Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
In Holland staat mijn huis (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van In Holland staat mijn huis
Afbeelding van In Holland staat mijn huisToon afbeelding van titelpagina van In Holland staat mijn huis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.60 MB)

Scans (5.15 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

column(s) / cursiefjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

In Holland staat mijn huis

(1955)–Annie M.G. Schmidt–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 114]
[p. 114]

Max

In het dorp waar wij woonden, lag de kerk, gebed in een groenfluwelen gazon, dat door Geert de koster werd gekoesterd en vertroeteld en gemaaid, eindeloos gemaaid en misschien zelfs gestreeld, in de nacht, maar dat weet ik niet zeker. Om de kerk heen lagen de huizen in een nette kring, en een van die huizen was de pastorie waarin wij woonden.

Een kwart cirkel verder stond het café. Het was een ouderwets dorpscafé, dat enkel op Zaterdagavond iets te doen had, en dan nog alleen van niet-dorpelingen, want in een Zeeuws dorp is het café ‘de zonde’ en men gaat er niet heen; men kijkt slechts aandachtig, wie er wèl heengaat.

Ook voor ons kinderen was het café ‘de zonde’. Wat ik achter die ramen met de bierreclames vermoedde, was een niet gedefinieerd beeld, een smoezelige vlek van onheil en angst en gevaar en waarschuwing, terwijl in werkelijkheid dit toch alleen een dorpskoffiehuis was, met een biljart, waar Jane de boel in handen had.

Die Jane was natuurlijk voor ons ook de zonde. Ach en de ziel was waarschijnlijk zo onschuldig als een wit lam; ze was een boerenvrouw met een geruit schort; ze keek wel heel kwaad naar ons, maar dat kwam natuurlijk omdat ze instinctief vermoedde, dat wij haar een café-sloerie vonden, en dat onze Pa ons dat geleerd had.

Maar de hond was het ergste. Jane had een boxer. Zijn ene tand hing over zijn lip; zijn mondhoeken

[pagina 115]
[p. 115]

waren wreed naar beneden getrokken, hij had het gezicht van een louche passagierende zeeman, die met een mes door donkere straatjes sluipt en hij heette Max.

Deze hond stond steeds breeduit op zijn kromme benen vlak voor het café, te wachten of er niet iemand voorbij zou komen die hij in stukken zou kunnen scheuren, zo keek hij althans.

Nu hadden wijzelf een zoete kwispelende zorgeloze herder, Tommie geheten, en natuurlijk gingen wij met Tommie uit. Mijn broer nam hem mee langs het café. Dan ontstond daar plotseling een warreling van gegrol en gegrauw en vliegend stof en dwerrelende haren: het angstige beeld van twee vechtende honden die één grommende draaiende bal worden. Het eindigde meestal met piepend gejank en Tommie hinkte met een bloedend oor uit het duel, terwijl Max met zijn grijnzende zeemanskop op zijn kromme benen bleef staan, triumfator, voor het café. Zoiets overkwam wel mijn broer, maar mij niet. Ik wilde onze zoete Tom niet exposeren aan de bloeddorst van een nijdige hond die alles met ‘de zonde’ had uit te staan.

Wanneer mijn moeder zei: Ga's even naar de bakker en neem Tommie mee, het beest heeft zijn loopje nog niet gehad... dan werkte mijn brein koortsachtig: Ik ga niet langs het café van Jane. Ik ga helemaal het spoor om en het Vrooland, dan hoef ik er niet langs. En dat deed ik dan ook en het duurde meer dan een half uur, voor ik terug kwam met het brood en langs mijn neus weg zei: Och, ik ben maar een eindje omgelopen...

[pagina 116]
[p. 116]

zo leuk voor Tommie. Niemand mocht ooit weten hoe bang ik was voor Max. En, om eerlijk te zijn... het was niet alleen voor het hachje van onze herder, dat ik krimpte van angst, nee, voor mezelf was ik banger... ik voelde mijn haren prikken wanneer ik langs die kromme poten moest wandelen.

Het werd ingewikkeld, toen ik voor bijna iedere boodschap uren om moest lopen, langs akkers en weiden, en steeds smoezen moest verzinnen bij thuiskomst. In mijn verbeelding werd Max bovendien steeds groter, steeds bloeddorstiger, steeds loucher; hij vertegenwoordigde de hel. Ik zag hem alleen nog maar uit de verte, als een stip voor het café, maar juist omdat ik hem nooit meer dichtbij zag, werd hij steeds groter in mijn dromen. 's Nachts hoorde ik hem grommen; een dreigende grom in mijn droom. Ik zag de venijnige tand over die lip, ik liep en hij hijgde achter mij aan; een soort Hound of the Baskervilles... een spook van een hond, een afgrijselijke schaduwhond, een fantoom met bloeddoorlopen ogen, de flarden vlees van slachtoffers nog half uit zijn wrede bek hangend... en als ik dan klammig en kreunend wakker werd, zwoer ik bij me zelf, dat ik nog liever het hele eiland zou omlopen, om naar de bakker te gaan, dan een keer langs Max.

