Het blijvend beeld der Hollandse kunst
(1949)–F. Schmidt-Degener– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Jan Steenjan steen; het klinkt kort als Piet Hein, en het zou ook blijvend in de volksverbeelding overgaan. Hij preekte de levensvreugd en gaf als proef op de som zichzelf ten voorbeeld. Zijn grote lachende mond wakkerde het optimisme aan. Zijn populariteit, ongewoon snel sedert de achttiende eeuw gegroeid, bracht het voordeel, dat ook binnen onze grenzen zijn talenten op en top te genieten zijn. Geen zijner tijdgenoten vult met zulk een uitnemend-ruime keuze de Hollandse musea. Tussen die dunne gelederen maakt Steen alleen een gunstig figuur. Waardering die niet behoeft te verwonderen. Steen behoort geenszins tot die enkele machtigen, die hun kunstwerk neerzetten als een pyramide in de woestijn - en geen mensenwereld daarbuiten; en evenmin tot de fijngeaarden, die naar hun domein de verwante ziel meetronen, om in stilte hun volheid te openbaren. Steen, hij rekent slechts op publiek, weet hoe te pakken en weet ook dat men het luide moet toespreken. Met den peinzenden bezoeker heeft hij niet van doen; ieder verwacht reeds wat Steen komt vertellen. Zijn bedoelingen, zwart op wit, zijn bij het eerste gezicht, ook voor het eenvoudig verstand, duidelijk genoeg. Jan Steen trakteert zich zelf en daarmee zijn toeschouwers op het dagelijks bestaan als op een blijspel vol pikante genoegens. Met een behoefte tot lachen en lust tot uitbundigheid laat hij Holland's volksleven voorbijtrekken, zet het om in kluchten en kan zich niet weerhouden daarin zijn eigen schaterende rol mede te spelen. Aan alledaagse voorvallen ontdekt hij komische kanten en herinnert terloops, omdat het soms erg over de schreef gaat, aan de gangbare moraal. Zo blijft hij in het gevlij bij de burger-wijsheid, en kan niettemin den overmoed van kersverse rijkdom, de grofheid van boeren-geneugten en gewaagde mindermans-pretjes, vertonen in zulk | |
[pagina 46]
| |
een familiaren trant, dat onder het volk zijn naam den klank kreeg van een spreekwoord. Een schildersnatuur met litterairen aanleg, en daardoor grote kans om als schilder te mislukken. Wat hem gered heeft? Een vaste intuïtie hield zijn tegenstrijdige deugden in evenwicht, en verder school er tussen de gunsten uit Fortuna's ruime hand een wonderlijk heilzaam geschenk. Met feilloos figuur-tekenen, de verrassing van een nieuw palet, ongedwongen compositie, daarmee heeft die picturale eeuw er velen bedacht; maar wat Steen als pillegift ontving, was een ongekend-luchthartig gemoed. Ziedaar ten minste één die zich om het zwaar-op-de-handse van den nationalen aard nimmer heeft bekreund. Die gave onttrok hem aan de beslommeringen, waarmee Holland zijn kunstenaars kwelde, bevrijdde hem van de neiging tot onvruchtbaar overwegen en ook van dien druk der eigen persoonlijkheid, die ons vaderland zijn zonen reeds vroeg op de schouders legt. In Leiden te zijn geboren, een mondje Latijn te kunnen brabbelen en om de latiniteit te kunnen lachen, ziedaar een zeldzaam voorrecht. Wij noemden zijn aanleg litterair, een woord wellicht wat al te mooi. Beter te zeggen, dat een part van zijn ziel verpand was aan de rederijkerij en dat hij aan de rhetorica toegaf, als op zijn volkstoneel straks een Simson moet tandeknarsen of een Ahasverus aan het brallen slaat. Al kreeg Steen zijn talenten kant en klaar toegeschoven, de gelukkige noodzaak moet weer geprezen worden, waar het de keus van zijn leermeester betreft. Voor den knaap met rederijkers-bevlieging bleek het een buitenkans leiding te krijgen van een historie-schilder. Deze Nicolaas Knupfer, wiens tafereeltjes gloeiden van geest en leven, was anders geaard dan de zwaarwichtige Lastman, die aan Rembrandt de ernstige vorming te geven had. Knupfer doorgrondde niet zijn onderwerp zoals Lastman, maar speelde er mee, stond er boven. In een opvallend onjuiste vertolking wordt een bron van humor ontdekt. Knupfer is voor Steen de aanmoediging geweest, hij heeft hem durf getoond tegenover het gegeven, zijn blik geopend voor begrijpelijke gebarentaal, die Steen's bijzondere kracht zou uitmaken. Was Steen een figuur-tekenaar met eigen gratie en veel inventie, en in zijn vroegste werk reeds een handig regisseur, aan Knupfer, den historie- | |
[pagina 47]
| |
schilder, dankt hij, ten opzichte van zijn wereldje der kleine luiden, een ongewone beschouwingstrant. De herinnering aan het historie-stuk bracht gedrongenheid in zijn dagelijkse taferelen, leerde hem het juiste ogenblik kiezen, zodat begin en eind van het verhaal voor den geest staat. Deze spanning en ontknoping behoedde Steen voor de onbenulligheid waaraan velen van zijn kleinere kameraden te gronde gingen. Steen's heilige of profane geschiedenissen moge men - om bijkomstigheden - minder aantrekkelijk vinden, voor het verstaan van zijn overig werk zijn ze onmisbaar. In 1626 geboren, behoorde hij tot de nakomertjes in de grote eeuw en zijn leven lang zou hij profiteren van de lessen van geslaagde voorgangers. Het was reeds 1645 toen hij rondom zich ging kijken en de schilderschool raakte allengs aan het hoogte-punt. Zo pakkend en talrijk de voorbeelden, zo gevaarlijk Steen's snel opnemend vermogen: een gevoel voor vruchtbare geestverwantschap beschermde hem. Hij greep niet links en rechts, maar er zat lijn in zijn sympathieën. De levenslust van Jordaens, de vrije vaardigheid van Hals, de scherpte van Potter, de kleuren-keuze en naïveteit van De Hooch, zijn veelzijdig begrip heeft zich alles ten nutte gemaakt, tot de uitvoerigheid der fijnschilders toe. Is elk van die meesters in eigen segment volmaakter, Steen beheerst de hele cirkel, vat iets van die velen samen en blijft nog Steen bovendien. Moesten wij al onze genre-schilders verliezen en bleef hij behouden, dan zou een groot deel gered zijn. Steen zag, ook in rijpere jaren, nauwlettend naar hetgeen rondom ontlook. Zijn geest raakt, zoals bij een bloem, andermans kwaliteiten even aan; vallen ze niet in zijn aard, zijn speurende bewondering laat ze weer even snel los. Brouwer's werk heeft hem niets goeds, niets blijvends geleerd. Craesbeeck maakte iets meer indruk. Ostade behoort tot die vluchtige kennissen. Op zijn landschap en stofferende figuur zou Van Goyen, die zijn schoonvader werd, invloed behoren te hebben. Doch ook hier zijn de aanrakingspunten los en zonder veel consequentie; ten slotte zwemen luchten en geboomte meer naar Salomon van Ruysdael's warmeren trant. De romanticus in Steen ontdekte weldra de stemmingswaarde, die een kleurige avondhemel bij kan zetten; zijn rederijkerij ontving geen weerklank uit Van Goyen's fijne nuchterheid. Vruchtbaar was de geestdrift voor het Vlaams- | |
[pagina 48]
| |
uitbundige van Jordaens en van Hals, en als een compliment hangt hij, diverse keren, de Moriaen van den laatste in zijn binnenhuizen aan den wand. We noemden Steen een gunsteling van het lot; hij was het destemeer omdat de gevaarlijkste invloed der eeuw op hem geen vat kreeg; Rembrandt's voorbeeld is bij Steen amper te ontdekken. En de tol, waarmee navolging van zo'n halfgod betaald wordt, de vermindering der eigen persoonlijkheid, bleef Steen bespaard. Was de inwerking der tijdgenoten eerder oppervlakkig, de stuwende macht in Steen's kunstenaarschap kwam uit het verleden. Betrek de verdwenen eeuw in den kring van zijn vorming en wat op den eersten blik doorzichtig leek, wijkt voor saamgestelder aspect. Geen verleden van ouderwetse herinneringen, tastbaar nalevend in gothische meubeltjes, die Steen hier en daar bij boeren-mensen zag staan; evenmin het verleden van legende of religie, wanneer aan den wand de Vier Heemskinderen op hun ros zijn uitgeschilderd of wanneer een caduc paneeltje met Madonna en Kind, boven een kraambed, zijn oude plaats behield; ook het verleden der geschiedenis niet, als naast het wapen van Karel den Vijfde vrouw Kenau Hasselaer ten voeten uit in een herberg hangt. Die oude invloed gaat dieper dan dit oppervlak. Vormen onvoldane verlangens van een vorig geslacht het scheppend vermogen van het volgende? Steen zou gehoorzamen aan krachten, die uit het onbewuste sterker doorbraken naarmate vervlogen tijden ze langer hadden voorbereid. De droom uit het begin der Renaissance, hernieuwing van het paganisme als bron van levensvreugd, de kunst een weerslag op de ingenomenheid met het bestaan, kende slechts kortstondige verwezenlijking. De onbezorgde schoonheid der antieken werd zelden op zij gestreefd. Wordt het bij uitzondering bereikt, dan blijkt het een broos bezit. Botticelli en zijn geestverwanten: de bloem hunner vrolijkheid is melancholie. Mantegna's strengheid gedoogt geen eerlijk heidendom; zijn Bacchanaal tekent uitzinnig lijden en onbevredigden hartstocht. De Renaissance heeft het beloofde land der blijdschap telkens aanschouwd en nooit voorgoed betreden. Ariosto kent het, maar Giorgione geniet in een zwaarmoedig Arcadië. Titiaan, door Tintoretto gevolgd, bant de vreugde uit den somberen stijl zijner late | |
[pagina 49]
| |
tragedies. Rabelais misbruikt het humanisme in zijn stormloop naar het uitgelatene. De Barok begrijpt het algemene streven, erkent het als een der eisen van haar aesthetica en meestal, zoals Rubens het af en toe laat zien, versmoort de vreugde in een voorgeschreven pompositeit. Ook in de Nederlanden tracht de zestiende eeuw telkens en telkens den trant der onbezorgdheid te vinden. Tussen politieke en religieuze benauwenis bleef van bevrijding door kunst en oudheid weinig over. Het humanisme bracht critiek en de critiek werd sarcasme; het humanisme werd een wetenschap en daarmee een indruk voor de eenvoudigen. Waar Neptunus even droefgeestig werd uitgebeeld als Sint Sebastiaen, kon het antieke godendom op den duur niet helpen. De zucht naar herademing zou op andere wijze gevonden worden. Uit een plechtstatig altaar van den Leidenaar Engelbrechts - het Mirakel van vissen en broden, dat de menigte spijzigt - klinkt plotseling een verrassende toon. Een grappenmaker onder het volk roept ‘Nu eens te drinken’ en daarmee schept de kunstenaar een nieuwe ongedwongenheid, en vindt den weg, waarlangs de fel gezochte sympathie-met-het-bestaan te achterhalen was. Bijbelhistories door een goedmoedigen kwinkslag tot leven geroepen, naïeve gevallen, die in den volkshumor onmiddellijk weerklank wekken, ziedaar wat Nederland's verleden aandurfde en wat de traditie Steen kon bijbrengen. Toen Jheronymus Bosch zijn Goochelaar met de kikvorsen te voorschijn bracht, ontdekte zijn flitsende observatie de mensenwereld, waar Bruegel zou aarden, waar de kunst van Jan Steen groot kon worden. Zulk een lange voorgeschiedenis had Steen's kijk op leven en religie mogelijk gemaakt. Wie een rijke erfenis beurt, kan veel uitgeven. Steen zou bovendien de rust der natuurlijkheid herwinnen, die voor den nerveuzen Bosch en den troostelozen Bruegel niet was weggelegd. Pakt Bosch zijn penseel, het is als een zwaai met de toverroe: van zijn onderaards gerommel schrikt zelfs zijn eigen imaginatie; hij vermeit zich in een koddige visie der doodzonden, maar over zijn consciëntie staat met zwarte letters geschreven: Cave, cave, dominus videt. Ontspanning tot elken prijs, al moest de hel het hem geven! En toch denkt Bosch in al zijn werk aan zijn onsterflijke ziel; Steen, die bij den dag leeft, nooit. Maar zonder de demonische | |
[pagina 50]
| |
zotheid, waarmee Bosch zijn Blauwschuit bemande, had Steen's overmoed geen kans gekregen zo lustigjes door Holland's landouwen te spelevaren. Heeft het explosieve van Bosch ogenblikken van aanraking met het temperament van Steen, Bruegel's kalmte staat op een ander plan. Diens regelmaat bleef zich zelf gelijk; al dansen zijn boeren, al vieren zij bruiloft, Bruegel heeft voor de pret geen emplooi. Het dorre land moet zwoegend worden bewerkt, aan den gezichtseinder gaat de boerenhoeve in vlammen op. Wat kon er van den drang naar vreugde overblijven, tussen die harde realiteit vol rampen? Een kreupel mensdom, een uitmergeling door armoe, de triomf van den dood tot slot. Waar Bruegel zijn voet zet, in Vlaanderen en Brabant, de bodem is er drassig van de smart. Wee, als een dier blinden of verdierlijkten lacht: de tragedie spreekt met al te snerpende stem. Steen daarentegen ontwaart in zijn blijde eeuw niets dan herboren levenskracht, rijkdom en overvloed. Zijn aandacht geldt hetzelfde volksbestaan, maar de tijden van ontbering zijn vergeten. In een land van Cocanje festoyeert de welvarendheid. Om de geijkte beeldspraak te herhalen: de Magere keuken der zestiende eeuw was in een Vette der zeventiende omgezet. Bruegel's pessimisme - het woord is onjuist, maar duidelijk - lag even dicht bij de hand als het optimisme voor Steen. De vergelijking van beiden valt ten opzichte van den lateren meester nadelig uit: Steen, die altijd lacht, hindert naast den somberen Bruegel, voor wien zelfs de Drie Koningen, knielend voor Maria, schamel zijn en afgeleefd. Bruegel aanvaardt slechts kleur, die bezoedeld, en kleding, die versleten is en tussen de kleur-notities zijner tekeningen keert het woord ‘Vuil’ als een obsessie terug. De figuurschetsen, we lezen hun inhoud als ‘carriers’ aan den voor-avond ener revolutie. Steen's sociale sfeer kent zulk een spanning niet. Bij hem lijkt zelfs de armoe rijk. Zijn stoffen schitteren, en glinsterige zijde is zijn geliefkoosd weefsel. Ongetwijfeld, Bruegel ziet met zwaarder blik. Maar treurspel is nu eenmaal aangrijpender dan blijspel, hoewel - naar wij redelijk geloven - een eerste-rangs blijspel meer talent vergt dan een eerste-rangs tragedie. Steen, Bosch en Bruegel hebben ondanks diepe verschillen de litteraire neiging tot allegorie gemeen. Ze beelden het voorwerp af, allereerst om wat het te vertellen heeft. Zij weten, dat bij het publiek de portée van een | |
[pagina 51]
| |
rebus inslaat. Een kunstenaar als Brouwer daarentegen schikte zijn potten en pannen met kleurnoot en glanslicht naar de eisen der compositie. De stoffage moet, bij ons drietal allegoristen, allereerst het voorgestelde ogenblik toelichten. Richt zich hun spreekwoorden-wijsheid tot het kort begrip van het algemeen, zij verlevendigen hun historie-schildering met toevalligheden uit het dagelijkse: pakkend middel, dat zelfs Erasmus niet versmaadt. Om te profiteren van zijn voorgangers en hun kijk op de volksziel, vernieuwde Steen hun overbekende thema's. Het tafereel van Jheronymus Bosch Het snijden van den kei wordt door Steen in moderne dracht opgevoerd. De Bruiloft, De Tandentrekker, Het gebed voor den eten komen op het repertoire terug en uit het duister van honderd jaren her verschijnt ook de Goudzoeker met smeltkroes en fornuis, de alchemist, die zich beroept op Theophrastus Paracelsus, ‘Pareselsis’ zoals Steen het door den volksmond radbraken laat. Op verouderde voorstellingen, waaraan Steen's tijd reeds ontgroeid was, werden geest, gebaren, uitdrukking der levende omgeving geënt. Het Schip van Sint Reynuyt, welbekend als persiflage uit het begin der zestiende eeuw, steekt met een nieuwe équipage, maar onder den ouden naam, van wal. Zoals Molière, Steen's evenknie en tijdgenoot, Plautus plunderde, en Sganarelle overnam van een vorig geslacht, zo parafraseert Steen oude opschriften als: ‘Wat baet er kaers en bril, als den uyl niet sien en wil’. In oorsprong spreekwoord-illustratie, maar illustratie zó schitterend, dat het spreekwoord er bij vergeten wordt. Dit theaterachtig illustratieve is eveneens een element uit de vorige eeuw. Aan het humanisme en zijn vele openbaringen dankt ook het blijspel der ouden zijne wedergeboorte. Het bleek, dat Terentius geen proza had geschreven maar voor het toneel bestemde verzen, en met enthousiasme werden de karakters der Romeinse comedies aanschouwelijk op de planken gebracht en door de schooljeugd in het openbaar vertoond. Zo leerde de schilderkunst nieuwe typerende mogelijkheden. Profane en heilige histories werden eigenaardig vermengd. Het begin der zestiende eeuw hield er van, de sappige episodes uit de parabel van den Verloren Zoon aan te vullen met figuren uit het klassieke blijspel. Ook de geschiedenis van den armen Lazarus kwam op de planken, samengekoppeld met theaterfiguren | |
[pagina 52]
| |
in humanistischen trant. Naast de ellende van dezen melaatse hield Dives of Epulo, de rijke man, een pralend festijn. Van zulke taferelen heeft die nieuwsgierige tijd diep genoten. Leek deze eeuw zelf niet een verloren zoon, die zijn te vroeg genoten vreugde duur moest boeten? Maar uit die wereldse vertolking ontstond de traditie die Steen's bijbelse en klassieke voorstellingen diep zou doordringen. En ook al laat hij het geijkte los en grijpt hij naar een gloednieuw geval, toch blijft er een discipline van opvatting over, die hem binnen de perken van het beproefde houdt. Zou Steen zonder die bijbelse braspartij, voorbereid door het verleden, ooit een sprankelend burger-blijspel als het beroemde Soo gewonnen, soo verteert hebben uitgedacht? De karakters ontlenen hun scherpe lijn aan subtiele trekjes, reeds in de omgeving van Lucas van Leyden bespied. Bij Steen wordt alles rijker door rustiger luchthartigheid en door het persoonlijk element. Zo kan Steen's verwantschap met Molière toegelicht worden en verklaard door een overeenkomstige inwerking van een vorig tijdperk, en door een gemeenschappelijke afkomst van Plautus en Terentius. De wedloop van theater-aanleg en schilders-kwaliteiten prikkelt zijn stemmingen tot ongewone afwisseling. Soms lijkt hij van dien strijd tussen rake zetten van het penseel en de goede zetten van het historie-spel het meest verzot op den inhoud en dan moet men toegeven dat Steen slechts als historie-schilder te benaderen valt. Maar daarna - en dit verschil trekt als eb en vloed heen en weer - kent hij ogenblikken, waarop de aanschouwing alles is, en een oordeel over het voorgestelde bijzaak. Figuur en atmosfeer zijn dan voldoende om de kunst haar eigen woord te laten spreken. Dan blijft het gevaarlijk spel met bijgedachten, het oppervlakkig moraliseren, zoals Bruegel het ook deed, op den achtergrond. Een Middagmaal in een volkstuintje, een Kegelspel in een uitspanning. Maar even spoedig komt de aandrift van den rederijker weer boven, wien alleen de opvoering ter harte gaat. Steen's tevreden eenvoud wijkt dan voor toneelspelers-pathos, dat over onuitputtelijke weelde beschikt. Welken litterator zat de luxe zo in het bloed? Brengt het stuk het mee en wil zijn brooddronkenheid zich uitleven, dan kletst, met zilveren schaal en pluimen en al, de pauwepastei tegen de plavuizen, waar reeds het chinees porselein in scherven ligt. Tussen | |
[pagina 53]
| |
statie van gordijnen en tapijten, brandende luchters, vorstelijk vaatwerk, voert hij de slemp-partij van Cleopatra op - theater-weelde, maar hij gaf er het leven bij. Antonius is een lichtmis en de hemelsblauwe Cleopatra een liederlijk wicht. De ijdelheid van den comediant groeit er in als hij terloops zijn eigen brassers-tronie in dit doorlucht gezelschap vertoont. Wat zou van zulk een scène terecht zijn gekomen, uitgewerkt in den rationelen trant van Lebrun! Onder geniaal luchtige aanraking vervluchtigt de zwaarte van het gegeven. De geschiedenis is gezouten met de frisse vulgariteit, die Steen zo aantrekkelijk maakt. Vragen we of het wel onze nobelste instincten zijn, die nagenieten van dit gewaagd-triviale spel - plotseling overstemt een accoord van onbekende samenstelling heel het gebeuren: doorschijnend, zilverig blauw, dat er tegen oranje-bruinen en uitgedoofde vermiljoenen kampt. Op dezelfde wijze overdreef zijn talent het historie-geval, met hetzelfde welbehagen onderstreept hij de grove genoegens en openlijke uitspattingen van boeren en handwerkslui. Aan zijn meeleven; danken wij die Zondagsvermaken, Bruiloftspartijen, Kraamkamerverrassingen en Kinderfeesten, die met ongebroken vaart op de planken worden gebracht. Epicurist der burgerlijke satisfacties, snurkt hij na het overdadig collation, onder een uitheemse pergola aangericht, onbeschroomd zijn siësta uit. Hij gnuift om het duistere moment, wanneer in een goudleren bordeeltje, of in een vulgaire spooksteeg, de jonge losbol of de oude schuinsmarcheerder, ontdaan wordt van have en goed. De toon zijner voordracht glipt behendig door tussen twee bijna altijd vermeden uitersten, de verveling van de zedepreek en de platheid van den libertijn. Het onderwerp betekent voor Steen niet meer dan een thema, waarop zijn kunst van variëren zich spitst. Eerbied voor het gegeven bevangt hem slechts bij hoge uitzondering. Bijbelgeschiedenis blijft, wat de traditie er van gemaakt had: bevattelijk en overvloedig illustratie-materiaal. Deze houding neemt hij nog opvallender aan tegenover de humanistische eruditie, waar hij ruim zijn deel van bezat. Tevens profiteert hij van de antieke weidsheid, zoals elke schoonheid hem voordeel bracht. Een dronken relletje onder de boeren (Verzameling Bredius), waar niets van het ergerlijke verdoezeld is, raakt door grootse structuur, door klassieken omtrek, aan | |
[pagina 54]
| |
het heroïsch-comische, dat alles redt. Was de vreugd van het paganisme hem welkom, van den druk der oudheid is hij niet gediend. Weldadige verrassing, na een eeuw gepronk met de wijsheid van Grieken en Latijnen, iemand te zien opstaan die evenals Rabelais zijn weetje weet van het humanisme en die er smakelijk om lachen kan. Op zijn duimpje kent hij de hongerhistorie van Erysichthon en de opoffering van Hypermnestra, en zijn geestig effect bereikt hij door de stipte letter van het verhaal om te zetten in aanschouwelijk Hollands. Een Homo Lugdunensis, die de pedanterie den doodsteek geeft! Over waarschijnlijkheid peutert hij niet, maar leukweg hanteert hij het lancetje der parodie: Erysichton, die goeie Leyenaar, versjachert, in dat woud vol avondschemering, zijn dochter voor Haring en Wittebrood. Op andere momenten brengt een tomeloos opjagen der situatie de ware bevrijding mee. Beschouw, in Steen's puntige parafrase, het exempel van Cincinnatus en diens fameus knollengerecht. Natura paucis contenta, de natuur is met soberheid tevreden, zo moraliseert de inscriptie. Hoeken en gaten zijn vol rapen en uien en kalabassen, en de vergrijsde dictator zwelgt er in, en heel het tafereel schudt van pleizier over de zotte zedepreek der oude Romeinen. Strooit Steen zijn bolgewassen in het rond, Molière zou in zo'n klucht genoegen hebben gehad; Molière, die evenmin kon volstaan met één apothekersjongen, maar daarvan een heel bataillon gewapend met klisteerspuiten op de planken bracht. De natuur mag spoedig genoeg hebben - de kunst dwingt om overvloed en Steen in persoon komt den draak steken met Cincinnatus en zijn heilige simpelheid. Want de olijkerd zelf duikt op tussen het gevolg der ambassade, met ampele tabberd kostelijk aangedaan: nadenkelijk onder opgetrokken wenkbrauwen, aanschouwt de doortrapte comediant de wilde scène, als puurde hij, tot ons aller voorlichting, uit dat dol spektakel de nuttige lessen zijner levenswijsheid. Ook al draait zijn verbeelding om bijbelse onderwerpen, het gegeven dwingt hem geen diepe ontroering af. Voor een handeling als Christus, die de wisselaars uit den Tempel jaagt, waar sarcasme geboden is, schiet Steen te kort. Aan Tintoretto's heroïsche verontwaardiging, aan Greco's gepijnigd mysticisme ware dit werk beter overgelaten. Zijn gekscheren faalt | |
[pagina 55]
| |
in zo'n geval, niet omdat hij te gewaagd, maar omdat hij niet geestig genoeg is geweest. Veronese, die de zonnige intermezzo's der heilige geschiedenis vulde met hoofser vreugde, herinnert toch in zijn Bruiloft in Kana en in zijn Maaltijd bij de Pharizeërs aan Steen en diens cultus van wereldse blijdschap. Veronese's opvatting werd gestraft door de dagvaarding der inquisitie. Steen's zucht naar goede sier sleept alle reserve mee en met een onschuld als de zijne zou de inquisitie geen raad hebben geweten. Zelfs het begrip profanatie is hem onbekend. Tijdens het wonder van Kana grift hij Constantijn's gewijd I.H.S. als merk op een leeggedronken wijnvat, vindt het natuurlijk, dat in dit Teken alles overwonnen wordt en doet of er niets aan de hand is. Het zijn immers ook de beginletters van Jan Havickszoon Steen! Laat u overigens door zijn opschriften vol braafheid niet in het ootje nemen. De deugniet meent er geen syllabe van! Hij heeft mooi matigheid preken - zonder die gesmade onmatigheid zou er in het geheel geen Steen zijn geweest. Zijn dubbelzinnigheid schemert overal doorheen en telkens als hij de burger-moraal praait, dan denken wij aan zijn tijdgenoot Balthasar Gracian die achter het masker der gehoorzaamheid immers ook allesbehalve canonieke leefregels de wereld inzond. Op een luchthartige clavecimbel-les (National Gallery, Londen) lezen wij eerst een stichtelijk: Soli Deo Gloria, onmiddellijk te niet gedaan door de verdachte toespeling van een tweede inscriptie: Acta virum probant, hetgeen ongeveer betekent dat, als er dan wat gebeurt, de man er op moet worden aangezien. De religie, Steen toonde er weinig gevoel voor - haar wijding drong slechts bij uitzondering in zijn stemmingswereld door. Preken doet hij wel, maar dan op zijn manier, en uit een rooskleurig evangelie, en het wonder te Kana is daarvan het lichte middelpunt. Een dezer Bruiloften (Verzameling Beit, Londen) overtreft, op het gehalte der blijdschap getoetst, Veronese's festijnen en waar ijle fantasie in 't spel is, staat de weidse Paolo hier ten achter bij Steen. Om de metamorphose te vieren van water in wijn en daarbij zichzelf verrassend met dit uitbundig gebeuren, bouwde Steen een Renaissancepaleis zonder eind, een binnenhof met trappen en gangen, gewelven en | |
[pagina 56]
| |
terrassen; een overdaad van slinger-guirlandes en groene twijgen bekranst die blanke architectuur. Op een zuilen-estrade markeren viool en doedelzak, clarinet en trommel een geestig geschakeerde sarabande. Het feest dreigde spaak te lopen, het mirakel geschiedt op tijd. Die reeds weg gingen, worden terug geroepen: die het nieuwe vocht keurden, willen blijven. Terwijl het onverwacht gebeuren de weldaden van Bacchus heiligt, roept Steen's imaginatie ontelbare neven-voorvallen op. Daar klitten tezaam rustige genotzoekers, bruiloftsgasten van professie, fijnproevers van alle natiën en tongen, die den rondgaanden dronk appreciëren. Een kittig vrouwtje slurpt den wijn, de discussie der kostelijke leeglopers fleurt weer op, het orkestje herwint moed, terwijl in de verte Steen proostend zijn glas heft naar den Bewerker van het wonder. Hoe kunstig leidt de rijkdom dezer losse episodes de aandacht af van het wezenlijk ogenblik. De vondst, om het wonder te doen proclameren, niet bij monde van den Heiland, maar door den bleken knaap, die naast de gutsende waterfontein de verandering aanschouwde, onderschept met tact het uiterst gewaagde moment. Boven het bruidspaar houdt een omvangrijk baldakijn den dof-oranje hoofdnoot aan, waarop alles is afgestemd: harmonische avondtoon die de handeling van vele zijner composities omsluit. Achtergrond voor zijn toneel verschaffen bij voorkeur zonsondergang en rossige luchten, welker atmosfeer de zwoelheid moduleert, die hem het beste aanstaat. Mag er bij enkele groepen van deze Bruiloft aan de Comedies van Shakespeare worden herinnerd? Toegegeven eerst, dat Steen door de bank wat al te veel de Shakespeare was der Merry Wives. Met de Kana-episodes echter stijgt zijn scheppend vermogen op naar het hoogland van Twelfth Night. Het is veel, dat zijn historisch fantaseren een enkele maal zo'n vlucht bestond, terwijl daarnaast zijn burgertoneel onophoudelijk vergelijkingen uitlokt met Molière. Want de weg is kort tussen het paleis van Kana en het rijke Hollandse Binnenhuis (Museum te Brunswijk), waar het huwelijks-contract plechtig ondertekend wordt. De figuren verschijnen als in Molière's rolverdeling en gekuntze dopen met de bekende namenGa naar voetnoot* en | |
[pagina 57]
| |
bij beurten volgt de karakter-studie lichtzinnigheid en ouderlijk overleg, geldzucht en kalverliefde. Een burger-comedie, op hetzelfde publiek berekend, dat de eerste opvoering in den Haag van Tartuffe is gaan zien en dat weldra Asselijn toejuichen zou. Heeft de nieuwsgierige Steen nog in het laatst van zijn leven Molière genoten? Deze zou voor Steen's sotternijen zeker sympathie hebben gehad. Daar is, in het Museum te Praag, die fijne arlequinade, de Serenade bij Maneschijn, dat delicieus paskwil van gemaskerden en comedianten, waarmee Steen de deur opent voor al wat met de achttiende eeuw aan loos pleizier en gracievolle dwaasheid zou binnenwaaien. Laat hij die uitzonderlijke figuren los, plotseling bekoort hem weer een dagelijkse opgewektheid, een gemoedelijke pret van magen en buren, en de vaderlandse huiselijkheid, die daar probaat bij past. Aldus evenaarde de Prinsjesdag-wellicht zijn enige uiting met een politiek kantje - de fijnheden van Kana's Bruiloft. Het portret van het bleke prinsje prijkt met oranje lussen aan den wand; appeltjes van oranje hangen van de zoldering, oranje pluimen en cocardes sieren de hoeden, en een sinaasappel rolt over den voorgrond. In het propvolle vertrek brengt een dikzak met roemer en degen knielend den heildronk uit: ‘Op de gesontheyt van het Nassau's basie, In de eene hant het rapier, in de andre hant het glasie’. Ironische toespeling op de bijwijlen wat natte stemming der Oranje-feesten? Ernstiger is de toon in den linkerhoek, waar zó zwaar gepolitiseerd wordt, dat het haast lijkt op een samenzwering, maar dan staat luide grinnikend en lelijker dan ooit Steen achter de tafel op en drinkt met breed gebaar den bloei en groei van het huis van Oranje. Zoals Shakespeare en Molière het toneel betraden in eigen stukken, zo stapt ook te midden zijner karakter-figuren Jan Steen over de planken met ongelooflijk gemak, zonder hinderlijke ijdelheid, zijn trekken nooit mooi gemaakt en zijn lachend facie op z'n onvoordeligst gezien, dikwijls met een achtergrondsrol tevreden. Meer naar voren komt hij, gegrimeerd als Jonker Satanas met baret en haneveer, op zijn Rederijkers-wedstrijden, waar zijn presentie, getuigenis van zelf-inzicht, volkomen binnen het kader valt. Hij is de zot - hij lacht en lacht ze uit, zijn kornuiten en dichters met | |
[pagina 58]
| |
holle schedels en rode neuzen, en hij doet mee in die brallende leutigheid met een gevaarlijk te veel aan geest. In Soo gewonnen, soo verteert (Verzameling Van Beuningen, Vierhouten) is Steen het middelpunt der handeling. De droom van rijkdom is vervuld. Hij luistert met een half oor naar de schuine praatjes van het oesterwijf en een schone vrouw drinkt hem toe. Uit zelf-ironie kiest hij voor zich een rol als die van den verloren zoon, volop genietend van 's werelds geneugten, terwijl terzijde de uitsmijter reeds wacht om met dezen bluffer korte metten te maken. Het zal verkeren, fluistert de fortuin - maar ook daar heeft Steen de lach voor gereed. De lach, zijn grote philosophie, behoedde hem voor zelf-aanbidding en verslappende bespiegeling. Wie zonder sentimentaliteit het eigen ik aandurft, loopt de wonderlijke kans het Kenu-zelven vruchtbaar te betrachten. Onschatbare openhartigheid, wanneer Steen discoureert over Jan Havickszoon Steen. Het grote Zelfportret in het Rijksmuseum, in strakke kleding en deftig linnen, geldt soms als officieel conterfeitsel: bij Steen bestaat dat niet. Geen palet, geen penselen; hij wil hier niet als schilder poseren. Zijn grof gelaat hield hij een ogenblik in rust, voor een kort ogenblik, want zelfs die ernst is voorbijgaand spel. Eerlijk biecht hij op hoe alles trekt naar het uitdagende: brutale neus, slobberige mond en importante onderkin: stekende ogen onder beweeglijke wenkbrauwen, een voorhoofd dat oordeelt, een hand, vol ongeduld naar de daad. Een aanschijn, trillend en verhit, dat zich nauw van lachen onthouden kan - en toch schuilt iets bovenmenselijks in dit Satyrachtige, dat naar het Dionysische opstijgt. Door het venster gloeit weer de rosse hemel, die vele zijner scheppingen in avondharmonieën bindt. Het Zelfportretje, thans in Lugano, toont zijn vol postuur zittend met gekruiste knieën en voor een dof gordijn, naar eigen fantasie gekostumeerd, op een sober plankier. Zonder die rode schildersbaret zou het weer lijken als ware er nooit van schilderen sprake geweest. Hield hij er van zijn vak te vergeten, zijn burger-besef af te schudden, en leeft zijn dichterlijke roes een dubbel bestaan? Hier in dit hoekje, dat zijn hart met zich omdroeg, tussen kan en luit en lied, treedt hij op als minstreel van de vreugd en scandeert zijn fijn monoloogje; onder zijn vingers rinkelt de snaar, en hij zingt over | |
[pagina 59]
| |
zichzelf, zoals Villon het zou hebben gedaan. Wie zetelde ooit op rustiger hoogte, in zulk een zalig-onverschillige sfeer, en gaf zó ongedwongen zijn beste wezen ten schouwspel aan zichzelf? Lyrisch optimisme, dat nog heden verkwikt, dat den geest verheldert, het oordeel clement maakt. Valt het gordijn, dan blijft er van die vluchtige episode een zuivere naklank hangen. Comedie van dergelijk gehalte mag, even goed als de tragedie, een bevrijding en een verlossing heten. En, vrienden, dat werd toch maar geschilderd in ons landje van wikken en wegen, van botertje tot den boom, van wijze pedanterie en geërfde zelftevredenheid, waar reeds de zuigeling klein-burgerlijk deed en in de knel der deftigheid zat ingepend. Wat hij naar zichzelf conterfeitte, getuigt van oordeel over eigen aard en aanleg. Geen moeilijk verworven of broedend inzicht - een klare stem waarschuwt hem zodra hij de grens zijner verbeeldingskracht nadert. De druk van Brouwer's hartstochten bezwaart hem niet, evenmin maakt hij zich schuldig aan de bloederigheid van Craesbeeck. Wordt in den trant van Vinckboons een hofstee geplunderd en verbrand, Steen laat in het midden of het geval ernstig is bedoeld. Hij speelde het in alle geestigheid klaar een boerebegrafenis met een ris huilebalken te laten opmarcheren en waarlijk, onze Hollandse Molière is op zijn best, als hij een bidder te pakken heeft. Bij den greep naar een sujet wist hij, welke voorstelling in de lijn van zijn wezen lag. Steen vertrouwt op zijn temperament en alleen als hij redeneert, begaat hij, hoe zeldzaam ook, vergissingen. Wee, als de cherub der intuïtie hem niet op de vleugels draagt! Een gegeven als Hagar en Ismaël, waarin de tragische noot vereiste is, openbaart waar zijn zwakte schuilt. Eens, op een zeldzaam moment, heeft hij den stap naar het verhevene gedaan. Steen had den Christus van Kana toegejuicht en ingehaald en zich zelf afgebeeld tussen de uitverkorenen aan wie een nieuw gelezen Evangelie het recht op menselijke blijdschap niet onthoudt. Welk verlangen, welke onvoldaanheid zocht diepere bevrediging, en noopte hem een plaats te zoeken aan den simpelen dis in het heilig Emmaüs? Kwam het gevaarlijk voorbeeld van den verren Rembrandt hem eindelijk verleiden? | |
[pagina 60]
| |
Hachelijk ondernemen, onvermijdelijke mislukking. Voor zijn Visioen te Emmaus (Rijksmuseum) zet Steen alles bij, waar zijn talent over beschikt: vloeiende toets, gedragen voordracht, de indrukwekkende grootse omtrekken, de avondkleuren en zijn gulden atmosfeer. Op ampel formaat ontstaat een zijner zuiverst bedoelde, een zijner best verzorgde scheppingen. Maar toneelspel en zienerschap zijn twee. Wat dit laatste geheimzinnige maal inhield, Rembrandt alleen zou het ons doen doorgronden. Steen zorgde voor alle volmaaktheid, er is een religieuze stemming, een ieder vervult voortreffelijk zijn rol, maar instee van den aan zichzelf ontrukten discipel verschijnt een geveinsde pelgrim en voor den Heiland dient een gemeenplaats -de hemel opent zich niet, het ware wonder blijft weg. Toch danken wij aan deze gewaagde schrede buiten de eigen banpalen het meest ontroerend ogenblik van Steen's loopbaan. Die poging om uit de gewone sfeer te treden, dit vragend tasten naar het onbereikbare, het geschiedde met zulk een noblesse dat onze bewondering voor den meester warmer wordt en menselijker. Al bleef een verholen heimwee naar een hogere wereld hem bij, wijselijk werd de opzet andere idealen te verwezenlijken nooit weer met zulk een nadruk herhaald. Somtijds herinnert Steen aan Voltaire's Candide; hij heeft van alles geprobeerd, den drang naar ruimer horizon gekend, hier en daar zijn vingers gebrand en het beste is toch maar den eigen tuin te culiveren. En dien tuin perkte hij af in het volksleven-staat hij daar midden in, dan raakt hij de voedende aarde aan. Allemanswijsheid, aphorismen van gering allooi, holle en half gemeende moraal-prediking, dat verschafte den bodem waarop zijn scheppingen het weligst tieren. En Steen werkte, dat Holland er nog van in bloei staat. Hij forceert den inhoud, als hij de levensblijheid maar vindt. Uit een zot gegeven als de Satyr, die warm en koud ziet blazen, diept Steen de dierlijke gezondheid van den boerenwelstand op. Steen hekelt niets - zijn lust om het bestaande kuiert door zijn wereldje in een constanten dageraad. Af en toe brengt hij een drama op het program; zijn omgeving verschaft hem een keur van figuranten: de stromende volkshumor dooft de vonk van het tragische onmiddellijk. Simson: daar is me wat haar van dat hoofd afgekomen; en voor de floddermadam Delila, natuurlijk in lila gekleed, worden de hardgerande daalders in stapels uitgeteld. | |
[pagina 61]
| |
Kinderen sollen met den bedwongen reus, een vendrig der Leidse schutterij lucht zijn parmantigheid, een Tartuffe tussen de overwinnaars moraliseert. En voor op den vloer, mirakel van schildershandwerk, ligt Simson's tulband van rozenrode zijde, van de gevallen grootheid het kostelijk symbool. Het oud-testamentische van zo'n geval is vierkant ontkend. Ook met Esther's maaltijd, ondanks groot formaat en magistrale uitvoering, gaat de weidse klank van het drama verloren. Steen taalt zelfs niet naar het diepertragische van Haman, dat buiten zijn macht valt. Maar laat dan deze karakters spelen voor het schellinkje: wat zijn de prachtige negers verschrikt, hoe stuiven de trawanten op, als de schelle stem van Esther aanklaagt en het bulderen van Ahasverus begint. De oranje avondlucht dompelt den pronk van het gestoorde feestmaal in zijn zware sonoriteit. Bathseba is niet meer dan een titel - Bathseba, voor Rembrandt aanleiding tot een tragedie-Steen zag haar als wellustig-opulent wijfje, of als een ranke ijdeltuit; haar kamertje verdacht goed gemeubeld; speels en onverschillig ontrukt ze David's minnebrief aan de fluwelige koppelares. Zoals gezegd, een zware aarde waaraan Steen's schoonheid ontbloeide. Wie het volksleven zoekt, schrikt voor zinnelijkheid niet terug. Steen durft de klucht aan in haar grofste uitingen. Gezondheid, zingenot, uitgelatenheid, ziedaar de trits zijner verheerlijking. Steen kiest met graagte zijn plaats tussen Wijntje en Trijntje. Hij grijpt als een man naar schort en kan. Met losse grappen is hij scheutig genoeg. Menig paneeltje is een remedie tegen de preutsheid, menige Steen een steen des aanstoots. Trekt in den uchtend op den rand van het bed het poezele wicht de kousjes aan, het geschiedt voor Steen's intiem genoegen. En twee vingertjes aan een meisjeshand, met zijn felle werkelijkheidszin getekend, ze zijn van wulpser suggestie dan welke afbeelding ook der boeleringen van het hete Italië. Zijn losbandigheid ergert deftig doende vaderlanders en gaarne zet hij de zelfgerechtigden in de riskante omgeving, waar de vleselijke begeerte haar eeuwig comedietje speelt. De liefde tafelt mee, ook al is het geen bruiloftsmaal. De domste Trien kijkt vief, als de vrijer over den drempel stapt. En bij de declaratie - al bleef de bedeesde slungel in den aanhef steken - toch haalt de zinnelijkheid haar zachtste deuntje uit. Het feest is voorbij en het laatste hoentje | |
[pagina 62]
| |
verorberd, gelaarsd en gespoord, maar de dochter des huizes, een meid als een klaproos, hield er een indigestie van over. Het slaapvertrek is vol toeloops en jolijt, de charlatan nadert het bed, joviale kwibus, met onwrikbaar aplomb. Men hoort het hem zeggen: wees niet benauwd, hartje, een ommezientje en 't is gebeurd; een manipulatie van niets en we zijn weer zo ver. Het is een pleizier haar te cureren, dat roze verkentje uit Epicurus' tuin. Zoals Molière's verbeelding, draait ook Steen's aandacht om doktoren en doktersbezoek. Liefst stuurt hij den medicus naar obscure gevallen, waar het meisje maar wat zegt en coquetteert en waar van beide zijden alles comedie is. Groot vertoon van serieusheid bij het magere Aesculaapje, met zijn gegronden argwaan, op wiens trekken de oude regel gegrift staat: Mulieri ne mortuae quidem credendum, geloof ze nooit, zelfs als ze ter ziele is. Is de ongesteldheid geveinsd, is het niets dan overmatige gezondheid, of heeft ze haar zinnen op de hemel weet wat gezet? Soms antwoordt een schilderij aan den wand met een toespeling en de doktorale diagnose heeft kans er naast te zijn: een dier zwoele mythologieën, in Steen's rosse sfeer gedompeld, en waar Jupiter Antiope belaagt of Apollo Daphne najaagt, in 't goud van een baroklijst gevat - er op geslingerd als ware Steen aan de schilders-academie te Bologna geboren en getogen. Maar hetgeen hem verleidt tot platte taferelen als de dronken Loth met zijn sletten van dochters, verschaft tevens de ijle substantie, waaruit zijn verfijndste concepties zijn opgebouwd. Of het meisje de tekenstift leert hanteren of de toetsen van het spinet aarzelend aanslaat, naar allen schijn ontwaken intellect en zinnelijkheid te samen. De Les aan het Clavecimbel (Wallace-Collectie) trilt van tedere gevoelens, door de jonge leerlinge nog niet bevroed. En wanneer Steen op een hoog terras, boven een uitzicht van park en vijvers, de schoonste heeft geïnstalleerd en naar een guitaar doet luisteren, voorspelt dan niet die menging van droom en sensualiteit een nieuwe wereld, waar weldra Watteau de drift naar het amoureuze zou doen belanden? Het beste excuus voor al de zinnelijkheid, waar Steen niet schrielmee is, zijn de kinders wier uitgelaten schaar zijn wereld bevolkt. Steen, die in de volwassenen den onbeschaamd-natuurlijken kant bespiedde, juichte, zoals van zelf spreekt, over het kind. Grienende hebzucht, verborgen streken, | |
[pagina 63]
| |
initiatief tot kattekwaad, al wat voor het latere leven zo veel belooft, hij brengt het op zijn toneel, en geen grein van het kinderlijke gaat te loor. De ondeugden ten spijt doet Steen ons geloven in de betrouwbaarheid der jeugd. Heel zijn ziel leeft mee als de kleuter stiekum snoept, onder het gebed door naar het eten gluurt, vader's pijp probeert, de dieren plaagt, of gapt uit moeder's beurs. De kalenderfeesten, voor de kinderpret bestemd, Sint Nicolaas en Drie Koningen, aan Steen bieden ze het gelukkigst pretext, de naïeve uitgelatenheid met wat leedvermaak, wat afgunst of teleurstelling te mengen. Raakt in de overvulde schooltjes de rumoerigheid der rekels soms aan het infernale - de school-monarch kan rustig slapen: Steen toont hoe aangeboren ondeugd de intelligentie voedt. In de vrije natuur volgt een kalmerend onnozelheidje, wanneer ons de zoete domheid van het Pinksterblommetje met haar fleurig optochtje ontmoet. En plotseling raakt hij een zilveren snaar: in den hoenderhof van haar kasteel laat een kleine fee haar lammetje drinken, en twee oude gedienden -stukjes mismaakte en versleten mensheid - kijken die onschuld met vertedering aan. En daar omheen heeft de meester een hele ark van gevogelte losgelaten, elk naar zijn aard geestiger getekend, dan de professionele doorluchtigheid het vermocht van welken Hondecoeter ook. Hals, in zijn vroegen tijd, had den helderen kinderlach doen klinken, maar met zijn doorschouwing van de kennis van het kind overtreft hem Steen. En de verre voorgangers Bosch en Bruegel? Een dreumes van Bosch draagt een maskertje en door de ogen koekeloert een spook als een kind vermomd. Bruegel somt de kinderspelen op, en een dorp vol dwergen is bezig met acrobatische toeren en in zo'n Bruegel-mensje valt iets van den automaat niet te miskennen. De groeiende intelligentie van het kind heeft Bruegel nooit gezien. Met Steen's rakkers kon iedere Hollander zijn jeugd herleven en de herinnering werd aan het genieten gezet. Elk van die kinderen deelt in de kinderlijkheid van al de soortgenoten. Waar Bruegel zich aan een algemeen schema houdt, streeft Steen naar het typerende. Deze richting van zijn aanleg verklaart ook waarom de portretkunst buiten zijn aandacht viel. Psycholoog van het individu is Steen allerminst. Zijn zeldzame conterfeitsels, als de Bakker Oostwaard in het Rijksmuseum, | |
[pagina 64]
| |
maken zich van het genre niet los. Opvallend in tegenstelling daarmede is Gerard Terborch, wiens genrekunst steunde op het talent van den portrettist. De deftigheid, waar Steen femelarij in zag, Terborch verhief ze tot distinctie: Terborch's voorzichtige cliënten zetten een langzamen pas in lege vertrekken waar geen woord te veel wordt gezegd. Niets kan Terborch afleiden van de voorgestelde persoonlijkheid, terwijl Steen tot in alle bijzaken een luidruchtig verhalenden trant doet horen. Wie als Steen naar vaste typen zoekt, verwerft geen diep maar wel een evenwichtig oordeel, terwijl de kijk op de wereld weinig ontwikkeling zal toelaten. Karakter-observaties, zoals de door weelde wankel geworden matrone, die constant als moeder van het bedorven huishouden figureert, voert hij wat al te langdurig ten tonele. Steen's omgeving drong hem zelden tot ruimere ontplooiing. Amsterdam is uitgeschakeld. Hij zwalkt heen en weer tussen Haarlem en den Haag, Leiden en Delft en die stadjes bieden alles wat zijn kunst behoeft. Het zeevolk der republiek krijgt in zijn werk geen plaats. Moge de Haarlemse vrolijkheid Steen gunstig beïnvloed hebben, aan een dergelijk gaaf karakter viel weinig te fatsoeneren. Hij brengt voort zonder zich veel om het verloop te bekommeren. Trekt een onderwerp hem terdege, hij herhaalt het met kleine verbeteringen. Wij aanschouwen geen keerpunten zoals bij Rembrandt, geen omslaan van stemming zoals bij Hals, geen verlies aan talent zoals Pieter de Hooch dat onderging. Ware hij ouder geworden, wellicht had zich duidelijker iets als een evolutie afgetekend. Maar hij stierf op zijn drie-en-vijftigste, niet veel veranderd van toen wij hem op zijn drie-en-twintigste leerden kennen. Begonnen met bezadigde figuurtjes in een landschap met open dag, welft hij al spoedig den avondhemel achter zijn taferelen en zijn bewust geworden talent rukt op het meer gedurfde aan. Taant tegen het einde de gloed, het is niet zo zeer een aftakeling zijner vermogens, als af en toe een verflauwing van zijn aandacht. Zijn laatste groep verenigt, zoals het Tuinfeest der familie Paets, nog volop spel en muziek en vrijerij. De inventie smeult in alle hoeken, maar toch ligt er dofheid over de namiddag-stemming en vermoeidheid in de zucht naar vernieuwde gratie. Of het toeval is? Eigenaardig, dat juist deze | |
