hem te min, men zou haast zeggen voor een zorgvuldige weergave. En de materie die hij wil afbeelden, waarvan hij textuur of vastheid wil doen voelen, het lijkt alsof hij met een apart zintuig haar kwaliteit weet waar te nemen. Van zijn fluweel en satijn, zijn atlas en zijn tafzijde behoeven wij niet te spreken, maar als hij kaas schildert weet iedere Hollander dat het Leidse kaas is. De bokking met goudbruinen buik en grauwig blauwen rug op een stroef portret van | |
[pagina 71]
| |
1616 blijft onvergetelijk. Evenzo mosterdpot en worsten op het ruwe festijn thans in New-York's Museum. De geur slaat er van af. En als hij den predikant Middelhoven een bijbeltje tussen de ijzeren vingers schuift, dan hoort ge het perkamenten bandje kraken. Even gemakkelijk als de schilderwijze gaat de compositie hem van de hand. Geen ingewikkelde opbouw of hoofdbrekende mise-en-scène: zijn intuïtie voor het afwegen van massa's kwam hem steeds te hulp. Alles werd zonder geheimen en raadsels in elkaar gezet. Naar het schijnt staat het luk-raak, maar die eenvoud is de eenvoud van het genie. De contouren zijner figuren zijn fors geconstrueerd, half een bouw van lijnen, half silhouettering zoals het portret in Boymans vertoont. Zijn groeperingen overtreffen door hun aangeboren compositie-kunst verre de theoretisch zo knappe Bolognese School. Hals bezit zekere schema's, zelf gevonden overigens, die hij gaarne weer aanwendt met een gemak dat aan onverschilligheid grenst en waardoor er in zijn helder arrangement van evolutie geen sprake is. In een bijna nuchtere klaarblijkelijkheid tekent het geheel van zijn ontwikkeling zich af. Het coloriet, eerst aan warmer toon gebonden, breekt tegen zijn veertigste jaar uit in klaterende open kleuren, om zich vervolgens te beperken tot nuances van gelig grijs en grauw, steeds soberder en somberder, om te eindigen met het ijle zwart der laatste Regentenstukken. Wat zijn vroege tijd fijn detailleerde, verandert later in neergesabelde plekken, vol krachtige suggestie. Ieder moment van zijn lange carrière is even aantrekkelijk. Hij kent geen eigenlijk hoogtepunt. Zijn stemming alleen verandert en zijn figuren gehoorzamen aan die onzekere stemmingen. Na de zwaartillende karakters uit het begin der eeuw verschijnen lachende kinders, speelluiden en zangers, pretmakers en schuinsmarcheerders, om geleidelijk plaats te maken voor triester personnages, vol van den galgenhumor van den Casselsen kwant - de droesem der vreugd als het ware - of van het slag van Tyman Oosdorp, die een tronie opzet als Timon de mensenhater.
Van de eerste stappen die Hals als kunstenaar deed, zijn geen sporen overgebleven. Hij schijnt laat en moeilijk den weg gevonden te hebben dien de traditie van grote portretschilders als Scorel, Moro, Key en Ketel, voor hem | |
[pagina 72]
| |
gebaand had. Zijn schilderwijze vertoont herinneringen aan een ouderen Hollander, Johannes Wouters.Ga naar voetnoot* Zijn vroegste werk doet het moeizaam en stroef. Hij beeldde een vergrijsden zestiende-eeuwsen priester af, op wiens verbeten trekken de wanhoops-strijd der oude religie tegen het nieuwe Holland nog te lezen staat. Enkele vroege mansportretten vertegenwoordigen een ras, dat harde tijden heeft doorgemaakt. Van aangeboren luchtige opvatting geven deze uitingen geen blijk. In 1616 opent, statige inleiding tot de kunst van Hals, de Feestmaaltijd der Officieren van den Sint-Jorisdoelen de reeks der Haarlemse Schuttersstukken. In een ruim en tonig vertrek dringt zich een rustig gezelschap samen. Het roomwit en rood der sjerpen, hoofdnoot der kleur, herhaalt zich in het wit der gepijpte halskragen en in het rood van kostbaar brokaten kussens. Logge aanzittenden die zich zonder gratie bewegen en die ondanks het welbesproeide en voedzame banket - gevogelte, brood, kaas, olijven - het nauwelijks tot een glimlach laten komen. De ouderen kunnen meepraten over de benarde jaren van hun vaderstad. Geen luidruchtige scherts vrolijkt de tafelronde op, maar hoogstens een ingehouden boert die even de lippen doet krullen. Behalve de waard van den Doelen staan om den dis eerbiediglijk drie vaandeldragers - frisse gezichten, losse costuums, slanke gestalten - wier jeugd in deze drukkende omgeving waarlijk de vreugd aanbrengt. De jongste in het midden van de schilderij toont reeds, in tegenstelling met het korte haar van zijn superieuren, de losse lokken, weldra mode geworden; zij zwieren om zijn ontbloten hals, over zijn nieuwmodische kanten kraag. Zijn vaandel bedekt overschuins het raam met harmonisch-afgetoond rood, zilver-wit en oranje, krachtig uitkomend tegen donkerbruin geboomte buiten. Rechts sluit de groep der twee andere vaandrigs de compositie met forse verticalen af. De weelderige costuumschilder die Hals zich zou betonen, openbaart zijn aanleg in dit kostelijk paar. De oudste, een kloeke tronie met rossigen baard, in een goudbruin wambuis gestoken, salueert met zijn hoed de aangezeten aanwezigen. De jongste, met het manhaftig pos- | |
[pagina 73]
| |
tuur, draagt met bewusten zwier de pittoreske kledij. Met zijn zware zwarte pluim op zijn hogen zwarten hoed, waarboven onwaarschijnlijk hoog nog weer een witte spriet uitsteekt, wekt deze sinjeur den indruk zo van een maskerade te komen. De kleuren in deze uithoek zijn wonderlijk samengevoegd. Een tere vondst vlijt het bleek rose van het vaandel tegen een donker fluweligen hoed. De uitvoering, solied en ingehouden, modeleert de koppen zorgvuldig. Hier en daar, in het detailleren van een blanke satijnen mouw, in den schildertrant der handen vooral, laat de toekomstige virtuoos zich gaan. Heeft Hals later nog met andere penseelpraktijk verrast, nooit zou zijn kunst het gedempte clair-obscur van dit eerste meesterstuk volmaakter herhalen. In een regentengroep van vijf en twintig jaar verder mag men het bijna Rembrandtieke licht prijzen, maar de Regenten boeien daar uitsluitend de aandacht en niet de atmosfeer van het vertrek. Daarentegen pakt ons, in dit eerste Schuttersstuk, alvorens de enkele portretten spreken, de stemming van een laat en schemerachtig uur in deze sombere Doelenzaal. Wij volgen het warme reeds bezwijkende licht; het glijdt over den glimmenden schedel van den luitenant en zet de bloedrode sjerp van den vaandrig in gloed op zijn goudgroen wambuis. Wat geeft het een waarde aan het tintelend gerei op het koele en kostelijk gefigureerde damast; rechts tegen den wand doet het hellebaarden glinsteren die karakter verlenen aan het strenge interieur; links gaat het te loor in den plooienval van een groenachtige draperie. De jeugd op dit schilderij, dat wil zeggen, de groep die weldra den toon zal aangeven, bereidt er op voor dat Hals weldra een anders gestemde cliëntele te portretteren krijgt. De tijd van het Bestand is reeds aangebroken en het ras ontwaakt tot een levensblijheid, die zich nooit zo sterk gemanifesteerd had. Er ontstaan telkens nog statige en op het representatieve aangelegde portretten, waarin een Spaans voorbeeld van terughouding schijnt na te werken, maar weldra barst de vrolijkheid onstuimig uit. Zijn de ouderen van dagen met hun bezonnenheid, en de patriciërs in hun gedwongen voornaamheid, van de zestiende-eeuwse voorzichtige trant nog niet genezen, de jongeren laten zich in volslagen tomeloosheid gaan. Die gelukkige jaren helpen hem over de aangeboren gedruktheid heen | |
[pagina 74]
| |
en naast de opdrachten ontstaan tal van creaties uit pure schildersvreugd. Tellen wij persoonlijke inventie voor iets dan begint na 1616 zijn rijkste kunstenaarsperiode. Toen werd een drom olijke kinders, vrolijke vrijsters, vastenavondgekken, luitslagers en schalmeispelers in het leven geroepen en Hals openbaarde daarmee een wereldje waar alles dronk en stoeide en schaterde. Tot eigen vermaak toverde hij op kostelijke Rondjes - en wie heeft hem ooit overtroffen?-de kinderlijkste onschuld, guitigheid en overmoed. Toen schiep hij Jonker Ramp en zijn liefste, openhartig tafereel dat het genot der zinnen onverholen verheerlijkt. Dan trekt hij op met Hansworsten en Jan Potages en bleek uitheems gespuis. Hij loopt de comedianten na en maakt van een kakelbonten Rederijkersnar, van een half aangeschoten soldaat meesterstukken, die moderner bleven dan het laatst moderne penseelwerk. Er zijn er die hun tronie hebben zwart gemaakt als hadden ze zo even nog den Moriaan gespeeld. Monsieur Pekelharing houdt een braspartij en op zijn knieën zit, uitgedost in zalmkleurige zijde en met een groenen krans in de blonde krullen opgepronkt, de meest fenomenale onbeschaamdheid waarmee ooit een vrouw de Hollandse schilderkunst is binnengekomen. Die buitenlandse avonturiers geven een voorbeeld waarbij de goede Hollanders niet achter blijven. Piepjong, kijken ze reeds in de kan en zingen schuine liedjes en hebben de Bohémienne gezoend. Onder dit alles door klinkt het getokkel van de guitaar en het vrolijk gekras van de vedel en huwen ze als Jonker Ramp, Wijntje aan Trijntje. Te midden van die luidruchtige levenslust voltooit Hals in 1627 twee grote opdrachten: de Officieren uit den Kloveniers-doelen en die van den Sint-Jorisdoelen laten zich portretteren. In deze composities, beide in gelijken geest en waarlijk als feestmaaltijden opgevat, verschijnt Hals zoals de traditie hem gaarne zag. Niet alleen zijn sujetten, ook uitvoering, kleuren en groepering, alles ademt de nieuwe luchtigheid. Tot in de vier hoeken hetzelfde diffuse licht. De schutters zijn jeugdiger en de jeugd die vroeger zo schuchter optrad, heeft thans alles in te brengen. De dracht werd zwierig en smaakvol; neergeslagen kragen komen meer in zwang, zwarte breedgerande hoeden omlijsten het gelaat. Vlotte cameraderie vervangt het decorum van zijn eerste schuttersstuk; afstanden worden niet meer in acht ge- | |
[pagina 75]
| |
nomen; de vaandrig staat voor zijn Kolonel met een vrijpostigheid, die in het ceremonieel van 1616 onmogelijk was. Ook is de degelijke pracht van vroeger verdwenen. Wand en achtergrond op deze tweeling-productie dienen slechts als vage plaatsbepaling voor dit blijspel. Het ampele gordijn in de Sint Joriszaal wordt door een onderschildering even aangeduid; het venster met de gekleurde ruitjes in den Kloveniersdoelen spant een kleurig vlies over het bleke groen daar buiten; zulke details zijn ijl en zonder substantie; des te tastbaarder lijken de feestvierders. Tussen de Officieren van den Sint Jorisdoelen valt Michiel de Wael, kapitein, het eerst op, in zijn geel leren jak met blauwe veters en blauwe sjerp. Hij heeft juist ad fundum gedronken en keert den legen roemer triomphantelijk om. Het bloed gaat zijn wangen kleuren, zijn ogen staan klein, strak, glinsterend, het zoete begin der dronkenschap. Hals kende zijn man, hij had hem reeds vroeger op het doek gebracht. Lang niet alle schutters voelen zich op hun gemak in dit uitgelaten samenzijn. Den ouden Kolonel schijnt het feestvieren moeilijk van de hand te gaan. Luitenant Olycan, van zijn koel portret in het Mauritshuis te herkennen, is nog maar half ontdooid. De vaandrig, een forse figuur, houdt met het wit, rood, blauw en goudgeel van zijn zijden vaan de compositie in evenwicht. Deze nieuwe Hollanders trachten het leven te genieten met meer verfijning: naast het delicate rose van een zeekrab zien wij een schotel oesters opgedist, waarboven een feestgenoot zijn citroen uitperst. Het hoofdwerk van Hals, buiten de lossere creaties dezer aantrekkelijke periode en buiten Schutters- en Regentenstukken om, bestaat uit talloze conterfeitsels van man en vrouw, waarin hij - fijner dan wie ook - botte mannelijke krachten en vrouwelijke subtiliteit geestig in oppositie wist te brengen. Meestal de echtgenoten afzonderlijk, in een zeldzaam geval samen of met hun kroost er bij, op één doek gebracht. Deze portrettenreeks, die ingehouden stoerheid kiest boven overdreven zwier, bevat ware lessen van ingetogenheid; ingetogenheid des te meer te prijzen als wij ons herinneren welke schaterende kleuren Hals op zijn palet voerde, welk een uitbundig rood vooral, welk een kostelijk geel. Onmogelijk al die Hollandse menages individueel naar voren te brengen. Blij en pikant tafereel, het Jong getrouwd | |
[pagina 76]
| |
paar, van omstreeks 1623, in het Rijksmuseum, schouder aan schouder in de vrije natuur gezeten. In de vaderlandse duinen werd rond een Italiaans buitenhuis een Italiaanse lusthof geplant, met fonteinen, tuinbeelden en opgegraven antieke fragmenten. De voorgestelden echter zijn Hollandser dan ooit en de guitige geest van Hals kijkt om den hoek als hij door een stekelige distel den bruigom karakteriseert, terwijl het schalkse vrouwtje een trouwen klimop medekreeg. Alle pendanten van Frans Hals zijn in deze geest waargenomen. De mannen lijken meest aan den oppervlakkigen kant en het is alsof hun prestige den sterken ruggesteun nodig heeft van die stugge en stijve egaas, huishoudsters als goud, die zonder omhaal de stille wet van het gezond verstand weten door te drijven. Wij denken aan vrouwen als Sara van Diemen en Feijntje van Steenkiste en talloze anderen, in de deftigheid van zwarte zijde en de trots van blank linnen de vlees geworden properheid. Op voorhoofd en wangen, af en toe glimmend van het harde wassen, trekken ijle toetsen fijne grauwe schaduwen. Haar kordate handen weten van aanpakken. En gaarne denkt men zich de publieke loopbaan van waardige theologen of strenge rechtsgeleerden gecontroleerd door de uitgeslapen grijsblauwe ogen van hun pientere wederhelft. Groot verlies wanneer de luim van kunsthandel of verzamelaars zulke tegenhangers scheidt. De langgebaarde Middelhoven in zijn rol van boetpredikant bekoort minder sedert de stille menselijkheid van zijn domineeske, en haar remmende invloed, van zijn zijde verdwenen. Geen harmonieuzer stel portretten dan het Echtpaar Beresteyn in den Louvre, juist door dat hoge air van aristocratie dat aan beiden gemeen is. Scriverius, de historieschrijver, heeft in zijn lange existentie zijn critischen kijk op zijn wakkere gezellin doen overgaan. De menniste - eenvoud van den zogenaamden Bodolphe wordt van een onverwachten kant weerspiegeld in de harde en principiële soberheid van zijn onwrikbare huis-potentaat. Volte van huwelijksgeluk vertoont het grote tafereel der verzameling Thyssen, waar de negerknaap ons komt inlichten over uit de Oost verworven rijkdom, terwijl de kinderen hun kinderlijkheid reeds verliezen door vóór hun jaren als juffer en jonker te moeten optreden. Nergens wellicht speelde Hals de echtelijke wisselwerking subtieler uit dan in de veelzeggende tegenhangers, waarvan | |
[pagina 77]
| |
de man thans het Museum te Antwerpen, de vrouw het buitenverblijf van een Rothschild versiert. Dit kostbare span groeide op in het van voorspoed oververzadigde Holland. De man een trage Regent, de vrouw een schoonheid die nooit de zorg en zuinigheid van haar oudere zusters heeft gekend. Haar kanten en juwelen vertellen van ijdel pleizier. Uit gracieuze coquetterie en toch moe van verveling reikt zij een roos aan den echtgenoot, die er een lome hand naar uitstrekt. Jammer dat de comedie, in deze portretten opgevoerd, door een dwaze scheiding voor goed onderbroken is. Nevens portretwerk voor enkelingen volvoert Hals in 1633 opnieuw de taak ener grote compositie. Hij kreeg de Officieren van den Kloveniersdoelen te schilderen en kon daar zijn volkomen bezonnenheid en zijn beheerst meesterschap in toepassen. Hals is nu zijn vijftigste jaar reeds voorbij en zijn langzame ontwikkeling, die geen hoogtepunt kent, nadert toch een moment van evenwicht. De tijd dat de stemming zijner omgeving hem over de eigen somberheid heenhielp is voorbij. Strakke mannelijkheid, gedegen karakters, stroken thans het best met zijn ernstigen aard. In de warande van den doelen, waar zwaar gebladert een stuk grijs betrokken hemel doorlaat, is een veertiental officieren samengekomen. Kapiteins, luitenants, sergeants, vendrigs vormen een kring om den Kolonel die zittend en met de linkerhand op een staf steunend, hoofdpersoon is, en waarlijk de autoriteit zelve. Verderop, bij een toegang in een omheining van palissaden, betrekken enkele minderen de wacht. In plaats van feeststemming een gevoel dat de discipline weer heerst. Een wonder hoe Hals het wist uit te drukken, maar de rechtse groep schutters spreekt in de presentie van hun meerdere op gedempten toon. De donkerbruine achtergrond, die tot een ernstigen indruk medewerkt, eiste meer substantie, meer gloed dan de vervluchtigde verf der twee vorige schuttersstukken. De kleuren van Hals komen ditmaal samen in hun volle waarde, in hun open kracht zonder elkaar te schaden, afgewogen met onvergelijkelijke juistheid. Over de borst van den Kolonel ruist als een brede golf van mat oranje zijn zijden sjerp. Links van hem schoudert de vendrig zijn ontrolde vaan, als plakkaten van geel, rood en wit tegen den rand van het schilderij gezet. Rechts naast den bevelhebber is een kapitein geposteerd, gedost in bleek reebruin en | |
[pagina 78]
| |
lichtblauw, lichtblauwe sjerp, lichtblauwige pluim op zijn reekleurigen hoed, waar boven een gedamasceerde sponton met de lichtblauwe kwast uitkomt. Alle sjerpen herhalen hetzelfde hemelsblauw en toch heeft die moeilijk te beheersen kleurnoot niets koels. Onder de zes compagnieën van Hals geeft deze schilderij als geheel het volledigst genot. Een betoverende harmonie, niet alleen in coloriet en in groepering, maar ook in den gemeenschappelijken geest die uit al deze koppen spreekt. Het Corps in de eerste plaats werd voorgesteld: fiere mannen onder kloek ervaren gezag. Eerbied zonder vrees, dat drukt de blik uit waarmede zo'n grauwbaard neerziet op zijn Kolonel. Kordate jeugd staat naast manhafte bezadigdheid. De toeschouwer begrijpt hun onderlinge achting, hun beproefd vertrouwen, en voelt zich als opgenomen in de wederzijdse sympathie die deze soldaten bezielt. Was het de roep die van deze schepping uitging, waaraan Hals de opdracht te danken had, die een Amsterdams Corporaalschap hem in hetzelfde jaar gaf? Ongelukkig heeft een eigenaardige willoosheid van den schilder en allerlei misverstand tussen hem en zijn cliënten, het doek onvoltooid gelaten. Alleen de schone groep links is in alle opzichten van zij hand. Hals heeft die Amsterdammers met meer ironie, met meer critiek beschouwd, dan hij het zijn Haarlemmers deed. Pieter Codde maakte het af na vier jaar uitstel. Hoe jammer dat dit onderkruipertje de suggestieve schoonheid van het onvoltrokken werk verstoren kwam. Maar al hindert ook, vooral rechts in handen en costuum het trage penseel van Codde en diens geelbruin palet, de opstelling is toch in elk geval eigendom van Hals. Met de figuren ten voeten uit neemt deze zogenaamde Magere Compagnie tussen de overige Schuttersstukken een belangrijke plaats in. Een deel van het schema der vorige compositie, de kapitein links gezeten als geestelijk zwaartepunt, werd opnieuw gevolgd. Dezelfde gedragen ernst. Als achtergrond een kale muur van het wachtlokaal, waarover een koel licht valt. In deze vage ruimte bewegen de mannen zich met bewonderenswaardig gemak. Om van zulk een losheid als van dien zwarten vooruitschrijdenden schutter rechts de weerga te vinden, moet men zich wenden tot Velazquez en diens befaamden Pablillos de Valladolid. De vaandrig, links geposteerd en van top tot teen in parelgrijs en oranje, is in zijn koene | |
[pagina 79]
| |
gratie een der pakkendste figuren door Hals ten tonele gebracht. Hij hoort tot het slag van een anderen fameuzen aansteller, den Jonker van Heythuysen, die zich omstreeks denzelfden tijd door Hals liet afbeelden, een theatergordijn achter zich eneen rozentwijg voor de voeten, steunend op zijn rapier dat hij met fors gebaar houdt neergeplant. Overigens is het Amsterdamse stuk, door afmeting tot zijn meesterwerk voorbestemd, minder fleurig dan het Haarlemse. Zwarte kleding komt meer in zwang. Het geharrewar van de Amsterdamse schutters met den door lusteloosheid bevangen kunstenaar doet zijn onverschilligheid tegenover zulk een belangrijke creatie onverwacht uitkomen. Hals had er genoeg van achter die Amsterdammers aan te lopen; hij gaat er prat op dat hij het snel tot een einde zou kunnen brengen en dat hij desnoods de koppen ook af kan maken zonder model. Hij doet het echter niet. In Haarlem ontving Hals een omvangrijke opdracht eerst in 1639, wanneer de Officieren van Sint Joris verschijnen om zich te laten conterfeiten. Negentien schutters moesten op het doek gebracht worden, twee meer dan Rembrandt op zijn gelijktijdigen fantastischen Schuttersoptocht te verwerken kreeg. De nuchtere kunst van Hals ging echter van ander verlangen uit: allen behoorden tot hun recht te komen, en de daartoe gekozen ordonnantie was buitengewoon handig en vol schrander overleg. Alsof het een revue geldt gaan de officieren zich opstellen in drie gelederen van zes man, waarvan de beide voorsten zich reeds hebben geformeerd. Het derde gelid daalt links een helling af en deze kostelijke vondst redt de compositie. Die schuins ingrijpende lijn der achterste figuren wordt door een armgebaar van twee schutters nog sterker onderstreept. Was het een waag al die hoofden op een lange rij te zetten? Er viel van deze schikking, zoals Hals inzag, partij te trekken. Terwijl zij daar staan te paraderen nodigen de schutters als van zelf tot inspectie uit, man voor man, kop voor kop. Zo moet dit schilderij genoten worden. De stoere tronies der twee voorste rijen variëren telkens, als ware het eenzelfde grondtoon, de expressie van barse mannelijkheid. Elk houdt zich in de straffe, bij de militaire autoriteit passende plooi. Geen zweem meer van cameraderie. Slechts het derde gelid, gereed om aan te treden, getuigt van een ietwat lossere stemming. | |
[pagina 80]
| |
Er zijn jongeren tussen en zij wijzen elkaar's plaatsen aan. Hals zelf vertoont hier zijn besloten en weinig monter gelaat op een bescheiden plek. Een heldere achtergrond, en de kleuren der costuums werden dus minder in gloed gebracht. Met zijn geel buffelleren costuum breekt er een de donkere rij der schutters. Het is Michiel de Wael, ons wel bekend als de stevig drinkende officier van 1627, nu in kwaliteit van fiscaal. De wijn dien hij zo dapper aansprak heeft zich niet onbetuigd gelaten. Zijn wangen zijn hoog-rood en iets van het strakke en starende der dronkenschap ging voor goed in zijn oogopslag over. Een vaandel links sluit met een breden effen baan oranje de compositie koel en kalm af. Ter andere zijde boeit de nadrukkelijke pracht van wit en zwart in de uiterste figuur: het duidt reeds aan waartoe de kunstenaar zich meer en meer beperken zou. Al liet het ongedurig penseel zich meer nog dan vroeger gaan in de wisselende glansen der satijnen sjerpen, de uitvoering blijft fors in zijn vlotheid en wordt nergens onbesuisd. En de luchtperspectief, die den meester in staat stelde met ruimte te woekeren, is tot zeldzame volmaaktheid gebracht. De afstand der tweede rij, nauwelijks een halve pas naar achteren, doet reeds in den toon zich voelen. Wie louter een mooi geheel zoekt en van een pittoreske groep wil genieten, die wende zich tot het Schuttersstuk van 1633. Wie echter den weldra zestigjarigen Hals mirakelen van schilderkunde wil zien volbrengen, verdiepe zich in het eerste het beste detail van deze schepping. Een oude hand rust op een lichtblauwe kreukelige sjerp. Door een wonder neutraliseerde de kunstenaar dat verraderlijke blauw en een onvergelijkelijke factuur bracht alles tot zijn recht; zowel de harde structuur der knokkels als de parelmoeren murwheid van het vlees. Het laatste Schuttersstuk van Hals heeft thans de revue gepasseerd. Dat geen opdracht van dien aard hem verder te beurt viel lag aan de geleidelijke verandering van het Hollandse ras. Blinkende hellebaarden, vergulde pieken, slanke degengevesten, verliezen de vroegere bekoring; fier bepluimde hoeden en kleurig satijn hebben afgedaan. De krijgshaftige pose staat dien Hollanders niet meer aan; hun vertoon zoekt een anderen grondslag dan moed en weerbaarheid; zij hullen zich in de meer morele glorie van toewijding aan weldadige werken. In plaats der bont-gesjerpte schutters treden | |
[pagina 81]
| |
de vroede mannen op, tot het beheer der Gasthuispenningen verkoren; met hen de kerkse deftigheid in louter zwart en wit. In 1641 schildert Hals zijn eerste Regentenstuk een hoofdgamma van wit en zwart. Zijn kunst, toch al tot soberheid aangelegd, aanvaardt geredelijk de nieuwe voorwaarden van zulk een opdracht. Wonderlijk hoe Hals met één slag dat ongewoon gegeven beheerst en in zijn Regenten van het Sint Elisabeths-gasthuis een geheel schept van onbetwistbare volmaaktheid. Slechts voor één Regentenstuk, voor Rembrandt en diens Staalmeesters, moet Hals onderdoen. Een onbillijke vergelijking die moeilijk te vermijden is. Aan Rembrandt's groots concept zet de persoonlijkheid andere stuwkracht bij, dan waarover Hals beschikken kon. Maar toch, het is geen geringe roem, twintig jaar vóór den Meester het thema der Staalmeesters in een vorm te hebben gevat, die een vergelijking toelaat, zij het dan een uiterlijke. In een sober vertrek, op welks effen wand een vage landkaart Holland's glooiende kustlijn aanduidt, houdt een vijftal Regenten ernstig overleg. Eerbied voor elkander's opinie tempert de ingenomenheid met eigen inzicht en een stemming van wederzijdse bezadigdheid omgeeft die mannen, stemming die door toon en uitvoering gedragen wordt. Een goudgrijze toon, die het weinigje waarneembare kleur onderdrukt - derode vlek van een kussen, het olijfgroene tafelkleed. Uitvoering van alle uitbundigheid wars, voor Hals zelfs ingetogen en die, zonder een slag te veel te doen, de details geeft in zulk een volledigheid dat er een indruk van zorgvuldigheid ontstaat. Allereerst treft het licht; warm geel licht, dat iets nieuws is en aan Rembrandt slechts oppervlakkig herinnert. Dit schijnsel heeft niets bovenaards, niets verheerlijkends; het verleent den gezichten een krachtig reliëf en omlijnt met vaste accenten de trekken. Wat de persoonlijkheden der afgebeelden betreft, onvoldoende hebben zij zich ingeleefd in hun rol van Regenten. Beter dan om de bestuurstafel voegen die kranige tronies in de Schuttersgelederen; het zou een Kolonel goed aanstaan, dat autoritaire profiel boven de platte witte kraag; een van hen paradeerde in 1639 met een hellebaard tussen zijn stevige vuisten en in die houding was hij ons liever. Ondanks deftigheid en pruikendracht blijven deze karakters verre af van de grondig zich wijzigende sfeer der achttiende eeuw. | |