 

Maar het noodlot drijft ons naar het fantoom toe. Het was oudejaarsmiddag en mijn moeder stemde er in toe, na ons lang en dreinend aanhouden, appelbeignets te bakken. Wij vonden appelbeignets het summum van oudejaarssymboliek.

[pagina 117]
[p. 117]

Nou vooruit dan, zei moeder en ze pakte het kookboek. Wat heb ik daar voor nodig, 's kijken... meel heb ik, appels heb ik, olie heb ik, bier! Bier heb ik niet in huis.

Nee, bier hadden we niet in huis. Wel bier-azijn. Maar daar ging het niet mee.

Trek jij je jas aan, zei mijn moeder, en ga even naar Jane. Vraag om een half flesje bier.

Naar Jane? vroeg ik met ontsteltenis, alsof zij mij vroeg op het kerkhof knoken te gaan zoeken. Naar Jane? Ik?

Ja, zei mijn moeder ongeduldig. Je gaat gewoon het café binnen. Ze zullen je daar niet opeten! Maar het is al bijna donker, zei ik.

Nou, het is daar open, zei moeder. Je kunt er zo in. Ga maar gauw.

Ik trok mijn jas aan en dacht: Dit kan niet. Dit is teveel gevergd.

Bitter betreurde ik onze wens, om appelbeignets te willen eten. Ik keerde me naar mijn moeder met een wit gezicht en stamelende lippen. Wat zeur je toch, vroeg ze. Vind je 't zo erg om een café binnen te gaan? Je bent er toch zo weer uit! Ik durfde niet te zeggen: Moeder, die hond! Ik was geen klein kind meer, ik kon niet zeggen dat ik bang was voor een hond. Ik ging. De ramen van het café waren al verlicht. Er klonk gerinkel van glazen, getik van biljartballen. Met halfgesloten ogen duwde ik de deur open. Er hing rook binnen; een paar boerenmannen zaten aan tafeltjes, een paar anderen speelden biljart. Het gelach verstomde, het was er ineens vreemd stil. Maar het monster was er niet. Ik durfde ademen.

[pagina 118]
[p. 118]

Daar stond Jane, in haar geruite schort achter de toonbank. Ze zei niets. Ze keek me alleen vragend en wantrouwend aan.

Ik... er... een half flesje bier, alstublief, zei ik en ik legde mijn centen neer.

De boeren grinnikten. Jane pakte een flesje en zei: Moet de familie daar ouwe jaar mee vieren? Wel, wel wel...

Ha ha, ginnegapten de boeren goedmoedig. Ik kreeg een kleur en keek Jane aan. Ze lachte vriendelijk nu. En opeens zag ik háár kant. Ik zag de kant van het café. Ik kon ineens voelen hoe ze ons, de domineesfamilie, met hun primme afkeer van zonde, een stelletje onmogelijke prenten vond. En ik bloosde nog meer en lachte terug; er kriebelde iets aan mijn been. Ik keek naar beneden en daar stond Max, zijn neus tegen de zoom van mijn rok. Zijn ogen keken naar me op. Ze keken precies zoals de ogen van Jane, goedmoedig, nieuwsgierig en een tikje ironisch. Het was een vrij kleine boxer, met kromme benen en een kop die lief en menselijk kon kijken. Het was geen fantoom. Geen nachtmerrie, geen gruwelijke vampier. Het was gewoon een hond.

Ik boog me en streelde hem over de platte grijze kop. Grote rimpels kwamen in zijn voorhoofd en hij liet toe, dat ik hem krabde. Mrrrr... zei hij vertrouwelijk.

De tranen kwamen in mijn ogen. Om de ontzaglijke bevrijding. Thuis vierden we oud en nieuw en de appelbeignets waren heet en zoet. Ik staarde sentimenteel in het kaarslicht en droomde ervan, dat ook de twee honden, Tommie en Max,

[pagina 119]
[p. 119]

nu ‘naar elkander toe zouden groeien’. Dat ze de kloof tussen pastorie en zonde nu op hun wijze zouden overbruggen. Het was niet zo. Twee dagen later waren ze weer een grollende dwarrelende bal. Maar het hinderde niet meer.

Ik durfde ze uit elkaar te slaan en daarna Max paedagogisch en rechtvaardig toe te spreken. Dan keek hij me aan zoals op oudejaarsmiddag en we begrepen elkaar volkomen. En daar gaat het toch altijd maar om.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken