Nou vooruit dan, zei moeder en ze pakte het kookboek. Wat heb ik daar voor nodig, 's kijken... meel heb ik, appels heb ik, olie heb ik, bier! Bier heb ik niet in huis.
Nee, bier hadden we niet in huis. Wel bier-azijn. Maar daar ging het niet mee.
Trek jij je jas aan, zei mijn moeder, en ga even naar Jane. Vraag om een half flesje bier.
Naar Jane? vroeg ik met ontsteltenis, alsof zij mij vroeg op het kerkhof knoken te gaan zoeken. Naar Jane? Ik?
Ja, zei mijn moeder ongeduldig. Je gaat gewoon het café binnen. Ze zullen je daar niet opeten! Maar het is al bijna donker, zei ik.
Nou, het is daar open, zei moeder. Je kunt er zo in. Ga maar gauw.
Ik trok mijn jas aan en dacht: Dit kan niet. Dit is teveel gevergd.
Bitter betreurde ik onze wens, om appelbeignets te willen eten. Ik keerde me naar mijn moeder met een wit gezicht en stamelende lippen. Wat zeur je toch, vroeg ze. Vind je 't zo erg om een café binnen te gaan? Je bent er toch zo weer uit! Ik durfde niet te zeggen: Moeder, die hond! Ik was geen klein kind meer, ik kon niet zeggen dat ik bang was voor een hond. Ik ging. De ramen van het café waren al verlicht. Er klonk gerinkel van glazen, getik van biljartballen. Met halfgesloten ogen duwde ik de deur open. Er hing rook binnen; een paar boerenmannen zaten aan tafeltjes, een paar anderen speelden biljart. Het gelach verstomde, het was er ineens vreemd stil. Maar het monster was er niet. Ik durfde ademen.