[pagina 65]
| |
conceptie, lichtelijk elegisch van toon, de herinnering wekt aan Giorgione en diens in het gras gezeten musicerende groep. Iets van Giorgione's vormen, veel van zijn weemoed, want dit mondaine samenzijn mengt die afgematte zinnelijkheid met een belofte van nabije rust. Temperament als dat van Steen verslijt snel. Een wonder derhalve, dat zijn kunst zich fris en jeugdig hield, dat de lach zonder ophouden kon doorklinken, dat die lach zuiver bleef tot het einde toe. Jan Steen verlaagde zich nooit tot denplichtmatig grappigen komiek, van wien een ieder beu is tot in zijn binnenste. En welk een moed! Want men moge de Hollandse pret hoog of laag aanslaan, il faut avoir une santé om daar onverstoord vrolijk bij te blijven. Steen had zijn grove kanten, hetgeen het bovenstaande niet onder stoelen of banken steekt. De plattelands-rederijkers-kannekijkers, meer met Bacchus dan met de Muze vertrouwd - hebben ongetwijfeld meegeholpen het potsierlijk-populaire in hem aan te wakkeren. Maar, tegenover de onvoorzichtigheden van den improvisator staat een schilderswaardigheid die hem te midden van losgelaten situaties tot ingetogenheid maant. Schud het kaf eens van het koren weg - er is te veel op Steen's naam gezet - en houd in dat uitgebreide levenswerk slechts het beste over, dan valt hieruit weer een korte reeks te kiezen, waarvan bezonkenheid hoofdnoot is. Beknopte gegevens, zonder bijbedoelingen, een gebed voor het eten, een clavecimbel-les, voorstellingen waar zelfbeheersing de al te snelle talenten intoomt en waar zijn kleurenklank het uiterst delicate met het pittige mengt. Niet altijd is het kermisstemming. Steen's hart heeft ook geklopt op rijke ogenblikken waar een simpel geval hem ontroerde ter wille van de rust der schoonheid alleen. Hij roept de kostelijke verloren uurtjes terug die wij allen gekend hebben. Hij herinnert aan de viool op een zomeravond buiten, onder het priëel in een herberg aan den weg. Hij vertelt dat ook de vagebond genieten kan als hij keuvelt over niets met de jonge waardin. Aandoenlijke eenvoud, de Eetgelegenheid in de open lucht (Berlijn), waar elk gezin zijn prakje verorbert, en waar een man met garnalen en scharren vent. Het is een kleurig gaan en komen, een beweging her en der: één noot op den voorgrond brengt die bontheid tot rust, de zwarte mantel breed over de rustieke tafel uitgespreid. Steen kent - en dat alleen markeert reeds den groten meester - de macht | |
[pagina 66]
| |
van het juist aangebrachte zwart. Let bij een opvoering van L'Avare in de Comédie Française eens op de rol van het zwart - het zal u treffen, dat Steen, wanneer hij op rust uit is, het evenzo aanwendt. En in die taferelen, boordevol mensen en dingen, verschijnt steeds weer een enkel op den rug geziene figuur, waarvan de kloeke omtrek de stilte van een hogen stijl openbaart.
Wij keken Steen wantrouwig aan toen hij kwam uitbazuinen dat het geluk te vinden was in de woning van de vreugd - en wij dachten dat het daar al te rumoerig toeging. Maar Steen hield vol. Lach eens goed uit, zo gebiedt zijn boodschap, en zelfs de nadelen van een kunstenaarsloopbaan lossen op tot niets. Geniet het ogenblik, alleen de onbezorgdheid leeft. Het voorbeeld van zijn philosophie was hijzelf. Hij speelt het leven zoals hij de histories der ouden spelen deed. Zijn heldere blik weerspiegelt al wat beslommering afleidt: hij meubelt de vertrekken met uitgezocht huisraad en ontbreekt die massieve rijkdom dan verheugt hem de weelde der properheid. Niet ieder bezit een park, maar zorgvuldig koestert Steen zijn opgebonden anjers in een gebeeldhouwden pot. Hij kent de kleine genoegens van kaartspel en verkeerbord en prijst de schranderheid van hond en kat. Al neemt hij genoegen in eigen beperktheid, toch leefde er een heimelijke drang het hem toegewezen erf te verlaten, tegen aangeboren prudentie in. Brengt Steen soms met dit verborgen element het malle gevoel over ons dat vreugde en pret, ook al zijn ze van wat onzeker allooi, vreemd kunnen ontroeren? Steen deed het luk-raak, een snelle werker zonder veel overwegingen. Geen voorstudies. Losse gedachten verdringen elkaar, luchtig gebouwde groepen wisselen af. Hij durft het lachende leven aan, en telt geen misslag of vergissing, overtuigd dat de kunst ten slotte haar bezonkenheid wel vindt. Is de volheid van het ogenblik gunstig, maakt een sprankelende inval zijn temperament gaande, dan zwelt zijn in humoresken denkende aanleg tot een wereldbeschouwing. Een enkele maal pakt die brede stemming ruimer oppervlak aan, en Steen tekent en kleurt het grootse Festijn in het Mauritshuis, alsof hij wanden vol fresco's achter zich had. Een oud motto: So de ouden songen, so pijpen de jongen had het voorwendsel moeten zijn, | |
[pagina 67]
| |
maar ditmaal spitst Steen het scherper toe en nodigt met een labberlottig rijmpje den toeschouwer tot meedoen uit:
Soo voergesongen, Soo nagepepen
dat is al lang gebleken.
Ik sing U voor, dus volght ons naer
Van jongs af aen tot hondert jaer.
Ik sing U voor-wat zingt hij voor, wat laat hij ons zien? In welk een stemming wekt hij tot navolging op? Schept vreugde in het leven, dat moet met nadruk verkondigd worden, in stralende praktijk gezet, en door het voorbeeld gepreekt. Drie generaties van de familie Steen zijn als één feestend gezin vereeuwigd. Bestemoer en bestevaer, Steen zelf, zijn ampele vrouw, de min met de jongste, de ondeugd van het veelbelovend kroost. Nog wordt de rode wijn geschonken, ieder heeft genoeg, niemand erkent het. Door het venster schemert de tonigheid van het late uur. Kijkt grootvader reeds wat dommelig, het zingend besje houdt moedig aan, de doedelzak neuriet na en Steen lacht om die zatte uitgelatenheid dat de wanden daveren. Maar een heldere geest beheerst het geheel en regelt de gedragen gebaren, de machtige contouren en ordent het groots-eenvoudig lijnenspel. Om de vlakke massa's kleur harmonisch af te stemmen, zijn de olijfgroenen dof overschaduwd, de zalmtinten met grijs gedempt. Er is evenwicht tussen het temperament dat opdrong naar het Dionysische en de macht waarmee die grote kunstenaar het Dionysische dwingt. Dat evenwicht is klassiek. Klassiek, zoals dat woord klinkt op de Acropolis. Bewondert ge de plooien van een antiek fragment, de vast getekende rok van Steen's vrouw omsluit niet minder majesteit. Het waarachtig klassieke is blijvend modern. Steen houdt naast weidse namen stand. Werd het te veel wanneer wij de Oudheid noemden en Shakespeare? Toch tart ge, Jan Havickszoon Steen, met uw voldragen werk de hachelijkste vergelijkingen. Zie afbeeldingen 1 en 18 tot 31. |
|