[pagina 82]
| |
In die richting voeren ons de sujetten van de laatste grote composities door Hals twee jaar voor zijn overlijden volbracht, de beide Regentenstukken van 1664. Hals is dan over de tachtig en drie en twintig jaren gingen voorbij sedert de opdracht van 1641. Het werk dezer laatste kwart-eeuw hoe geheimzinnig-aantrekkelijk ook, leent zich niet tot een haastig oordeel, bezwaard als het is door een last van psychische raadsels. De oude stroeve stemming krijgt onherroepelijk de overhand en ook voor het ras is de kentering begonnen. Tijden en mensen nemen een keer; Hals heeft die simpele waarheid pijnlijk leren beseffen. Het geslacht dat hij begreep en dat hem waardeerde, verdween en reeds in 1645, toen de jonge Coymanszoon in achteloze laatdunkendheid voor hem poseerde, deed zich een generatie gelden waar de oude meester vreemd tegenover stond. Tal van passende conterfeiters stonden gereed voor deze nieuwe Hollanders, wier temperament door deftigheid werd geblust. Hals echter miste de serviliteit om hun geaffecteerdheid in het gevlij te komen, en hij weifelt hoe met zulke lome modellen om te springen. Hij staat critisch tegenover den geportretteerde: van het verschil met vroeger wordt hij zich bewust. Den eleganten Coymanszoon trachtte hij met een vleugje van den vroegeren humor te verlevendigen, maar een uitgeputte distinctie bleef op het week besneden gelaat als hoofdexpressie achter. Een kleurengamma van grauw, goud en bleekrood doet daaraan mee. Zulke beeltenissen verraden hoe de energie dezer late jongelingschap gestadig slinkt. Zijn zucht tot karakteristiek zoekt in dit tijdperk heul soms bij hooghartige onaandoenlijkheid, soms bij schakeringen van wrevel of weemoed; een in zilvergrauw gehouden vrouwsportret der verzameling van Gelder vult hij met een droefgeestigheid, welke ten slotte in den jeugdigen dromer der verzameling Edsel B. Ford aan het Hamletachtige grenst. Maar hoe verder Hals zijn levensavond ingaat hoe dieper de ontgoocheling. Fel werd de pedanterie van een Jasper Schade van Westrum onderstreept en een nijdige penseelslag schetste hoe kleingeestigheid en opgeblazen betweterij Holland's verstand bederven kwam. Wat er aan scheppend vermogen over is zoekt uitweg in de laatste vrouwebeeltenis, die hij uit eigen aandrang schilderde, de krijsende feeks Malle Babbe, dat sombere | |
[pagina 83]
| |
wonderwerk in het Museum te Berlijn, pakkend contrast met de bloeiende en blozende Bohémienne zijner heldere jaren. De lach is een schreeuw, het spottend woord een vloek geworden. Daarmee zijn wij 1650 reeds voorbij. De barre Tyman Oosdorp van 1656, eveneens te Berlijn, spreekt onomwonden den gemoedstoestand dezer jaren uit. Bezielde de meester zijn vroegere modellen met tintelende levenslust, nu blaast hij ze in zijn korzelige norsheid, zijn hopeloze mistroostigheid. Kregelige heerschappen, opgegeten door eigen ergernissen, helpt hij aan het bitse portretje waarom hun verstoordheid vroeg. Om zijn uitdagend krachtsvertoon zij de dreigende sinjeur der verzameling Frick vermeld, waarin als met een ruk de oude energie herrijst - een misdoop noemt hem Admiraal de Ruyter, maar zo'n geweldenaar eiste een forsen naam - met harde stekende ogen, meedogenlozen mond en insolente pose, terwijl in zijn groots costuum het wit en zwart een wilde strijd voert, hagelwit dat brutaal ingrijpt in de doffe bekoring van het omringende zwart. Maar treffender dan deze gramstorigheid is de metamorphose die de lach heeft ondergaan. Zijn lach, eens de uiting van innerlijke gezondheid, de tevredenheid van het wezen dat zich in het leven op zijn plaats vindt, verliest reeds in 1640, na het laatste schuttersstuk, den sterken en opgeruimden toon. Iets onrustig huilerigs beeft over de trekken van een Echtpaar als dat der vroegere verzameling Zamoyski. Vroeger lachten in volkomen kinderlijkheid ogen en mond: ogen die nooit tranen hadden gekend. Nu komt de tijd dat de mondhoeken beven en ieders blik vochtig is. Op sommige lijdelijke facies heeft Hals dien flauwen lach tot een bekentenis van slapte en uitputting gemaakt. De lach - zoals in dat matte grijze werk met de murwe toetsenin Cambridge - bedekt als een uitgerafeld masker het moede gelaat. Die alien hebben in het strovuur van de eigen vrolijkheid gestaard. Wat er ook aan ontredderdheid voor hem poseert, nooit vlijmt het besef dier onmacht dieper door, dan wanneer Hals hun zijn meewarige glimlach leent. En zo verbergt ook de lach van den sinisteren losbol in Cassel geen rijke smart, maar lege ellende; de bitterheid van het verleden ligt op zijn lippen, hij heeft van des kunstenaars alsem geproefd. Nogmaals verschijnt voor Hals een der vroeg gebrokenen dezer late generatie: een grauwigheid van | |
[pagina 84]
| |
het uitgemergeld palet, een aan flarden getrokken glimlach, en er ontstaat die schrijnende beeltenis, vroeger in de verzameling Desborough. Hoe hij ook hun uiterlijk trachtte te verlevendigen, met norsheid, met pedanterie, met hulpeloze vertwijfeling, niets onderschept het onbarmhartig realisme, waarmee Hals zijn laatste modellen aanzag. Elk van die portretten weerspiegelt met harde waarheid de inzinking van het ras. Aldus voorbereid naderen wij de Regenten en Regentessen van 1664, sluitstukken van zijn loopbaan. Hals werd reeds van stadswege ondersteund en zo komt de veronderstelling op dat deze besognes voor het Oudemannenhuis meer een geldelijke gunst betekenden dan een waardering van zijntalent: was Hals niet bijna een kwart-eeuw lang van publieke opdrachten verstoken gebleven? Vergelijking dezer beide Regentenstukken leert dat het College van Regentessen waarschijnlijk het eerst geschilderd werd. Nu wij de stemmingen van den kunstenaar gevolgd hebben kan het karakter van deze schepping niet verwonderen; Hals heeft aan dit viertal dames de onwelwillende waarheid onverholen gezegd. Een vertrek dat door den donkeren val van een purperbruine draperie somberte met statigheid verbindt en waar de achterwand triestig versierd is door een somber landschap in den trant van Hercules Seghers. Een langwerpige tafel verenigt vier vrouwen van gevorderden leeftijd, streng gekleed in zwart en wit. Curieus tribunaal dat nuances te onderscheiden geeft van weduwe, van huismoeder, van ongetrouwde juffer. Van rechts komt, onderdanig als een stovenzetster, een huissloof aanschommelen, steenrood van huidskleur, onbenullig van uiterlijk, een briefje in de hand. Maar wat ter wereld bewoog deze rampzaligen haar trekken over te laten aan den kwaad gehumeurden schilder, die van de kleinzieligheid welke dat ongemakkelijk college hem aanbood, zich niets ontsnappen liet? Verwelkte huid en dorre harten, dat is al wat Hals gezien heeft. Daar zitten op de rij af, de verstokte onmeedogendheid, de verlepte gratie, de nurkse huishoudster, de preutse maltentigheid. En zij, die verreweg nog de elegantste is, een waaier in haar hand en handschoenen tussen haar vingers, hoe ondraaglijk schapig staat ze te glimlachen en quasi-lieftallig te doen. Een gelegenheidsplooi om haar dikke pruil-lippen verheelt haar grillig en oppervlakkig wezen niet. De grove persoon naast | |
[pagina 85]
| |
haar verraadt de zichzelf verterende azijnigheid, de gebalde vuist, de gekrampte hand op het tafelkleed een schraapzuchtige gevaarlijke megera. Dan de iets jongere links geplaatste regente; zelf-ingenomen onnozelheid en in dat loense tronie tevens iets geniepigs. Toch lijkt ze nog onschuldig tegenover het bijna satanische schepsel rechts voor de tafel gezeten; de hatelijkste van allen; een hard heerszuchtig karakter en stroeve berekening in haarkouden, bijna wreden blik. Pijnlijke ironie, zulke aanwezigheden in een gesticht voor liefdadigheid. Wel getuigden zij van een ander gehalte, de flinke vrouwen, voorheen door Hals geschilderd, wien een gezonde geest uit heldere ogen keek. Laten wij voor deze Regentessen hopen, dat ten minste iets van haar spijtige inborst op rekening komt van den kunstenaar die alle zwakheden met nadruk omschreef. De opstelling heeft niets opvallends, maar die ogenschijnlijke eenvoud bergt een schat van ervaring. Hier en daar schuilen kleur restanten, als met opzet weggemoffeld, en eigenlijk is alle kleur en zelfs het wit een nuance in zwart. Als heldere plek op de lege tafel de perkamenten band van een boek met bleekrode snede. De aandacht gaat ook naar een fijn vlekkig rood in het gelaat der voorste Regentes. Zij heeft haar oude wangen geblanket en opgetint en Hals vergeet niet het ons te zeggen. Het Regentenstuk doet plotseling den groten stap naar het einde. De hand die in het vorige schilderij niets aan prestige verloren had, draagt nogmaals de verven met forsheid op - dezelfde benauwenis van zwart en onwezenlijk wit en purperbruin - maar een tragische onverschilligheid heeft de oude kracht ondermijnd. Het ijle floers waarmede het laatste werk van den kunstenaar rouw draagt over zichzelf pakt zich vaster samen. De ene penseelstoot breekt de andere en de details werden als op den tast af neergezet. Weifelde het af en toe bij de Regentessen, leken ook daar omtrekken, leken verhoudingen onvast, die hoekige poses waren wellicht aan de modellen te wijten. Begeven thans den tachtigjarige de ogen? Hoe weinig had zijn werk tot dusver geleden onder stramme hand of troebelen blik! Waarschijnlijker dat een diepe nonchalance het cursorische in zijn aard tot een uiterste dreef. Alles begint te dwarrelen; het vertrek wordt op zijn vaagst aangeduid, de compositie waggelt in de lijst: een vreemde duisternis vloeit her en der tus- | |
[pagina 86]
| |
sen die vijf Regenten, door een balsturig genie kris en kras over het doek geflanst. De een parlementeert tegen de rug van den ander. Van rechts naar links nemen de leemten toe, als trok de geest van den grijsaard zich gaandeweg in zelfgekozen schemering terug. En toch verraadt de wrede kijk op een tweetal facies een bijna angstwekkende helderziendheid. Om dit laatste schilderij volledig te genieten, moet de bedoeling voor de daad genomen worden. Zet in gedachte de uitvoering over in vroegere kwaliteiten, let niet op vormloze handen zonder gewrichten, op aarzelende ruimte-suggestie en verwaarloosde toets, dan komt aan den dag wat Hals in zijn verbeelding had. Rechts moest het zwaartepunt der compositie liggen: daar pakt de ampele pose van den jonker in rij-kleding de aandacht het eerst, met zijn veel te wijde reekleurige handschoenen, ontknoopt wambuis en zijn ongemanierd uitgestrekt been. Het costuum markeert deze figuur door een opvallende verdeling van wit en zwart en door de onbeschrijflijk weke vlek ener rode hoos boven een uitstaande witte volant. Ook als karakterschildering overtuigen dadelijk zijn sip gelaat en grauwe gevoelloze ogen. Zijn vier collega's wegen nauwelijks tegen hem op. De grijze dienaar op den achtergrond herinnert door dracht en uiterlijk maar al te onpas aan een vorig geslacht; de jeugd is voortaan ouder dan de ouderdom. Hielden in 1641 veerkrachtige bestuurders hun monter debat, elk vervuld van eigen idee en opvatting, nu zijn het, ingebeeld en lusteloos - met al den onaangenamen klank van het woord - werkelijke Regenten, die elkaar hoegenaamd niets te zeggen hebben. Wezenloze tronies waarnaast de resolute als in hout gekorven koppen van hun voorgangers uitdagend doen. De innerlijke kracht is hun voorgoed ontglipt. Wekken zij haat bij den ouden meester op, of is het spot? Was het waarlijk om ze te honen dat hij enkelen een liederlijk air gaf, de hoeden scheef en schots en de pruiken uit de krul, dwaze botsing met de betamende deftigheid? De voorste is zonder reden door een weeë bui van zelfgenoegzaamheid bevangen. Een zit er te staren als een nachtuil in zijn sombere schaduw. Karakters van spookachtige realiteit die wij nu eens menen te vatten, die dan weer ineen vloeien. Er is bloedeloosheid en overvoeding, verveling en wilsverzwakking. Maken zij met hun armen die slap neerhangen, met hun hoofden die suf op zij vallen, niet den | |
[pagina 87]
| |
indruk van machteloze marionetten, na afloop der voorstelling, als de draden zijn losgelaten en de lampen worden uitgedoofd? Onnodig het te ontveinzen: zowel voor den kunstenaar als voor het ras dat hij schilderde, een triest besluit. Al lijkt Frans Hals grootser in zijn verval dan in zijn onbekommerde jaren: toch staan wij tegenover een ziekelijkneerslachtigen grijsaard en een verloop aangevangen in den Schuttersdoelen om te eindigen in het Oudemannenhuis.
Het is een zware teleurstelling dat het vaardig penseel in den levensavond van den kunstenaar weinig vond uit te drukken buiten de opdrachten om. Hieraan valt het te wijten dat Hals, hoewel geteld onder de allergrootsten, toch in dien kring op den achtergrond blijft. De fantasie, die opbloeide uit het realiteitsbejag van een Velazquez, ontbrak hem. Wat ware het geweest wanneer zijn onvergelijkelijke factuur, in zijn levensgroten trant, een enkel naakt had achtergelaten? Hals deed het niet. Evenmin kende hij, zoals Rembrandt, de zelf geschapen visioenen welke heen konden helpen over de beslommering van het dagelijks bestaan. Hals taalde er niet naar. Rembrandt, zijn volmaakte tegenstelling, raakt in zijn rijpste beeltenissen, allereerst aan het geheim van het leven zelf. Hals hield zich zo nanw mogelijk aan de portret-eis van het ogenblik. Eén werkelijkheid staat hem voor ogen: zijn cliënt, en dien cliënt beschouwt hij zonder een greintje philosophie. Hals mag onbezorgd zijn in zijn jeugd of mokkend in zijn ouderdom, wisseling van voorspoed en tegenspoed staalde niet, zoals bij Rembrandt, zijn karakter. Rembrandt's laatste jaren genieten het majestueus geweld der forse open kleuren en aan de onstuimigheid van zijn scheppingsdrang beantwoordt eindelijk de onvervaardheid van zijn verfbehandeling. Hals, die eens fel en ongebroken de helderste kleuren gewaagd had, dompelde meer en meer zijn doeken in een moedeloos grauwig waas. Na een desperate worsteling met eigen afkeer overleeft hij zijn kunst. Wat in hem kwijnde stierf tevens in zijn sujetten. Maar juist die beperktheid door opdracht, en die gebondenheid aan opdrachtgevers, gaven hem een kans die nooit voor den universelen Rembrandt kon zijn weggelegd. | |
[pagina 88]
| |
Het objectief penseel van Hals heeft honderden Hollanders uit den glanstijd doen voortbestaan. Elk portret bewaart den glimp van een individu, en toch vertelt bet geheel dier portretten de geschiedenis van het ras, dat tastbaar reëel, in al zijn geledingen, voor ons opstaat. Het oudste model van Hals was geboren in 1534, onder zijn laatsten zijn er gewis die na 1700 nog hebben geleefd. Hij schilderde kluchtige kinders en onder zijn schare verschijnt zowel de brutale strandloper als het patriciërswicht gekoesterd door de glundere min; hij zag de vrouwen in haar blijheid om het statig toilet; de vreugd der jonggetrouwden, de matrone in haar wilskracht en harde deugd; verder Holland's rechtsgeleerden en geschiedschrijvers, latinisten en theologen, Holland's weerbaren, gerepresenteerd door den martialen Jonker van Heythuyzen en door den drom van Haarlemse Schutters. Nog leeft in die allen het zelfvertrouwen dat eens het gehele volk dreef naar een toppunt van macht op ieder gebied. Maar Hals, die scherpe waarnemer, moest weldra erkennen dat de kracht wijkt en dat het ras in zijn wezen verandert. Verzwakking en verfijning gaan gepaard. Als een haast schone noodzakelijkheid zet straks, na 1640, de decadentie in. Een eigenaardig lot deed met deze kentering een toenemende onttakeling aanvangen in het gemoed van Hals. Dramatische samenloop, omdat het schijnen moest of onzichtbare banden hem aan Holland's geluk en verval hadden gehecht. Zijn waarheidsliefde gaf den ondergang weer met dezelfde overtuiging waarmede hij eens de glorie van den opgang had afgebeeld. Zo beschouwd was Hals, in een zin die voor Rembrandt onmogelijk zou zijn geweest, Holland's historieschilder bij uitnemendheid. Zie afbeeldingen 32 tot 44. |
|